Een koninklijke misdaad
(1895)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendRoman uit onze dagen, bewerkt naar gedenkschriften eener onlangs overledene prinses
[pagina 208]
| |
volgden, ‘en het verwondert u dat ik, die toch weet hoezeer gij boven andere bannen uitblinkt, hoe goed gij voor uwe moeder zijt geweest, en hoeveel gij reeds voor uw land verricht hebt, niet terstond er toe besluiten kon, u deelgenoot te maken van al hetgeen er in mijn hoofd omgaat; wilt gij mij even aanhooren? Dan zult gij mij beter begrijpen. ‘Ik luister!’ gaf de toegesprokene met nadruk ten antwoord; ‘maar ik tart u mij te bewijzen, dat gij niet geschapen zijt om door echtgenoot en kinderen vergood te worden, in plaats van zulk een eenzaam en rondzwervend leven te leiden, dat door velen als avontuurlijk beschouwd wordt.’ ‘Gij zult er spoedig anders over oordeelen,’ zeide zij met droefgeestige uitdrukking in de oogen, ‘luister slechts. - Gij weet, dat ik in het klooster ben geweest; ik zocht daar, als zooveel duizenden anderen, het schoonste aller doeleinden te bereiken door mijn bestaan geheel aan God te wijden. Ik trachtte steeds te gelooven dat het leven, hetwelk ik in het klooster leidde, trots vele kleingeestigheden, gemis aan ware liefderijkheid, ootmoed en onderwerping, den Schepper in alle opzichten welgevallig moest wezen, toen het toeval mij getuige deed zijn van het sterfbed eener non, die ons jongere zusters altijd eenigszins schrik had aangejaagd door den geheimzinnigen sluier, welke over hare gansche persoonlijkheid verspreid lag. Den nacht vóór haar dood was ik alleen bij haar gebleven, en daarvan maakte zij gebruik om mij de belofte af te persen dat, wanneer ik ooit het klooster verliet, - wat zij als zeker voorspelde, - ik op eene door haar aangewezen plaats documenten op zou graven, eens aldaar door haarzelve verborgen, en dat ik mij van die bewijsstukken zou bedienen om een grievend onrecht te herstellen, en voor de oogen der wereld een geheim te ontsluieren, dat vorsten op hun troon zou doen wankelen, en over het lot van gansche volkeren zou beslissen. Toen zij eenmaal ontslapen was, poogde ik de herinnering aan mijne belofte uit het hoofd te zetten, maar gij zoudt niet kunnen gelooven, met welk een bijna helsche macht die laatste levensuren van zuster Maria Josepha mij telkens weder voor den geest kwamen. Geen bidden, geen smeeken tot God kon mij verlossen tot de loodzware verplichting die op mij drukte. Telkens en opnieuw verrees de vraag: ‘Wat mag dat geheim toch wezen?’ Daarbij werd het leven in het klooster mij bijna onmogelijk gemaakt. De overste had bemerkt dat er een verandering in mijn ziel had plaats gegrepen, sedert ik zuster Maria Josepha in haar laatste uur ter zijde stond. Zij had sedert lang geweten, dat er een geheim aan zuster Maria Josepha's leven verbonden was geweest, en gelijk zij voorzeker eenmaal de arme doode met hare vragen gekweld had, poogde zij mij thans op alle mogelijke wijzen af te dwingen welke opdracht ik mocht | |
[pagina 209]
| |
hebben ontvangen. Toen zij mij eindelijk in naam van de gehoorzaamheid gebood te spreken, en ik weigerde, verklaarde zij dat ik onmogelijk een goede non zou kunnen zijn en dat het beter was dat ik vertrok. Ik hernam dus mijne vrijheid. Maar den nacht vóór dat ik het klooster voor goed zou verlaten, moest ik den moeielijksten tocht mijns levens volbrengen; de plaats mij door de stervende aangeduid, lag nog buiten de kloostergronden, in het park dat om de tuinen heenliep, en wanneer ik ooit het metalen kistje vinden zou, waarvan zij mij gesproken had, moest het in dezen nacht geschieden; den volgenden morgen immers zou ik voor altijd den Nymphenburg verlaten hebben, en zou ik niet dan als eene gewone inbreekster de zware omheiningen binnen kunnen sluipen. Dien dag was er een koffer aangekomen voor mij; kleederen, die ik moest aandoen bij het verlaten van het klooster, ik zou daarin gemakkelijk de kostbare documenten kunnen inpakken, en daarbij was er nog eene andere omstandigheid die mijn voornemen zeer vergemakkelijkte. De overste