| |
Hoofdstuk XXII.
Zonnige dagen.
Prins August was de eerste die hen begroette, toen zij, na verscheidene dagen reizens de kleine villa bereikten, welke ditmaal op een geheel andere plaats dan gewoonlijk voor hen gekozen was. Hij zag er bijzonder afgemat en lijdend uit, ofschoon hij de kleine wellicht nog nimmer met zooveel teederheid behandeld had; maar bij oogenblikken was hij zoodanig in gedachten verdiept, dat zelfs het kind zijne afgetrokkenheid bemerkte en er hem om beknorde. Dan verviel hij op eens weder in een ander uiterste, werd bijna uitbundig vroolijk, zette zich aan het klavier neder en zong daar melodieën, welke zij nooit dan van hem gehoord had en die hij zeide zelf gecomponeerd te hebben, of wel hij nam haar op zijn knieën en deed haar lange verhalen uit de geschiedenis van het land, maar zonderling genoeg, ofschoon hij nog een zeer jonge man was, maakte hij op haar nooit anders dan den indruk van een grijsaard, zoo zelden kwam er een glimlach op zijn fraai gelaat en zoo ernstig was hij in al zijne woorden.
Zij had er nooit aan gedacht zijn familienaam te vragen. Zij kende hem als haar oom August en dat was voldoende voor haar. De wetenschap alleen, dat haar vader en zij Léonville heetten, deed haar gelooven dat ook hij denzelfden naam droeg en ofschoon de dienstboden, ja zelfs Lady Anna, hem nooit dan met den grootsten eerbied bejegenden, noemde men hem in haar bijzijn nooit anders dan ‘mijnheer,’ wat verhinderde dat zij op het vermoeden kwam, zich tegenover een aanzienlijk persoon te bevinden.
Zij zelve was Roomsch-Katholiek opgevoed; het feit, dat zoowel Léonville als Louise von Reut tot die kerk behoorden, had dit noodzakelijk gemaakt van het oogenblik af dat men haar voor hun kind wilde laten doorgaan; het eenige wat haar hoofdje een weinig in de war had gebracht, was geweest, toen Lady Anna haar op zekeren dag naar de naburige hoofdstad des rijks meegenomen en daar het Zondagmorgen was, in de schoonste Hervormde kerk van het land, eene oude abdij, had gevoerd, waar zij op eens haar oom August in de meest in het oog vallende bank der gansche kerk had zien plaats nemen. Hij had geen van
| |
| |
beiden herkend, maar de kleine zag er hem niet minder goed om aan en toen zij zich verwijderden, nog vóór dat de dienst geheel afgeloopen was, vroeg zij terstond aan hare gezellin:
‘Hoe komt het, dat oom August in die prachtige bank mocht zitten?’
‘Eenvoudig omdat uw oom eene hooge betrekking aan het hof bekleedt,’ gaf Lady Anna haastig ten antwoord.
‘Dat heeft hij mij nog nooit eens verteld. Dus ziet hij de koningin dikwijls?’ vroeg Caroline Louise, wier nieuwsgierigheid steeds meer geprikkeld werd.
‘Ja. Ik denk wel dat hij Hare Majesteit dagelijks spreekt; dat is niets ongewoons, als men aan het hof leeft.’
‘Och,’ zuchtte de kleine, ‘wat moet oom dan toch gelukkig zijn! Ik zou de koningin ook zoo graag eens zien, kan hij dat dan niet voor mij gedaan krijgen, denkt gij?’
‘Ik weet het niet, lieve, maar gij moet het hem liever niet vragen, dat zou hem misschien boos kunnen maken. In elk geval wil ik u wel beloven, te trachten u koningin Elisabeth te laten zien, als er het eene of andere feest is en wij weten vooraf welken weg de stoet zal nemen.’
