| |
Hoofdstuk XXI.
Geheimzinnige voorvallen.
In stede van te zwichten voor den meestal genezenden invloed van den tijd, werden, de nevelen die Léonville's brein verduisterden steeds dichter en dichter. Louise's beeld stond hem voortdurend voor oogen, gelijk hij haar gekend had in de schoone dagen, toen haar gansche wezen nog slechts geluk en vertrouwen op de menschheid uitdrukte. Wel is waar herhaalde hij telkens bij zichzelven, dat met de meesten onzer zulk eene verandering plaats grijpt, maar zoo iets geschiedt dan slechts na verloop van jaren, niet in enkele maanden tijds, en nog altijd herinnerde hij zich op
| |
| |
welke wijze hij de geliefde had weergezien, voor altijd vernietigd en geknakt, en dat eenvoudig omdat zij geloof had gehecht aan het eerewoord van een vorst.
Indien Louise's kind aan zijne zijde ware opgegroeid, dan zoude het schuldelooze wezentje, dat haar het leven dankte, hem waarschijnlijk ter wille van de moeder lief zijn geweest; in de arme Caroline Louise zag hij slechts August's beeld en de kleine kon derhalve geen genade in zijne oogen vinden. Lady Anna zag dit maar al te goed in en zoo dikwijls zij den prins ontmoette, deelde zij hem hare bezorgdheid daaromtrent mede.
‘Hij is zoo ruw tegen haar en ik ben soms bang dat hij haar kwaad zal doen,’ zeide zij. Doch de machtigste man van heel het groote rijk dat zich onder den schepter van koningin Elisabeth schaarde, vermocht haar daarop geen antwoord te geven, dan dat men op de ridderlijke natuur van den Franschen edelman hopen moest, om te vertrouwen dat hij het kind nooit eenig werkelijk letsel berokkenen zoude. Er was hier geen middel denkbaar om zich tegen den graaf te verzetten. De kleine moest blijven doorgaan voor zijn kind en Léonville was niet krankzinnig genoeg om hem in een gesticht op te sluiten.
Omstreeks het einde van het jaar 1847 herhaalde de ongelukkige tot tweemaal toe een aanslag op het leven van den prins en ofschoon deze beide keeren ongedeerd bleef, klom zijn angst voor ontdekking met den dag. Immers wie kon hem borg blijven dat de graaf in den opgewonden toestand waarin hij blijkbaar verkeerde, niet op eenmaal het lang bewaarde geheim zou onthullen en August von Seen-Coburn onherroepelijk in het verderf storten?
Op deze wijze was men aan den vooravond der Juli-revolutie gekomen. Minder dan ooit zag men den somberen heer des huizes te Poisy en Peter had reeds aan Lady Anna voorspeld, dat hij zeker een van die dagen voor haar zou staan, aangezien hij zelden een geruimen tijd achtereen afwezig was gebleven, toen op zekeren dag dat het kleine, thans achtjarige meisje, bezig was eenige gemakkelijke lesjes aan hare trouwe pleegmoeder op te zeggen, de hond een zoo vervaarlijk gehuil aanhief, dat zelfs het kind er van ontstelde.
Lady Anna zag verschrikt op en naderde het venster. Zij bevonden zich in de tuinkamer en zonderling genoeg, het onraad scheen van die zijde te komen, want Sultan snelde, gevolgd door den goeden Peter naar eene kleine deur, die aan het uiteinde der moesgronden in den muur was aangebracht. Weldra vernam men een dof gerucht van verscheidene stemmen, en Caroline gebiedende zoet te zijn en stil in huis te blijven, trad de Schotsche vrouw op hare beurt naar buiten.
Er had echter zulk eene onbeschrijfelijke, raadselachtige uitdruk- | |
| |
king op haar gelaat gelegen, dat de kleine, die gewoon was in haar oog als in een open boek te lezen, ter nauwernood haar ongeduld bedwingen kon, en zich al dichter verdrong naar het openstaande vensterraam, dat Lady Anna in hare verwarring verzuimd had achter zich te sluiten.
