| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
Ontmoeting.
Het was een boven alle beschrijving bitter oogenblik voor gravin Léonville geweest, toen zij genoegzaam hersteld was om weder het dagelijksche leven op te vatten, en.... de kamer te betreden, waar de kleine Caroline Louise, of liever gezegd het kind dat voortaan onder dien naam door zou gaan, zich bevond. Hoe zachtzinnig en liefderijk van aard zij ook mocht wezen, had zij toch niet zonder een gevoel van wrevel de kleine kunnen naderen, die, zonder dat zij zelve er eenige schuld aan had, de plaats van haar eigen lievelingetje was komen innemen, maar toen het kind, waarschijnlijk betooverd door de liefelijke verschijning, waar het slechts gewoon was de sombere blikken van Amelie op zich gevestigd te zien, de armpjes naar haar uitstak, had Louise haar een kus op het hoofdje gedrukt, al geschiedde dat slechts op half schuchtere wijze, uit vrees dat zij haar eigen dochtertje te kort mocht doen. - Bij dagen werd haar de tegenwoordigheid van het kind schier te veel om te dragen, dan was het ook dat de herinnering aan het verleden haar rust noch duur liet, en zij telkens opnieuw de gehate figuur harer mededingster voor zich op zag rijzen. Het was haar te moede alsof zij in Caroline Louise steeds haar beeld voor oogen had. Maar hetgeen 't meest bijdroeg om die donkere schaduwen weder te verjagen, was het diepe medelijden dat haar vervulde, wanneer zij zich afvroeg welke toch de toekomst van dit arme kleine wezen zou zijn. Als oudste kind een er machtige koningin tot onbeschrijfelijke grootheid, ja waarschijnlijk zelfs tot een troon in de wieg gelegd, was zij veroordeeld in hun midden te leven als eene arme kleine paria, aan wie niemand eenige teederheid wijdde. Amelie's hartstochtelijke ziel kon onmogelijk vergeten wie haar vader was, en hoezeer hij misdreven had tegen het eene wezen, dat haar het liefst was op aarde, en het kind eene liefkoozing te geven, ware haar even ondoenlijk geweest als dat zij den prins de hand zou hebben moeten reiken.
Wat Léonville betreft, het was alsof hij het kleine meisje bepaald haatte; nooit bemoeide hij zich in het minst met haar en somtijds kon hij haar aanzien op zulk een dreigende wijze, dat Louise er van huiverde. En in haar echt vrouwelijk gemoed ontstond weldra de behoefte om zich het lot van het arme kind, dat door een ieder verstooten werd, een weinig aan te trekken. In den aanvang had de kleine gansche dagen achtereen geheel alleen met de dienstboden op de kinderkamer doorgebracht, zonder
| |
| |
dat iemand er zich over bekommerde of men wel lief voor haar was; thans gaf de gravin bevel dat men Caroline Louise dagelijks een uur in hare vertrekken zou brengen en dan hield de jonge vrouw zich uitsluitend met haar bezig. Slechts nu en dan ineenkrimpende als onder de aanraking van een gloeiend ijzer, wanneer het kleine meisje haar in de armpjes pakkende, ‘lieve mama’ noemde, dan dacht zij aan dat andere kind, daar ginds, ver aan de overzijde van den oceaan, dat in een gouden wieg sluimerde, met een koningskroon boven de fijne witte kanten die het bedje versierden, maar toch armer was dan de armste kleinen, op wier rozenmondjes nog dagelijks de lippen eener moeder mogen rusten.
Zij deed moeite om het portret van haar dochtertje te bemachtigen. Naar zij meende, kon dat niet anders dan zeer gemakkelijk wezen. Men haast zich altijd de beeltenis te maken van koningskinderen, vooral wanneer dezen nog de eerstgeborenen zijn, en dus kans hebben later den troon van hun land te beklimmen. Amelie beloofde haar alle krachten in te spannen om haar wensch te vervullen, en werkelijk kwam er op zekeren dag een rol met bijbehoorend schrijven waarin Amelie's zaakgelastigde haar meldde, dat hij zoo gelukkig was geweest er in te slagen aan haar verlangen te voldoen, en haar het portret van H.K.H. toe te zenden. Zonder zich ook maar den tijd te gunnen de rol te openen, snelde zij er mede naar hare zuster, en reikte zij haar de beeltenis over met eene uitdrukking zoo vol vreugde als Louise in lang niet meer op haar gelaat aanschouwd had.