Caroline Louise was hiermede volkomen tevreden gesteld en zij beloofde haar oom daaromtrent met rust te laten; maar toen hij den volgenden avond bij hen verscheen, roerde zij een ander punt aan, dat hem niet minder pijnlijk was. Zij had hem weder uit een zijner droefgeestige buien wakker geschud en was op zijne knieën geklauterd, omdat hij haar als gewoonlijk een verhaal wilde doen, toen zij, nog eer hij daarmede had kunnen beginnen, de twee armpjes om zijn hals sloeg en met een vriendelijk smeekend stemmetje zeide:
‘U vertelt mij altijd zooveel moois uit de geschiedenis, en dat vindt ik ook het prettigst, omdat ik dan zeker weet, dat het gebeurd is; maar nu zou ik vandaag toch liever eens iets anders hebben.’
‘Nu, dan moet je het maar zeggen, klein tirannetje,’ gaf de prins lachend ten antwoord. ‘Geef zelf het onderwerp maar eens op, waarover je wilt dat ik vertellen zal, en ik zal je gehoorzamen.’
‘Ik wilde zoo gaarne voor dezen keer iets over mama hooren.’
August von Seen-Coburn verbleekte dermate, dat Lady Anna, die het gesprek had aangehoord, er van ontstelde, en het kind op een ander onderwerp trachtte te brengen. Maar hare pogingen waren te vergeefs; Caroline Louise schudde halsstarrig het blonde kopje en hernam op beslisten toon:
‘Oom August heeft vooruit beloofd te zullen doen wat ik verlangde, en nu is hij ook door zijn woord gebonden, zooals u altijd zegt wanneer ik u beloofd heb beter op te zullen passen, en op het nippertje ben dat weêr te vergeten.’
| |
| |
‘Maar waarom wenscht gij, dat ik u van uwe mama zal vertellen?’ sprak de ongelukkige vorst, te vergeefs pogende eenige vastheid aan zijne stem te geven. ‘Gij hebt haar nooit gekend, en kunt u dus niets van haar herinneren.’
‘O! Ik weet wel dat ik nog maar heel, heel klein was toen zij stierf,’ antwoordde het kind nadenkend; ‘maar ik heb toch altijd haar portret in uw huis zien hangen. Het was levensgroot en zoo mooi, dat ik er dikwijls voor heb stilgestaan met het verlangen om er bij te klimmen, er een zoentje op te drukken, en die arme mama te vragen, waarom zij toch zoo bedroefd keek. Weet u dat ook, oom? Dan moest u mij eens iets van haar vertellen. Zij heette immers ook Louise? En was zij even mooi als op haar portret, en even lief als zij er daarop uitziet?’
‘Louise von Reut was inderdaad een der mooiste en wat meer zegt een der liefelijkste verschijningen van haar tijd,’ sprak de prins op een toon als kostte ieder woord hem pijn, ‘maar van haar leven zou ik u weinig of niets kunnen vertellen. Zij was nog zoo heel jong toen zij stierf, veel te jong, veel te jong.’
‘Waarom is mama dan gestorven? Jonge menschen moesten nooit doodgaan; en ik zou zooveel van haar gehouden hebben.’
‘Maar Lady Anna is gelukkig even lief voor u als uw eigen moedertje het zou hebben kunnen zijn. Laten wij de dooden met rust laten; zij zien op ons neêr van den hemel, waar, zij thans wonen. Of zich al een dak of zoldering tusschen hen en ons verheft, dat is voor hen geen bezwaar. Hun blik is zóó scherp geworden, dat hij door alles heendringt, ja zelfs in ons hart en onze gedachten kan lezen. Zoo ziet Louise von Reut in dit uur ook op ons beiden neder; zij weet hoeveel leed het mij doet over haar leven te spreken, en als zij u iets in het oor mocht fluisteren dan zou het wezen, mij toch niet verder te plagen, om hare geschiedenis, want daarboven moet zij even medelijdend, goed en zacht gebleven zijn, als zij hier op aarde was.’
Ditmaal gaf het kind zich gewonnen. Het zou haar niet mogelijk zijn geweest zich te verzetten tegen een wensch van de jonge schoone vrouw, naar wier beeld zij zoo dikwijls de handjes opgeheven had, en tot wie zij meer dan eens ‘Mama’ had gepreveld.