van het klooster had het beter geoordeeld de overige zusters onkundig te laten van mijn aanstaand vertrek, aangezien zij van meening was dat zulk een voorbeeld licht navolging vinden zou onder de jongere vrouwen. Het moest dus heeten dat ik naar een ander huis van dezelfde orde overgeplaatst werd. Vandaar ook dat ik mijn gewone cel, te midden van die der andere zusters, verlaten moest en in een afgelegen kamertje ingekwartierd werd, waar ik geen gevaar liep door iemand van mijne vroegere gezellinnen gezien te worden. Ik was derhalve veel vrijer in mijne bewegingen, nadat de overste mij goeden nacht was komen wenschen, met de verzekering, dat zij den volgenden dag om half vijf in mijne kamer zou zijn, om mij wat eten te brengen en mij uitgeleide te doen tot aan de kloosterpoort. Daar zou een rijtuig op mij wachten, terwijl wij te zamen den koffer daar heen zouden dragen. ‘Nu was ik eindelijk alleen, en gereed om mijn plan ten uitvoer te brengen. Maar in een klooster gaat men zeer vroeg ter ruste en er moesten nog uren verloopen, aleer in mijn tocht ondernemen kon. Gij zult lichtelijk begrijpen, dat dit de pijnlijkste oogenblikken zijn geweest, die ik ooit heb doorgebracht. Gelukkig komt aan alles een einde en kon ik mij eindelijk op weg begeven. De kamer waarin ik mij bevond, was laag genoeg gelegen, dat ik mij uit het venster op den grond kon neerlaten; en later ook weer met behulp van de oude rozenstruiken welke tegen den muur groeiden mij daar naar op kon heffen. Dit geschiedde dan ook zonder het minste gerucht. Daarop snelde ik naar het tuinhuis, nam daar een spade uit meê, en ging toen de mij aangeduide richting uit. O, hoe goed herinnerde ik mij nog de woorden der stervende, | |
[pagina 210]
| |
die ik na haar dood maar voortdurend bij mij zelve had herhaald: ‘Begeef u laat in den nacht naar het park, dat den kloostertuin ter linkerzijde begrenst. Wanneer gij de plek zult hebben bereikt waar zich in het kruispunt vier dwarswegen vormen, keer dan uw gelaat naar het klooster en sla het pad aan uwe linkerhand in. Treed voort tot gij aan den drie en dertigsten boom zijt gekomen, gij zult gemakkelijk met de hand een kruis in zijn stam gesneden vinden. Begin rechts daaronder te delven, en gij zult het kistje opspitten.’ Blindelings volgde ik hare aanwijzingen op, en weldra hield ik het bewijs in handen, dat zij volkomen bij haar bewustzijn was geweest toen zij mij haar geheim had toevertrouwd. Het kistje rustte aan mijn voet, terwijl ik het gegraven gat weer dicht maakte. Hevig was ik aangedaan, en een gevoel van ontzetting maakte zich van mij meester, nu ik in het bezit was van het tastbaar bewijs dezer geheimzinnige geschiedenis. - Wel blonk er een heerlijke maneschijn, maar de diepe stilte van den nacht, de spookachtige schaduwen der boomen, en daarbij een zekere gewaarwording alsof ik mij aan eene misdaad schuldig maakte, dat alles maakte mij kleinmoedig en ik had al mijne wilskracht noodig om niet het kistje en al in den steek te laten en zoo naar mijn vertrekje terug te snellen. Toen ik met alles gereed was, keerde ik terug naar het tuinhuis, en van daar naar het klooster. Het kistje was zeer zwaar, en daardoor viel het veel moeielijker dan ik eerst gedacht had, om weêr door het venster binnen te gaan; maar in het eind gelukte het toch, en toen ik eenmaal het geheimzinnige voorwerp van nabij beschouwen kon, en zag dat het sleuteltje aan een der hengels bevestigd was, bekroop mij het onweerstaanbaar verlangen nog in dien nacht kennis met den inhoud te maken. Ik gevoelde zeer goed dat ik toch geen oog zou kunnen sluiten; ik was hier immers veilig, en ten slotte beproefde ik of het slot niet weerspannig zou zijn geworden om aan den verroesten sleutel te gehoorzamen. Het duurde niet lang of ik had het geopend, en nu vond ik verscheidene miniatuur-portretten, brieven, twee lokken haar, en verdere documenten, waaronder de geboorteacten van twee in November 1840 geboren kinderen, waarvan de een slechts een afschrift was; een authentieke huwelijksacte, en verscheidene getuigschriften van verschillende personen, om het verhaal, dat door zuster Maria Josepha geschreven en daaraan toegevoegd was, toen zij nog in de wereld verkeerde, in alle opzichten te staven. Hoe verder ik die geschiedenis doorlas, hoe meer ik overtuigd werd van de waarheid van het gewicht van den inhoud. Was het mogelijk, dat zulke hemeltergende onrechtvaardigheden nog plaats hadden in onzen tijd? Ja, wis en zeker | |