‘Hier hebt gij haar, zijt gij nu niet blij?’ vroeg zij vol opgetogenheid. En gravin Léonville, die aan zoo weinig geluk meer gewoon was, dat het haar bijna ongelooflijk voorkwam, wanneer er nog eens een zonnestraaltje tot haar doordrong, greep het papier aan, en begon hetzelve met bevende handen los te winden. Maar ternauwernood was het portret zichtbaar geworden, of zij liet het, met een gesmoorden kreet van droefheid, uit hare vingeren zinken; het stelde wel haar kind voor, maar op Elisabeth's schoot, terwijl August von Seen-Coburn den arm om de koningin geslagen hield, en beiden vol liefde aanzag. Zij had sedert maanden geweten dat het niet anders zijn kon, nooit had zij het zich op andere wijze voorgesteld, en toch trof het haar dieper dan zij het zou hebben kunnen zeggen. En het was alsof het onbevredigd verlangen om haar kind terug te zien, langzamerhand tot de ééne hoofdgedachte werd, die al haar denken en handelen bezielde. Soms trad zij haastig en als gedreven door eene onweerstaanbare opwelling, het vertrek binnen, waar Caroline Louise zich ophield, en liefkoosde zij het kind op zoo onstuimige wijze, dat de kleine haar bijna verschrikt aanzag; dat waren de uren waarop de folterende angst zich van haar had meester ge- | |
| |
maakt, dat zeker, onverklaarbaar instinct Elisabeth van haar kind zou verwijderen en de rampzalige kleine prinses geheel verstoken zou blijven van die teederheid, welke voor een kind bijna even onmisbaar is als brood voor den mensch. Dan weder bracht zij uren door starende op een landkaart en berekende den afstand, die haar van haar kind scheidde; en Léonville, die haar zwijgend gadesloeg, bemerkte ook het vreeselijk verlangen dat er daarbij in haar blik opgesloten lag.
‘Louise,’ zeide hij op zekeren dag, ‘is er dan niets anders meer dat u belang in kan boezemen, dan dat eene kleine wezen, wier geboorte u toch zoovele tranen heeft gekost?’
Zij schudde zich met moeite wakker uit den droom waarin zij verdiept was geweest, en hem aanziende reikte zij hem de hand, terwijl zich eene weemoedige uitdrukking in hare oogen vertoonde.
‘Vergeef mij,’ antwoordde zij, ‘maar gij kunt ook onmogelijk weten, hoezeer een enkel leven onze ziel kan vervullen.’
‘Weet ik het niet?’ vroeg hij treurig, ‘maar trouwens dat is ook om het even. Wat alleen iets beteekent, is dat gij nog zult eindigen met u zelve te vermoorden, indien gij op deze wijze doorgaat.’
‘En ook al stierf ik, wat zou dat beteekenen? Caroline Louise alleen zou er een groot verlies door lijden, omdat ik nog de eenige ben, die zich het arme kind een weinig aantrekt; zelfs Amelie zoude er zich overheen weten te zetten, omdat zij geheel onzelfzuchtig is, en wel gevoelt dat het bestaan aldus geen leven meer voor mij is.’
