| |
Hoofdstuk XVIII.
Begin van het einde.
Maanden zijn er over deze gebeurtenissen verloopen; Léonville is met gravin Louise von Reut gehuwd en daarop met haar vertrokken om eene langdurige huwelijksreis te maken. Niemand had er aan gedacht zich daarover te verwonderen. Zij, die gezien hadden hoezeer de jonge prins haar nog zoo kort geleden het hof had gemaakt, mompelden iets als ‘dépit’ en bekommerden zich verder niet over haar lot. Wat August's vader en broeder betreft, zij waren even verblijd als verbaasd over Louise's besluit. In het binnenste huns harten hadden zij nog altijd gevreesd dat er het een of ander tusschen haar en Elisabeth's gemaal mocht bestaan, thans echter, nu zij openlijk haar leven aan dat van een ander verbond, behoefden zij zich immers niet verder te bekommeren over de vraag of hunne vrees al of niet gegrond was?
Louise had niet bedacht, dat de stap dien zij thans gewaagd had, de volledigste afstand was dien zij ooit van den prins had kunnen doen. Misschien zelfs zoude deze overtuiging niet bij machte zijn gebleken haar van een dergelijk besluit terug te houden, want het eenige wat haar daartoe verlokt had, was het denkbeeld geweest dat zij niet alleen haar kind voor schande zou kunnen behoeden, maar het ook voor altijd bij zich zou mogen houden, eene vreugde, de eenige nog wel die haar hier beneden wachtte, en die haar anders ontzegd zou zijn geweest. Amelie, die haar geen oogenblik verliet, zag deze zoete hoop
| |
| |
met den dag in haar klimmen; zij hoorde zelfs hoe de ongelukkige zich in allerlei schoone profetiën omtrent de toekomst verdiepte. Voor zichzelve rekende zij op geen geluk meer, zij had, niettegenstaande hare jeugd, voor goed met het leven afgerekend; maar haar kind zou aan hare zijde opwassen. Zij zou er een edel, een ridderlijk mensch van maken, buiten staat om ooit een sterveling pijn te doen, en nu hij toch een naam zou ontvangen, nu een man van eer zijne moeder genoegzaam toonde lief te hebben, om te willen verhinderen, dat de gedachte aan haar zoon een foltering te meer zoude zijn, nu twijfelde zij er ook niet meer aan of zij zou haar kind mogen behouden, en koesteren en liefhebben, en op hem al de illusiën overbrengen van haar eigen rampzalig bestaan, dat onder zijn eersten droom verpletterd was geworden.
Ook in Amelie's gemoed ging er in die dagen als een gansche wereld om. Zij had Louise zoo innig lief, dat zij met vreugde haar leven opgeofferd zou hebben om haar gelukkig te maken, maar luider nog dan de stem der liefde verhief zich de kreet om vergelding voor al hetgeen hare zuster geleden had. Als zij bij oogenblikken getuige was van de verwachtingen, welke de gravin koesterde omtrent de dagen waarop zij, hoewel voor altijd vastgeketend aan een onbeminden man, haar kind aan het hart zou drukken, dan werd zij geslingerd tusschen de vraag of zij hare wreede plannen maar niet voor altijd zou laten rusten, of zij niet genadig zou zijn, ter wille van de twee onschuldige slachtoffers van August's misdrijf, en haar verlangen om zich te wreken over het lijden aan hare arme zuster veroorzaakt zou smoren. Maar Léonville stond haar bijna voortdurend ter zijde, en zoo vaak zij zich zwak voelde worden, en op het punt was al hare duistere voornemens prijs te geven, om Louise nog enkel de haar thans veroorloofde vreugde van het moederschap te laten, greep hij hare beide handen vast, zag haar diep in de oogen, en vroeg hij haar of zij werkelijk de zwakheid zou hebben, de verwoeste jeugd harer zuster als niets te tellen. Zulk eene vraag schonk haar dan opnieuw de vereischte geestkracht terug, en zij beijverde zich om alle maatregelen te nemen tot het volvoeren van haar doel, terwijl de Fransche edelman schijnbaar geen andere gedachte had dan Louise's geluk. Nooit sprak hij haar van eene liefde, die zich toch in zijne minste daden openbaarde; hij was voor het uiterlijk slechts koel beleefd jegens haar, doch hare minste wenschen werden vervuld, zoodra zij er maar op gezinspeeld had; al wat haar pijn zou kunnen doen, werd even zorgvuldig uit zijne gesprekken gemeden, alsof hij zijne geringste woorden overwoog, aleer ze uit te spreken, en nooit gaf hij haar ook maar een enkel verlangen voor zichzelven te kennen.