En toen August von Seen-Coburn eenige uren later te voet de villa verliet, en dit gansche tooneel herdacht, werd zijn gemoed opnieuw vervuld van bitterheid bij de herinnering, hoe men de liefde van dit beminnelijke kind aan de ware moeder onthield, terwijl deze de dochter eener vreemde vrouw aan hare zijde zag opgroeien, en zonder het te weten in al de rechten van haar eerstgeborene deed treden.
Doch ook het genoegen, dat de prins er in vond om dikwijls
| |
| |
bij zijn verongelijkt en daarom dubbel geliefd kind te wezen, mocht slechts van korten duur zijn. Wel verre van te verminderen met de jaren, of dank zij de teederheid, welke zij aan hare steeds talrijker wordende kinderschaar moest wijden, was Elisabeth's liefde voor haar gemaal eer vermeerderd dan afgenomen. Zij beschouwde hem meer en meer als het volkomenste wezen der gansche schepping. Hij was altijd zoo goed, zoo zacht jegens haar en hunne kleinen, met wie hij zich zoozeer bezig hield, dat hij hun, hoe jong zij ook nog mochten zijn, reeds zijne groote voorliefde voor kunsten en wetenschap begon mêe te deelen. En waar had zij ooit beter, ernstiger, bekwamer raadsman kunnen vinden? Hij verrichtte al haar werk, en liet haar alleen daarvan de eer. Steeds was hij bezig zich door volhardende studie nog meer op de hoogte van zijne moeitevolle taak te stellen. Reeds had hij, in haar naam, tal van nuttige instellingen in haar rijk tot stand gebracht, en dat alles niettegenstaande hij nog een man was in den vollen bloei der jeugd, wien men het niet eens zou hebben kunnen verwijten indien hij zijne dagen met het najagen van vermaken had doorgebracht. Elisabeth zou dan ook volkomen gelukkig zijn geweest, indien niet de onverklaarbare ernst van dien eens zoo opgeruimden, vroolijken jongen vorst haar bij oogenblikken angst had aangejaagd. Was het mogelijk dat een man van zijn leeftijd, die rijkdom en eer bezat, en al wat hij slechts met mogelijkheid kon verlangen, voortdurend zulk eene groote afgetrokkenheid aan den dag legde? Was het niet somtijds alsof er een wolk van ondoordringbare droefgeestigheid over zijn gelaat verspreid lag, een nevel waartegen zelfs de proezelige handjes zijner kinderen niets vermochten, wanneer zij hem over het hooggewelfde voorhoofd streken? Knaagde er niet misschien een onzichtbare worm aan zijn geluk en was het niet wellicht slechts een soort bedwelming, welke hij in dien hardnekkigen arbeid zocht?
Niet alleen maakte hare liefde de koningin scherpzinnig, zij wekte ook heel de jaloezie op waartoe zulk een hart als het hare in staat is.
Men heeft zoo vaak herhaald, dat ijverzucht een ondeugd is, dat de groote menigte het is gaan gelooven; maar wanneer eene vrouw als Elisabeth, om het even of zij een kroon om de jeugdige slapen draagt, of dat hare onkreukbare trouw het eenig hermelijn is waarin zij zich hult, al hare teederheid, bewondering, en vereering op één enkel hoofd vergaderde, wanneer zij het leven doorgaat, elke vleitaal versmadende, als een hoon den geliefde aangedaan; elken glimlach als verloren achtende, dien zij hem niet heeft geschonken; als zij slechts klein en onwetend wenscht te schijnen, om hem des te grooter te doen uitkomen; als zij lijden noch zorgen vreest, zoo hij daardoor slechts meer geluk
| |
| |
moge kennen, - dan heeft zij wel degelijk het recht zich bekommerd af te vragen of haar afgod wel, evenals zij, zijne eenige levensvreugde in hun samenzijn vindt.