Léonville naderde haar, en met eene stem waarin men duidelijk de diepste aandoening hoorde weertrillen, vroeg hij: ‘En ik dan, Louise of denkt gij nimmer een oogwenk aan mij? Ik eisch niets voor mijzelven, nooit zal ik u iets vragen, wat het ook zij, dat gij mij niet vrijwillig geeft; ja, ik verwacht zelfs niets, want ik weet immers dat het onverdelgbare spook eener doode liefde tusschen ons verrijst; maar dit ééne smeek ik u toch, blijf in leven, sterf niet, blijf bij ons. Gij hebt mij zoo dikwijls gevraagd, wat gij toch zoudt kunnen doen om die ééne daad te vergelden, waardoor uwe eer gered werd, en ik bid u nu, indien gij werkelijk mocht wanen dat gij mij eene belooning schuldig zijt, blijf dan voortleven, laat mij het geluk uw tred en stem nu en dan eens te hooren, te weten dat gij vlak bij zijt, dat geen onheil u zou kunnen treffen, zonder eerst over mij heen te zijn gegaan, en dat gij somtijds bij uzelve zult moeten erkennen dat gij althans eenmaal in uw leven, en dat voor altoos, bemind zijt geworden.’
De jonge vrouw had hem aangehoord, terwijl hare oogen zich langzamerhand met tranen vulden; toen hij eindelijk uitgesproken had, stak zij hem hare beide handen toe en mompelde:
| |
| |
‘Zoo gij wilt dat ik leven zal, laat mij dan mijn kind zien, ik sterf even goed van honger als de eerste de beste landlooper, wien het sedert dagen aan voedsel ontbroken heeft; alleen, mijn hongersnood duurt reeds sedert vele maanden.’
Nog dienzelfden avond stelde de graaf vast dat hij in den aanvang der daaropvolgende week met zijne echtgenoote op reis zou gaan. Amelie oordeelde het zelf voorzichtiger om thuis te blijven. Het zou allicht de verwondering der buitenwereld opgewekt hebben, indien zij zich overal en altijd aan de zijde van haar schoonbroeder en zuster vertoond had, en hoe minder zij de aandacht tot zich trokken, hoe verstandiger het was. Wanneer men een helangrijk geheim wil bewaren, moet men vóór alle dingen zorg dragen dat niemand het oog op ons heeft, en zij besloot dus de wacht over de kleine Caroline Louise te houden, tot dat de reizigers teruggekeerd zouden zijn.
Om Louise's krachten zooveel mogelijk te sparen, werd de tocht slechts bij kleine afstanden afgelegd, en zoo het Léonville al heel zwaar viel met haar naar het land te reizen, waar de man, die heel haar levensgeluk vernietigde, heerschappij voerde en aller hart voor zich gewonnen had, hij gevoelde daarentegen eene groote voldoening bij het aanschouwen der verandering welke het vooruitzicht, haar kind weder te zien, in Louise te weeg bracht. Naarmate zij nu het doel hunner bestemming meer naderden, begon er wederom leven in haar blik, ja zelfs een blos op hare wangen te komen. Het was alsof heel haar ziel haar trok naar het nog zoo zwakke wezentje, dat zij slecht zoo kort aan hare borst had mogen drukken.
Het was een fraaie zomermorgen, waarop zij te Dorhill landden en de havenstad zag er buitengewoon vroolijk uit, daar die geheel in feestgewaad gehuld was. Léonville vroeg wat er wel te doen mocht wezen, dat er zooveel vlaggen te zien waren en de troepen onder de wapens stonden.
‘Hare Majesteit komt hier vandaag,’ klonk het antwoord; ‘prins August zal den eersten steen leggen voor onze nieuwe kerk.’
De Fransche edelman wierp een snellen blik op zijne vrouw, en zag dat zij doodsbleek geworden was en zich de nagels diep in 't vleesch drukte.
‘Zij heeft hem nog altijd lief,’ mompelde hij bij zichzelven, doch aan haar vroeg hij enkel: ‘Vindt gij het niet beter dat wij maar terstond verder gaan?’
Zij knikte toestemmend en men verliet de plaats nog eer het vorstelijk paar aldaar zijne intrede had gehouden.
