voor haar leeftijd te wezen. Ik vertrouw, dat zij hier zoo gelukkig mogelijk zal zijn.’
‘Enkele wezens schijnen bestemd nooit gelukkig te worden,’ antwoordde de non langzaam, ‘en dit kind is vrees ik onder een rampzalig gesternte geboren.’
Verwonderd zag de vorst haar aan. Ditmaal was haar gelaat geheel naar hem opgeheven en staarde zij hem met de groote, sprekende oogen aan. Hij was geen man, die licht van iets ontstelde, of van zijne ontroering blijk gaf; maar bij dien onverwachten aanblik trad hij onwillekeurig een stap achteruit.
‘Amelie,’ prevelde hij, ‘gij hier!’
‘Ja ik,’ gaf zij op doffen toon ten antwoord; ‘wist Uwe Majesteit niet, dat ik de wereld vaarwel had gezegd?’
‘Denkt gij, dat iemand als gij tot zulk een stap zou over kunnen gaan, zonder dat dit ter oore kwam van al wie haar van nabij gekend hebben? Alleen had ik mij voorgesteld, Amelie, dat uw karakter te krachtig, uw geest te werkzaam was om in een klooster als dit een levenden dood te ondergaan. Ik heb uw stap vernomen en betreurd, maar tenminste waande ik, dat gij dagelijks uw bestaan waagdet aan het een of ander ziekbed, soms zelfs stelde ik mij de waarschijnlijkheid voor oogen, dat gij eenmaal door een kogel getroffen op het eene of andere slagveld zoudt sterven, dat ware eene schoone daad geweest en een heldenziel als de uwe waardig; maar hier nog wellicht twintig, veertig jaren uur aan uur een vruchteloozen strijd te moeten voeren tegen de geestkracht die uw binnenste vervult, om zelfs den troost te missen van het denkbeeld, dat gij u opoffert ter wille van anderen, dat is het bitterste lot hetwelk gij uzelve op zoudt kunnen leggen, en dat wáárom, waartoe?’
‘Omdat ik het leven en ook de menschen moede was. Omdat ik al mijne gedachten, mijne wenschen, mijn streven, mijne herinneringen zelfs, begraven wilde met mij; en gij ziet, Sire, hoe weinig barmhartigheid het leven jegens mij betoont, ik heb het kunnen ontvluchten, zoover ik wilde, het heeft mij achterhaald. Toen ik den sluier aannam zwoer ik eigen wil en keuze af, en reeds alsof het enkel was om mij te pijnigen, werd ik hierheen gezonden, maar ook dat is niet voldoende, en men heeft het kind hierheen gevoerd, dat mij meer dan iemand anders al het vreeselijke herinnert van hetgeen ik in de wereld bijwoonde en mêe doorworstelde.’
‘Hadde ik slechts uwe tegenwoordigheid hier kunnen raden, ik geef u mijn woord van eer, dat het kind hier nooit gekomen zou zijn. Wilt gij mij ook deze bitterheid te meer vergeven die ik in uw leven heb gebracht?’
Zij reikte hem hare fijne hand waarop de ruwste arbeid geen spoor had achter kunnen laten, en de man, die een en al ongevoelig