Meestal wist de koningin deze vrees in haar binnenste te smoren, zonder haar aan iemand mede te deelen, maar er waren ook tijden waarop die angst als een geestrijke drank naar haar hersenen steeg, die benevelde, en zij voor het oogenblik vergat vorstin te zijn, om vertrouwelingen onder haar gevolg te kiezen, die August von Seen-Coburn moesten nagaan in zijne correspondentie, zoowel als in zijne uitgangen. Tot dusverre had de prins dit nog altijd bemerkt, en derhalve ontweken. Trouwens wanneer hij zich alleen op weg begaf, geschiedde dit bijna altijd met het oogmerk om den een of anderen armen kunstenaar of andere behoeftigen van dienst te zijn en zoo vaak Elisabeth ontdekte hoezeer zij zich vergist had, was er een stormachtig berouw op haar wantrouwen gevolgd en had zij zelve onder zulke heete tranen haar schuld beleden en om vergiffenis gesmeekt, dat haar echtgenoot haar die met een droefgeestigen lach had geschonken. Hij bedacht dan, hoe de eenige vrouw, op wie zij nog soms met recht jaloersch had kunnen wezen, in het graf rustte en zich nooit weder tusschen hen plaatsen zou. Thans voor het eerst werd hem dit volgen zijner schreden zeer pijnlijk. Hij had reeds herhaaldelijk opgemerkt, hoe er tegelijk met hem eene donkere schaduw uit het paleis of de bijgebouwen sloop, die zich telkens trachtte te verbergen zoodra hij even stilstond en zich omwendde; en om zulke spionnen het spoor bijster te maken, moest hij zijn toevlucht nemen tot allerlei hulpmiddelen, die hem tegenstonden. Vandaar dan ook, dat hij weldra besloot het kind maar weder naar den vreemde te laten gaan en Lhöstein tot den koning van Birren zond, met een brief waarin hij omstandig de gevolgen van de door hem aangeraden daad mededeelde, en hem smeekte, hem een uitweg aan te toonen, om uit deze eindelooze zorgen losgewikkeld te geraken.
Het antwoord van dien zonderlingen vorst liet zich niet lang wachten. Hij zond den prins enkel deze woorden toe:
‘De wereldgeschiedenis zal nooit veranderen, want het menschelijk hart verandert niet. Het is een kaleidoscoop, die gij schudden moogt zooveel gij wilt tot andere figuren, steeds komen weer dezelfde stukjes rood en blauw en groen glas te voorschijn. Wanneer iemand zich in een wespennest neergelaten heeft, en om redding schreeuwt, dan zal hij eindigen met te verklaren, dat hij al zijne wonden dankt aan de hand, die hem uit die weinig gemakkelijke positie redde, en omdat hij voor de wereld wil verbergen, dat hij niet recht uit zijne oogen heeft gekeken, zal hij zich negen en negentigmaal van de honderd in een bijenkorf gaan verschuilen, en zooal verder, tot hij onder de paardenhorzels eindigt.
| |
| |
Ik verheug mij in het bezit van een waarden neef, die veel kans loopt door de laatsten afgemaakt te worden.
Zoodra hij zich echter van een dier hommels wil ontdoen laat hem dan het lastige diertje naar zijn ouden vriend overzenden, die het onschadelijk en toch ‘gelukkig zal maken in de vrije en heerlijke gronden van den Nymphenburg.’