‘Hebt gij een vast plan?’ vroeg Louise, nadat zij reeds een geruimen tijd in den gemakkelijk ingerichten reiswagen hadden voortgereden; het was de eerste maal dat zij het waagde daarnaar te vernemen.
| |
| |
‘Ja,’ sprak hij, nog altijd half verstrooid; ‘het is geloof ik het eenige middel. De zuster van een mijner boezemvrienden, Guy de Haro, is getrouwd met een der hoofddignitarissen van Elisabeth's hof. Ik zal haar aanstonds gaan opzoeken, en haar als een mijner vurigste wenschen, het verlangen te kennen geven, om de kleine troonopvolgster te zien; zij is er altijd zoodanig op uit om een ieder genoegen te doen, dat zij nauwelijks vernomen zal hebben wat ik verlang, of reeds zal zij gelegenheid gevonden hebben daaraan te voldoen.’
Zijne echtgenoote zond hem een dankbaar glimlachje toe en verviel daarop weder in stilzwijgen. - Reeds tooverde zij zich allerlei beelden van geluk voor den geest omtrent het oogenblik waarop zij de kleine Elisabeth (want het kind was naar de koningin genoemd) zou aanschouwen. Het plan gelukte trouwens volkomen; gelijk Léonville voorzien had was de zuster van zijn vriend onmiddellijk bereid aan zijn verzoek te voldoen, ook al plaagde zij hem een weinig met zijne nieuwsgierigheid om een nog zoo klein en onbeduidend troonopvolgstertje te leeren kennen. Zij noodigde hem uit met zijne vrouw bij haar te komen déjeuneeren, waarna zij hem in de gelegenheid zou stellen het voorwerp zijner belangstelling te zien. De graaf nam haar aanbod dankbaar aan, doch verklaarde haar vooraf te moeten waarschuwen, dat Louise langen tijd zeer zwaar ziek geweest was en zich dus nog heel zwak gevoelde, wat haar niet zelden bijzonder zenuwachtig maakte. Hij wilde hiermede voorkomen, dat men zich verwonderen zoude voor het geval dat de arme moeder haar gevoel niet meester mocht zijn. Wij zullen het niet wagen de gewaarwordingen te beschrijven, welke Louise's ziel bestormden toen zij den dag zag aanbreken, waarop haar de zoo lang verbeide vreugde zou geschonken worden. Zij wist wel dat zij zich tevreden zou moeten stellen met een vluchtig oogenblik; niet meer dan het zien voorbijgaan van een rijtuig waarschijnlijk; maar het zou voor haar wezen wat een bliksemstraal voor den verdwaalden reiziger is, genoeg om hem in de verte het torentje aan te toonen, aan den voet waarvan geluk en vrede hem wachten. Hare gastvrouw was uiterst vriendelijk, maar bezat, gelukkig voor Louise, den levendigen Franschen geest, die voldoende is om een heel gezelschap bezig te houden, zonder dat iemand anders tijd vindt om aan het woord te komen. De afgetrokkenheid der gravin werd derhalve door niemand opgemerkt, en nog altijd had zij het stilzwijgen kunnen bewaren, toen de beide deuren der aangrenzende zaal plotseling geopend werden, en Guy de Haro's zuster een slanke mannengestalte te gemoet snelde, die juist op den drempel der eerste deur verscheen, aan zijne linkerzijde de heer des huizes hebbende.
Léonville werd doodsbleek, hij had aanstonds het vreeselijke
| |
| |
van den ganschen toestand overzien, waaraan het niet meer mogelijk was zich te onttrekken, en juist wilde hij op Louise toetreden om haar moed in te fluisteren, toen hij haar met starre, half wezenlooze oogen naar den binnentredende zag turen, en begreep dat het te laat was. Intusschen had de aardige gastvrouw een diepe buiging voor haar bezoeker gemaakt, en hem toegevoegd:
‘Uwe Hoogheid is waarlijk al te goed dat zij zoo terstond gehoor heeft gegeven aan onze bede, maar in deze booze tijden is de liefde voor het koningschap zulk eene zeldzaamheid geworden, dat men zich onwillekeurig dankbaar gestemd gevoelt wanneer men vrienden ontmoet: qui sont plus royalistes que le Roi; ik mag toch ook wel hopen dat het prinsesje komen zal?’