| |
| |
Zij begaven zich terstond na hun huwelijk naar Frankrijk, waar de graaf eene groote woning te Poisy, niet ver van Parijs, gehuurd had, en Amelie zich weldra op zijn verzoek bij hen voegde. Het huis was zeer gemakkelijk ingericht en bezat een grooten tuin met zware, dicht op elkander geplante boomen. Naar men vertelde was hier vroeger een klooster geweest, doch toen Léonville het uitkoos, had het reeds verscheidene jaren leêggestaan en misschien ook daardoor een ietwat somber karakter verkregen. Hij spaarde echter geen kosten om het zoo vroolijk mogelijk te meubelen, en de jonge vrouw beloonde hem in ruime mate voor al zijne goede zorgen toen zij, bij het binnentreden van dat nieuwe heiligdom, hem de hand reikte en zeide dat de geheele omgeving haar een indruk van heerlijken vrede en afzondering gaf.
In dit stille oord bracht zij de laatste maanden van den zomer zoowel als de herfst door. Er kwamen nimmer bezoekers tot hen. Léonville bezat tal van goede kennissen te Parijs, maar hij bleef liever te Poisy, omdat hij terecht vreesde, dat zij zich verwonderen zouden indien hij hun weigerde zijne vrouw op te komen zoeken, terwijl Louise hem nog veel te zwak voorkwam om haar geheel onverschillige personen bij zich te zien. Hij begreep zeer goed, dat mits men hem slechts niet ontmoette, niemand er aan zou denken zich een oogenblik, in de woelige wereldstad, te bekommeren over de vraag waar hij zich wel mocht ophouden, en hoe meer verborgen hij gedurende dat eerste jaar van zijn huwelijk kon leven, hoe liever het hem was. De beide vrouwen konden deze handelwijze niet anders dan goedkeuren, en Amelie had alle gelegenheid om zich in deze rustige omgeving voor te bereiden op de zoo moeielijke volvoering van haar doeleind. August's naam werd nooit meer tusschen de beide zusters uitgesproken; het was alsof de edelmoedigheid van haar tegenwoordigen echtgenoot der jonge vrouw allen moed benam om nog een verleden aan te roeren, dat zooveel droevigs ook voor hem inhield. Gedurende de lange zomeravonden, als zij op zijn arm geleund door de donkerste laantjes van hun tuin wandelde en hij zich zoo bezorgd en toch ook weder zoo vol eerbied voor haar toonde, vroeg Louise zich niet zelden af wáárom zij zoozeer in hare keuze had kunnen dwalen, dat zij de liefde van dezen man versmaad had voor de wufte gril van een jongeling, die even wispelturig was als de zee welke thans zijn machtig rijk omspoelde. Léonville was geen kunstenaar, evenmin als hij ooit ware bij machte geweest haar de liederen voor te spelen, waarmede August von Seen-Coburn haar geest en hart betooverd had; hij was niet eens bijzonder welbespraakt; maar welk een verschil in diepte van gemoed, in grootte van teederheid, en in voortdurende bezorgdheid voor haar welzijn! Indien zij Léonville had kunnen beminnen, zoude zij geen
| |
| |
oogenblik van vergetelheid hebben behoeven te duchten; waarom, zoo vroeg zij zich af, moest een vrouwenhart zoo blind zijn? Redelooze dieren bezaten nog instinct, een hond vergiste zich nimmer, maar strekte zich zonder weifelen neder aan de voeten van den trouwsten, den eerlijksten, den barmhartigsten mensch, uit een gansch gezelschap van vreemden; en er was geen enkel voorgevoel dat een zoo denkend wezen als de vrouw voor spoedige ontgoocheling waarschuwde!