Dat was alles, maar het voorstel lachte den prins terstond toe. Hij herinnerde zich het trotsche klooster der Ursulinen, dat aan het paleis des konings grensde, zoodat Caroline Louise ook gebruik zou kunnen maken van het vorstelijke park. Onder de nonnen aldaar bevond zich zelfs eene vrouw van groote hoedanigheden, die hij steeds door zijn vader had hooren roemen, als een toonbeeld van liefderijkheid. Hij zou haar door den koning laten verzoeken een wakend oog over zijn lieveling te laten gaan, daarbij zou Lady Anna haar vergezellen, want dit was wederom een groot voorrecht aan dit klooster verbonden, dat het geen kostschool was, en het kleine meisje er derhalve geen andere kinderen zou ontmoeten, wat hij altijd als een groot gevaar voor de zekerheid van zijn geheim had aangezien. Alles werd dus in dier voege beslist. Lady Anna was een dier zeldzame, voortreffelijke wezens, die nimmer eigen wenschen of voorkeur raadplegen, maar altijd bereid zijn zich te schikken naar de belangen van hen aan wie hun leven verbonden is. Zij nam dan ook terstond genoegen met het voorstel van den prins. Met het kind was het iets anders. Zij gevoelde zich zoo gelukkig in de nabijheid van haar oom, die haar op allerlei wijzen bedierf, dat zij maar geen vrede wilde nemen met het denkbeeld van spoedig in een klooster te zullen wonen, een vooruitzicht, waar zij zich allerlei schrikbeelden van maakte. Toch viel er niets aan te veranderen en hoe vast zij zich ook voorgenomen had om ‘heel naar’ tegen de goede zusters te wezen, zij moest toch zelve aan Lady Anna bekennen, dat zij de drie of vier vrouwen, die haar bij hunne aankomst begroet hadden, heel lief vond. Daarbij had zij de vergunning verkregen om Sultan met zich mede te nemen en reeds een half uur, nadat zij de Nymphenburg betreden had, huppelde zij met hem door den tuin.
Nog was zij bezig daar eenige bonte kapellen na te loopen, in vruchtelooze pogingen om die prachtige gevleugelde bloemen te vangen, toen eene stem haar naam riep, en zij zich omkeerende, niet alleen eene non bespeurde die haar allerlei teekens gaf om spoedig te naderen, maar ook Lady Anna zag wenken.
‘Wat is er toch,’ riep zij lachend uit, ‘het klooster staat immers niet in brand.’
‘Neen, maar Zijne Majesteit is daar juist in het klooster gekomen en heeft naar u gevraagd.’
| |
| |
‘Naar mij?’ riep het kind uit, terwijl haar gelaat overdekt werd door een blos van vreugde, bij de gedachte, dat een koning zich aan haar gelegen kon laten liggen.
‘Ja naar u, en Lady Anna,’ antwoordde de zuster. ‘Kom slechts met mij mede.’
Het kind voelde naar haar lokken, haar jurkje en haar kousen om zich te overtuigen dat alles wel netjes zat, en klemde zich toen aan de hand harer oudere vriendin vast. Het leed geen twijfel of het was heerlijk om voor het eerst in zijn leven tegenover een gekroond hoofd te staan, maar een beetje angstwekkend was het toch ook wel, zelfs voor zulk een klein wezentje als Caroline Louise Léonville.
De geestelijke zuster voerde haar naar een ruim spreekvertrek, waar de overste van het klooster in ernstig gesprek gewikkeld stond met een man in donker groen fluweel jachtgewaad en hooge rijlaarzen aan, die den driekanten hoed in de hand hield, tegenover de non eerbiediger houding aannam, dan hij gewoon was voor keizerinnen te doen.
‘Hier zijn onze nieuwe gasten, Sire,’ sprak zij zoodra zij de binnentredenden gewaar werd. ‘Ik zal uwe Majesteit alleen met haar laten.’
‘Integendeel, mevrouw, uw bijzijn kan ons niet dan zeer lief wezen, en wij rekenen vooraf op uwe voortreffelijke zorgen om het verblijf op den Nymphenburg tot eene blijvende herinnering aan geluk te maken voor heel het volgend leven dier dames.’
Hij wendde zich daarop tot Lady Anna, die hij met de hem eigene hoffelijkheid begroette, en zich eindelijk tot de kleine wendende, beurde hij haar op en kuste haar.
‘Hum! ja, als twee droppels water gelijkt zij op de moeder,’ prevelde hij; ‘men had haar geen betere verblijfplaats kunnen aanbieden dan hier. Gij moet spoedig eens komen zien, hoe het er uit ziet in de tuinen van het paleis, zult ge? En ook de prinsjes zullen je wel bevallen.’
‘De prinsjes!’ Het vooruitzicht alleen eindelijk eens met andere kinderen in aanraking te komen, opende voor haar een ganschen horizon van geluk, en van dat oogenblik af betreurde zij het niet vroeger naar Birren gezonden te zijn.
|
|