[pagina 211]
| |
zou ik mij belasten met de mij opgedragen taak. Ik verheugde mij thans over de keuze, die mij eens zooveel schrik had aangejaagd. Ik had tot het einde toe gelezen, de portretten en haarlokken bekeken, en thans sloot ik het kistje weer af, om het in mijn koffer te plaatsen, toen op eens eene hand op mijn schouder viel, en een strenge stem zich deed hooren. ‘Indien gij niet wilt, dat wij u aanklagen ons bestolen te hebben alvorens gij ons verliet, geef ons dan dit kistje terug.’ Doodelijk ontsteld keerde ik mij om. Voor mij stond de overste uit het klooster en hare assistente, moeder Judith, met haar schoon doch koud gelaat. ‘Het is mijn eigendom,’ riep ik uit; ‘het werd mij toevertrouwd door de persoon zelf aan wie het toebehoorde, en ik kan het niet afstaan.’ ‘Gij vergist u,’ antwoordde moeder Judith ijskoud; ‘wij waren reeds overtuigd, dat gij van dezen laatsten nacht gebruik zoudt maken,... wij weten dat gij dit kistje in ons park gevonden hebt, dit maakt het tot ons eigendom, zoolang totdat de ware eigenaars het op komen eischen.’ ‘Maar gij weet immers, dat zulks niet meer kan,’ riep ik wanhopig uit. ‘Dat is wel mogelijk; maar dat gaat ons niet aan. Wij zullen het bewaren of in zekere handen overgeven.’ En het hielp niet wat ik ook mocht aanvoeren, wat ik al bad en smeekte, of mij krachtdadig verzette, in het eind gebruikten zij zelfs geweld, in zooverre, dat zij mij onverwacht de handen bonden, en mij daardoor geheel machteloos maakten. Toen ik drie uur later vertrok, zeide de overste tot mij: ‘Spaar u de moeite het kistje nog verder bij ons te zoeken; ik heb de papieren ingezien om mij te overtuigen of ik ze u terug kon geven; maar zij zijn te gewichtig om in uwe of onze handen te blijven, en morgen reeds zullen zij op weg zijn naar hem, die alleen op aarde macht heeft om alle wereldsche zoowel als kerkelijke zaken te bestieren, ik bedoel: den Paus.’ Zoodra ik dat vermocht te doen, heb ik mij overtuigd dat inderdaad de Paus die documenten onder zijne berusting heeft ontvangen. Het vaste besluit het aldus verlorene te herstellen en goed te maken, heeft mij een duren eed doen zweren.... Veroordeel mij niet, Walter, ik ben een dier vrouwen, die slechts aan ééne zaak hart en ziel kunnen geven; ik kan de gelofte niet vergeten, die ik eens aan de stervende zuster Maria Josepha heb afgelegd; het zou mij immer wezen als zag ik haar schim dreigend voor mij oprijzen, wat ik met haar geheim had gedaan.’ ‘Maar, als gij de bewijsstukken mist?’ | |
[pagina 212]
| |
‘Dan wordt mijn taak daardoor slechts zwaarder, maar ik zal haar niettemin volbrengen. Die veelvuldige reizen, welke de wereld aan genotzucht toeschrijft; dat bij voorkeur opzoeken der hofkringen; dat rechts en links verspillen van geld, men weet niet waaraan, dat alles heeft slechts één doel, het volbrengen van mijn eed. Ik weet niet hoevele jaren nog daarmede heen zullen gaan.... of ik mijn doel bereiken zal? - Wellicht zal dat eerst na vele jaren zwoegens geschieden, maar zooveel is zeker, dat ik overtuigd ben in het eind te zullen slagen. Het kan een dwaling zijn, maar ik weet althans, dat gij haar zult eerbiedigen.’ ‘En wilt gij mij dan zelfs niet mededeelen welk het geheim is, daar ik toch uw vriend verdien te zijn, zoo als gij zelve zegt?’ vroeg de jonge man. Zij drukte hem zachtkens de hand, en antwoordde alleen: ‘Ik ben bezig alles daaromtrent te boek te stellen en alvorens dat verhaal van werkelijk lijden aan het publiek over te leveren, zal ik het u laten lezen; gij zult daarna meer dan ooit inzien, dat er onrecht bestaat, waartegen ieder die een hart bezit moet optreden, ook al moge het hem evenveel kosten als aan mij.’ |
|