August! Wat was hij niet trouweloos en klein geweest, en toch wat wist de herinnering alleen aan zijn naam reeds een blos van ontroering op hare bleeke wangen terug te roepen. Zij wilde hem vergeten, ja, zij achtte het slechts een honderdste deel van de schuld van dankbaarheid, welke zij tegenover haar echtgenoot op zich geladen had, om het beeld van den prins uit hare ziel te roeien, en toch verrees het telkenmale weder in hare droomen, en ontwaakte zij niet zelden in den zoeten waan dat hij het fraaie hoofd op hare knieën had laten rusten, gelijk dat vroeger zoovaak geschiedde, en haar zoo vergiffenis had afgesmeekt, haar verzekerende dat alles nog gered kon worden, want dat het slechts in ijlende koortsen geweest was, dat zij zichzelve of hem met anderen gehuwd had gewaand. Ook in den nacht waarop haar kind geboren werd, maakte zich een teugelloos verlangen naar hem van haar meester. Het was op den tienden November, de koude stormwind huilde tegen de vensters van het ouderwetsche vertrek en alsof zij niet langer wist wat zij zeide, herhaalde zij telkens:
‘Waarom is August niet hier? Hij moest toch hier wezen in dit oogenblik? Eerder zelfs nog dan gij, Amelie of dan gij, mijn vriend. Of is hij soms op de jacht gegaan, en weet hij van niets? Hij was altijd zulk een hartstochtelijk jager, en het is koud, dus het moet jachttijd wezen. Ga hem halen, hij kan niet ver van hier wezen, hij zal zich herinnerd hebben dat zijne arme vrouw iedere minuut zijn bijzijn kan behoeven. Ga hem toch waarschuwen, en zeg hem dat alleen zijn tegenwoordigheid mij moed en kracht kan geven.’ En terwijl zij op koortsachtigen toon deze en dergelijke klanken uitsprak, stond haar echtgenoot met onbewegelijk gelaat bij haar legerstede. Niemand vermocht het minste op zijne trekken te lezen; de geneesheer geloofde niet anders of hetgeen aan Louise's lippen ontsnapte, was enkel het uitvloeisel van onzinnige koortsbeelden, slechts Amelie merkte op welk eene inspanning het hem kostte zijne gevoelens aldus te verbergen, en drukte hem zwijgend de hand. Toen het kind ter wereld kwam, bleek het een meisje te wezen. Een ieder had zich voorgesteld dat het een jongen zou zijn, om de eenvoudige reden dat zoowel Louise als hare naaste omgeving zulks gewenscht hadden, al was het dan ook uit geheel verschillende oogmerken; maar niettemin
| |
| |
drukte de jonge moeder het kleine wichtje vol liefde aan hare borst, en er lag zelfs eene woeste teederheid in den eersten kus dien Amelie het kind harer zuster gaf. Was het ook niet in zekeren zin haar schat dien zij daar in de armen hield, een schat die niet minder dierbaar werd door de wetenschap dat zij hem weldra voor altijd uit deze woning, zijn rechtmatige wijkplaats, ging verbannen.
‘Hoe zal zij heeten?’ fluisterde het moedertje.
‘Geef zelf slechts de doopnamen op, het zal geschieden gelijk gij dat wenscht,’ sprak Léonville vol goedheid, terwijl hij hare kleine hand in de zijne drukte.
Zij zag hem een oogenblik getroffen aan en antwoordde toen:
‘Wat zijt gij toch goed! Als het dan zijn mag, noem ik haar liefst naar mijne moeder, Caroline.’
‘Caroline alleen? Daar verzet ik mij zekerlijk tegen,’ zeide de graaf, met eene poging om te glimlachen. ‘Ik ben er bepaald op gesteld dat zij den naam harer beide beschermengelen daaraan toe zal voegen.’
‘En die zijn?’
‘Louise en Amelie.’
Het geschiedde gelijk hij gewenscht had en de kleine werd als Caroline, Louise, Amelie Léonville ingeschreven.
Thans brak er een tijd van vreeselijke spanning voor Amelie aan; zij gevoelde dat zij geen oogenblik mocht verliezen, maar aanstonds met het kind vertrekken moest en aan den anderen kant vroeg zij zich weder vol ontzetting af, of Louise wel ooit den schok te boven zou komen wanneer zij haar dochtertje miste. De natuur kwam haar hierin evenwel te hulp.
Louise's kindje was zeer zwak en moest door krachtige moedermelk gevoed worden. De dokter verklaarde dit in tegenwoordigheid der jonge vrouw, die zelf te lijdend was om haar kleine het onontbeerlijkste voedsel te geven, en men besloot haar aan eene min toe te vertrouwen. Toen zij dus voor het eerst niet in de slaapkamer der gravin gebracht werd, maakte deze zich aanvankelijk niet ongerust, omdat men haar zeide, dat Amelie haar naar eene uitstekende voedster, even buiten Poisy gebracht had, weinig vermoedende, dat zij zich reeds mijlen ver van daar op weg naar Stormton bevonden, bevonden, maar toen ook hare zuster, die trouwe hulp, een ganschen dag wegbleef, zonder een enkele maal bij haar binnen te zijn getreden, werd Louise zoo rusteloos en gejaagd, dat men haar echtgenoot ging waarschuwen.
‘Wat is er toch?’ vroeg hij op zachten, vriendelijken toon; doch haar scherpe blik merkte aanstonds op, dat hij er heel anders uitzag dan gewoonlijk.
‘Zijn wij geheel alleen?’ klonk de gesmoorde wedervraag.
| |
| |
‘Ja, wilt gij soms dat ik iemand zal roepen?’
‘Neen, neen, want ik moet u spreken. Kom hier dicht bij mij, of ik zou vreezen dat iemand mij hoorde en ik voel toch zulk een vreeselijken angst, dat ik het, u wel vragen moet. Zeg mij, waar is Amelie, waar is.... het kind?’