‘Er zijn daar vijf mannen behalve Peter,’ mompelde het kleintje bij zichzelf, terwijl zij telkens op de punten der voeten ging staan, om beter te kunnen zien, ‘en zij schijnen iets te dragen dat heel zwaar is. Wat mag dat toch wel zijn? Het is niet aardig van Lady Anna mij niet medegenomen te hebben. Zij weet toch immers wel hoe graag ik iets zie.’
Tot lof der kleine nieuwsgierige dient gezegd te worden, dat zij zeker een minuut of vijf, zes tegen haar verlangen om ongehoorzaam te wezen, strijd voerde; maar in het einde bleek haar dit toch te machtig, en sloop zij stilletjes denzelfden weg uit, dien Lady Anna daareven gekozen had. Intusschen behoefde zij niet bang te wezen dat men haar openlijk verzet tegen de tucht zou opmerken, want niemand had ooren of oogen voor het kind, dat ongezien naderbij sloop, en achter een klein boschje van lage heesters en bloemhout verscholen, eindelijk het voorwerp kon onderscheiden, dat blijkbaar met zooveel moeite en omzichtigheid in de richting van het huis werd gedragen.
Het was een lange mand, gelijk men die wel voor de wasch gebruikt in tal van gezinnen, en hierin ontwaarde het kleine meisje tot hare onuitsprekelijke ontzetting het lijk van den man, dien zij haar vader geloofde.
Zij was nog jong en zoo onervaren, dat zij onder andere omstandigheden den dood enkel voor een zwaren slaap of hoogstens eene bezwijming zou hebben aangezien, maar hier drong de werkelijkheid zich met ontzettende kracht aan haar op. Graaf Léonville toch was geheel en al met wonden overdekt; zijne rechterhand ontbrak ten eenenmale aan den arm, die buiten afhing, als had men haar met den slag van een zwaard of wel een ander scherp werktuig afgehouwen, terwijl hij poogde zijn leven te verdedigen. Zijn gelaat, waarover eveneens een diepe wond liep, had die vreeselijke uitdrukking, welke men wel meer bij vermoorde lieden aantreft, eene uitdrukking alsof zij nog in het sterven hun beulen uitdaagden.
Half duizelend onder den slag van zulk een onverwacht schouwspel sloop het kind weder naar huis, en liet zich daar weenend op de sofa nedervallen. Wel is waar had zij nooit van den zonderlingen man gehouden, wien zij toch zulk een teederen naam had moeten geven, maar zij het de onweerstaanbare macht van dien naam zelven, of wel het edele in zijn gansche optreden, en de geheimzinnige sluier van onafgebroken droefgeestigheid, welke er over zijn wezen verspreid lag, zij had hem nimmer kunnen ha- | |
| |
ten, hoe bevreesd zij ook voor hem zijn mocht, en deze dood, die zoo geheel bij zijn leven scheen te voegen, vervulde haar, zij wist zelf niet waarom, met een hartstochtelijk verdriet. Trouwens het was ook een schouwspel geweest, wel geschikt om de zwakke zenuwen van een kind op de vreeselijkste wijze te schokken; nooit te voren had zij iemand gewond gezien, en nu op eens dat bloedbad..... het was als een booze nachtmerrie, die op eens werkelijkheid zou zijn geworden, en toen Lady Anna eindelijk weer het vertrek binnentrad, waar zij het kind had achtergelaten, vond zij Caroline Louise in zulk een toestand, dat zij aanstonds begreep, hoe de kleine door het een of ander toeval op de hoogte moest zijn gekomen van het gebeurde, en zij den doode voorloopig aan de handen van anderen overliet, om al hare zorgen te wijden aan het kind, dat die meer dan behoefde.
Zoodra het kleine meisje eenigszins van haar schrik was hersteld, poogde zij de bijzonderheden dezer treurige gebeurtenis te weten te komen, maar hoe zij ook mocht aanhouden, smeeken en vleien, Lady Anna trachtte haar telkenmale het stilzwijgen op te leggen door haar te verzekeren dat zijzelve nog niets wist, dat de mannen, die den graaf in dezen staat thuis gebracht hadden, hem aldus hadden vinden liggen aan den weg, en slechts door de papieren welke hij bij zich droeg hadden gezien waar hij woonde en wie hij was. Het waarschijnlijkste was dus wel, dat hij onderweg door misdadigers overvallen was geworden, die hem uit vrees dat hij hem verraden zoude, of wellicht ook omdat hij geweigerd had hun geld te geven, hadden gedood.