‘Elisabeth zal binnen weinige oogenblikken met hare min verschijnen, ik ben nog eerst een bezoek wezen brengen aan dien armen de Solden, met wien het maar niet beter gaat, doch thans zou ik gaarne hebben dat gij mij den vreemdeling voorsteldet, die ons zulk een goed hart toedraagt.’
Léonville gevoelde dat er geen beter middel bestond om zich uit dezen moeielijken pas te redden, dan door den schijn aan te nemen alsof hij den prins nooit te voren ontmoet had en met gebogen hoofd naderde hij hem, en boog diep toen de vrouw des huizes zijn naam uitsprak.
Verrast keek August von Seen-Coburn hem aan; maar ook hij wist zich goed te houden, en toen beider oogen elkaar ontmoetten, lag er wel eene onverzoenlijke uitdrukking in hun blik, doch vertoonde hun gelaat zich even kalm, alsof daarbinnen niet de minste storm gewoed had. De prins had echter weinig vermoed welke ontmoeting hem nog te wachten stond; de jonge Fransche vrouw, die niets bemerkt had, trad thans op Louise toe en zeide:
‘Uwe Hoogheid zal mij wel willen vergunnen haar eene niet minder getrouwe aanhangster van haar huis voor te stellen in gravin Léonville.’
En terwijl zij, die eens dezen man afgodisch lief had gehad, en hij, die haar zoo wreed misleidde, zich tegenover elkander bevonden, zonder elkaar aan te durven zien, nam Léonville zijn gastvrouw en haar echtgenoot ter zijde, om haar eenige vertrouwelijke dingen omtrent het leven van zijn vriend mede te deelen. Hij zou alles gegeven hebben om hen zoodanig bezig te houden, dat hunne aandacht geen oogenblik op de beide personen gevestigd werd, die zoo weinig vermoed hadden elkander ooit weêr te zullen zien.
Intusschen was de prins eenige passen achteruit getreden, als had hij onmiddellijk willen vertrekken, en hief Louise, die deze beweging opgemerkt had, hare droeve oogen naar hem op, en zeide met gesmoorde stem:
‘Ga niet heen. Laat ons vóór alle dingen zorgen dat niemand
| |
| |
iets gewaar wordt, en geloof toch vooral niet dat dit een valstrik is, die u door ons gespannen werd. Wij wisten geen van beiden dat wij u ontmoeten zouden.’
‘En waartoe zijt gij dan hier gekomen?’ vroeg hij op een toon van ontevredenheid. ‘Alles moest immers tusschen ons uit wezen.’
‘Tusschen ons, ja,’ gaf Louise ten antwoord, ‘maar gij weet niet wat het zegt, zooals ik, verteerd te worden van verlangen om zijn kind terug te zien. O! val mij niet in de rede; toen ik herwaarts kwam heb ik niet op grooter gunst gehoopt dan die welke den minsten bewoner van Stormton of Lamoral te beurt viel, het recht om uwe dochter voorbij te zien komen. Ik had mij in mijne stoutste droomen niet anders voorgesteld dan dat zij langs mij heen zou komen en ik in dien vluchtigen aanblik weêr levenskracht zou hebben geput om mijn rampzalig bestaan verder voort te slepen. Is ook dat zelfs nog te veel geweest?’
‘Neen,’ mompelde de prins, geheel verteederd en na zich overtuigd te hebben dat cle anderen zich in het aangrenzend vertrek bevonden. ‘Neen, Louise, gij hebt genoeg geleden, en het is uwe schuld niet zoo men mij gedwongen heeft een onrecht tegen de koningin en haar kind te plegen, dat ik heel mijn leven lang niet zal kunnen herstellen. Gij zijt moeder en zoudt u nooit vrijwillig gescheiden hebben van hetzelfde kleine wezen, waarnaar gij thans zoozeer verlangt. Begrijpt gij nu ook hoe ik bij oogenblikken mijne gedachten niet kan afwenden van dat andere kleine schepseltje, dat ik uit angst voor onthulling van het verleden, zoo ver van mij liet gaan en zal ik, op mijne beurt, haar nooit terug mogen zien?’