Dienzelfden avond nog vernam men, op welke bloedige wijze de revolutie wederom te Parijs was uitgebroken en het leed thans voor de meesten geen twijfel meer of Léonville was het slachtoffer geworden van zijne gehechtheid aan Louis Philippe en diens Huis. Niettegenstaande deze opheldering van het geheimzinnige voorval, bleef er een onbeschrijfelijk sombere stemming onder de huisgenooten heerschen. Peter en de vrouw des huizes schenen het zooveel mogelijk te vermijden met elkander alleen te blijven en geen van beiden trad de kamer voorbij, waar de vermoorde man ter neder lag, dan met eene rilling en terwijl zich een vaalbleek zich over hun gelaat verspreidde.
Toen een ieder zich eindelijk ter ruste had begeven, nam Lady Anna, die altijd de laatste was om naar bed te gaan, een kandelaar in de hand en begaf zich naar het gevreesde vertrek. Elke droppel bloeds scheen uit haar gelaat geweken te zijn, haar hart klopte zoo luide, dat zij op het vernemen daarvan alleen reeds elken slag zou hebben kunnen tellen, maar niettemin beschouwde zij het als haar plicht, nog een jongsten blik te gaan werpen op de laatste overblijfselen van hem, die geen enkelen vriend bezat om deze droevige nachtwake bij hem te houden.
| |
| |
Het lijk was vreeselijk om aan te zien, vooral bij de flikkering van de kaars, welke een nog spookachtiger schijnsel op den afgestorvene wierp, dank zij het beven der hand welke haar vasthield. Hij moest zich als een wanhopige verweerd hebben, dat viel duidelijk te bespeuren aan de tallooze wonden waarmede hij als overdekt was, en het teedere vrouwenhart, dat alleen zich over hem ontfermde, werd aangegrepen door een grooten weemoed, toen Anna Mac-Gregor bedacht hoe deze man had liefgehad met eene toewijding, waartoe slechts zelden een sterveling in staat is, hoe zijn eenig streven Louise's geluk op het oog had gehad en hij haar al wat hij bezat had prijs gegeven, zonder ooit iets voor zichzelven in ruil te vragen.
En tot loon voor eene zelfverloochening waartoe geen ander in staat zou zijn geweest, rustte hij daar van een ieder vergeten, en verslagen door een onbekende hand. De dood kon voor hem geen onwelkome bode geweest zijn, de ziel in hem was reeds zoolang gestorven, en zelfs de geest scheen bij oogenblikken vernietigd te zijn, maar niettemin had hij het niet verdiend op deze wijze van het leven te scheiden, en was het hard dat niemand hem betreuren zou op heel de wijde, wijde wereld, als misschien eene non, ver ver weg in de holle gangen van een klooster in het koninkrijk Birren, zoo het dan al was, dat de berichten der aarde nog door die zware gewelven heendrongen.
Den volgenden morgen was Caroline Louise zoo geheel vervuld van de gebeurtenissen van den vorigen dag opgestaan, dat hare pleegmoeder het noodig oordeelde, haar in een gesloten rijtuig tot geheel buiten de gemeente te laten voeren, en haar aldaar van Peter vergezeld, eene wandeling te laten maken. Zij begreep te recht dat de aanblik van den tuin thans slechts nadeelig op hare gemoedsstemming zou kunnen werken.
Toen de kleine na verloop van een paar uren weder geheel opgeruimd huiswaarts keerde, zeide zij aan haar metgezel, dat hij thans gerust aan zijne bezigheden kon gaan, want dat zij zacht in Lady Anna's kamer zou binnensluipen om haar met haar terugkomst te verrassen. De oude kamerdienaar liet haar met een droefgeestig glimlachje begaan, en verwijderde zich met de gedachte hoe zoet toch wel die leeftijd is, waarop men zich nog zoo volkomen overtuigd houdt, dat ons bijzijn louter vreugde aanbrengt.