‘Later,’ antwoordde de jonge vrouw. ‘Later, maar wacht daartoe eerst nog een weinig. Ik zal toch niet lang meer leven, August; waartoe mij vóór dien tijd te pijnigen.’
‘Gij zult wel degelijk blijven leven,’ fluisterde hij met vuur, en nu hij haar wederom aanzag zooals zij daar voor hem stond in al de majesteit harer schoonheid en gratie, klopte zijn hart luider dan ooit bij de hoop, dat er nog eenige teederheid voor hem in hare ziel was gebleven; ‘en niet waar, gij kunt toch niet meenen dat mijn aanblik een foltering voor u zou zijn?’
‘Ja,’ gaf zij bijna onhoorbaar ten antwoord, ‘ja en gij zoudt er u niet over verwonderen, indien gij nog de herinnering hadt behouden aan de grootte mijner liefde. Ik heb met het verleden gebroken omdat zulks uw wil was. Daarom heb ik het behoud van mijn eer uit de handen aangenomen van iemand, voor wien ik de hoogste achting koester, en het zou gelijk staan met de gruwzaamste ondankbaarheid jegens hem, indien ik onder zijn dak den man terugzag dien ik boven hem verkozen heb. Trouwens, daar is niets meer van het oude in mij overgebleven dan de
| |
| |
herinnering aan hetgeen eens was, en het bewustzijn dat ik moeder ben, en dat men mij mijn kind, mijn eenigen troost heeft ontnomen.’
‘Zult gij mij ooit al het leed kunnen vergeven dat ik over uw zorgeloos bestaan bracht?’ vroeg August von Seen-Coburn, plotseling gedreven door eene opwelling van zijne betere natuur. Louise reikte hem hare koude, bevende hand en hem aanziende met diezelfde onvergetelijke oogen, waarin hij gewoon was geweest zooveel liefde te lezen, antwoordde zij zeer zacht:
‘Ja, zoo gij somtijds mijn kind eens liefkoost voor hare arme moeder, die het nooit zal kunnen doen.’
Op hetzelfde oogenblik stormde de gastvrouw wederom binnen. Zij droeg ditmaal een klein, in het wit gekleed meisje op den arm, tot wie zij allerlei zoete woordjes sprak.
‘Tracht uzelve te beheerschen,’ was al wat de Prins Louise nog kon toevoegen, en zelf even bleek als de jonge vrouw, trad hij op de kleine vorstin toe, die hem reeds de armpjes toestak, en blijkbaar niets wilde weten van de min en de gouvernante die haar vergezelde. Hij nam het kind in de armen, en Elisabeth naar de gravin toedragende zeide hij, als zou het kind hem hebben kunnen verstaan:
‘Hier breng ik u bij een van de weinige harten die ons arme vorstenkinderen nog liefhebben om onszelven; niet om den luister die ons omgeeft. Zulke personen op zijn pad te ontmoeten is voor ons vrij wat meer waard dan alle kronen ter wereld. Omhels de gravin eens uit al uw macht, mijn kind, om haar te danken dat zij wel van u wil houden.’
En bij deze laatste woorde reikten hij het prinsesje over aan Louise, wier oogen met vreeselijk verlangen als aan het kind geketend waren; zij verstond hem niet eens, zij begreep niets van zijne woorden, en bleef daar als een beeld aan hare plaats genageld staan, zonder eene hand naar hare dochter uit te durven strekken. Maar aangetrokken zeker door de teederheid welke uit die groote, droefgeestige oogen straalde, stak de kleine opeens de armpjes naar haar uit....
En toen voor het eerst wist hare ziel wat dat beteekende, en zonder het geheim te verraden van den man dien zij eens bemind had, zonder één kreet te slaken, breidde zij de armen open en drukte haar kind aan het hart.
|
|