Intusschen had het kind de deur van het vertrek harer moederlijke vriendin onhoorbaar geopend, en was zij gereed op deze toe te treden, en haar de beide armpjes om den hals te slaan, toen zij op eenmaal roerloos stil bleef staan. Lady Anna was niet alleen; naast haar stond een man, met rossen baard, en bedroefd maar goedhartig gelaat, die tot haar zeide:
‘Ik zelf weet er niet verder van, en gehoorzaam alleen aan de mij opgelegde bevelen, die luiden, dat ik u en de kleine gravin
| |
| |
nog heden van hier naar mijn meester moet voeren. Peter zal eerst later volgen, daar hij hier beter bekend is dan ik, en derhalve de aangewezen persoon is om alles voor de ter aarde bestelling te regelen.’
‘Maar,’.... stamelde de bleeke vrouw tegenover hem: ‘ik begrijp niet hoe het mogelijk is, dat uw meester van dit ongeluk heeft geweten. De brief, dien ik hem gedurende den afgeloopen nacht geschreven heb om hem met het gebeurde in kennis te stellen, kan hem eerst over verscheidene dagen bereiken, en wederom dagen zouden er verloopen zijn alvorens hij u daarna herwaarts had kunnen zenden. Ik zie nergens licht in deze duisternis. Zeg mij tenminste wat ik uit dit alles moet opmaken.’
‘Stel mij geen vragen, wat ik u bidden mag,’ gaf de man op eerbiedigen, doch nadrukkelijken toon ten antwoord. ‘Zoo waar ik Lhöstein heet, ik ben hieromtrent niet wijzer dan gij, en het helpt niet of men elkander al zijne vermoedens mededeelt. Indien gij dus slechts zorg wilt dragen, dezen avond ten zes ure gereed te staan, zal ik gevolg kunnen geven aan de bevelen van mijn meester, die u zeker alle gewenschte inlichtingen zal kunnen verschaffen.’
Caroline Louise, die niets van dit alles begrepen had, dan dit ééne feit, dat zij nog dienzelfden dag naar haar lieven oom August zou vertrekken, was hierover zoo opgetogen, dat zij op Lady Anna toesnelde en haar op de onstuimigste wijze omhelsde. Daarop keerde zij zich tot den bezoeker en begon te lachen toen zij opmerkte; welke eene diepe buiging hij voor haar maakte.
‘Gaat Sultan ook mee?’ vroeg zij.
‘Zeker,’ haastte Lhöstein zich te zeggen. ‘Uw oom weet te zeer hoeveel gij van hem houdt, dan dat hij u van dien trouwen makker zou willen scheiden.’
En zoo vertrok het viertal nog dienzelfden avond van Poisy. Peter had hen tot aan het rijtuig vergezeld, en was toen met bewolkt gelaat weder het sterfhuis binnengetreden. Het was reeds geheel donker, geen enkele star flikkerde aan den hemel; en terwijl het kind aan hare blijdschap lucht gaf door met den voor haar uitgestrekten hond te spelen, en Lhöstein onderwijl allerlei vragen te stellen, welke hij niet eens den tijd had te beantwoorden, wierp Lady Anna een laatsten blik op het groote sombere huis, waar geen ander licht te bespeuren was, dan dat hetwelk in de kamer van den doode brandde - van den doode, aan wien zelfs niet éénmaal gedacht werd door het kind, dat hem zoo dikwerf ‘vader’ had genoemd.
En toen zij de woning geheel uit het oog had verloren, merkte zij op hoe Lhöstein, die tegenover haar zat, er nog altijd de blikken op gericht hield, en zeide de gansche uitdrukking van zijn gelaat haar veel duidelijker, dan hij zelf zou hebben kunnen
| |
| |
doen, dat hij zich evenals zij afvroeg op welke wijze die man wel gevallen mocht zijn.
Geen van beiden durfde het echter den ander vragen.
|
|