‘Maar Louise,’ antwoordde de Fransche edelman, pogende een opgeruimden klank aan zijne stem te geven. ‘Hoe kunt ge over zulke dwaze dingen tobben? Gij weet toch immers wel, dat de kleine nergens beter kan zijn dan bij uwe zuster, die nu reeds evenzeer op haar gesteld is, alsof het haar eigen kind ware.’
‘Dat is het niet,’ klaagde zij zacht. ‘Ik weet wel dat Amelie haar geen kwaad zou laten overkomen, maar dat neemt mijn angst nog niet weg. Léonville, gij zijt altijd zóó goed voor mij geweest, ik heb u in alle opzichten leeren vertrouwen, gij zoudt eene arme moeder niet willen bedriegen. Zeg mij, dat mijn kind zich nog altijd, hetzij in huis, hetzij bij hare min bij Poisy bevindt en ik zal u gelooven en gerust zijn.’
Maar zij kende hem reeds genoegzaam, om de waarheid in zijne oogen te lezen.
‘Gij blijft zwijgen,’ hijgde zij, ‘dan is het ook dat gij den moed niet gevoelt om mij de waarheid te zeggen. O! mijn God! dan heeft Amelie woord gehouden en ik, die nog wel krankzinnig genoeg was om te denken, dat zij dat plan sedert lang had laten varen! Ik bid u, ik smeek u, zoo gij wilt dat ik gelooven zal dat gij mij ooit hebt liefgehad, o! reis haar dan achterna, eene vrouw met een kind moeten gauw achterhaald wezen, breng ze terug, geef mij mijn kind weer! Het is toch immers mijn vleesch, mijn bloed; mijn kind behoort mij alleen toe!’
‘Louise,’ mompelde hij, over al zijne leden huiverende, bij het zien van de woeste, onheilspellende uitdrukking welke er in hare oogen kwam, ‘wees kalm, elke hevige aandoening kan doodelijk wezen en gij moet leven, leven om uw kind eens gelukkig te zien, als eene der machtigste vorstinnen van Europa.’
Ofschoon zij de waarheid wel reeds doorzien had, was de bevestiging harer vermoedens voor de zwakke vrouw zoo goed als een genadeslag, en zonk zij onder den half gesmoorden uitroep ‘mijn kind!’ bewusteloos in hare kussens achterover.
De geneesheeren verklaarden eenparig dat wel haar verstand, maar niet haar leven bedreigd werd, en Léonville achtte het daarom onnoodig Amelie te verontrusten en wellicht in hare pogingen te dwarsboomen, door haar de nieuwe verwikkeling mede te deelen, welke er in den toestand harer zuster had plaats gegrepen; het was niet denkbaar dat Amelie eenmaal te Stormton aangekomen zijnde, na derhalve reeds zulk een reuzenstap gedaan te hebben in het najagen van haar doel, terug zou keeren op haar besluit, indien althans Louise's leven er niet mede ge- | |
| |
moeid was, en de ongelukkige lag thans in zulk een toestand van moreele verdooving, dat zij zich om niets of niemand meer bekommerde, en men den naam van haar kind aan haar oor kon fluisteren zonder dat er de minste zenuwtrekking op haar gelaat kwam, die aangaf dat zij dat woord verstaan had. Toen zij weken later weder tot het bewustzijn terugkeerde, want haar prachtige, jeugdige natuur scheen geschapen te zijn om alle denkbare schokken te boven te komen, zag zij hare zuster naast hare legerstede zitten, en waande zij een oogenblik slechts ten prooi te zijn geweest aan een boozen droom.
‘Waar is Caroline?’ vroeg zij met zwakke stem.
Gravin von Reut verbleekte. Zij had zichzelve zeker duizendmalen herhaald, dat indien Louise nog ooit tot het bewustzijn terugkeerde, dit de eerste vraag zou wezen die zij doen zou, maar ofschoon zij zich stellig voorgenomen had wat zij daarop zou antwoorden, wist zij, toen het oogenblik daar was, niets anders te zeggen dan:
‘Bij haar vader, vrees niets voor haar, zij is goed bezorgd.’
De ongelukkige vrouw bedekte zich het gelaat met de handen, en tusschen hare magere vingers dropen tranen heen. Zij zag thans weder de gansche bittere werkelijkheid voor haar opdagen; haar was dus zelfs het recht ontzegd, dat toch de diepst gezonken vrouwen bezitten, om hare kinderen bij zich te houden.
‘Bij haar vader,’ prevelde zij. ‘Wat behoefde hij ook haar nog te hebben. Had hij niet reeds alles ontvangen wat eenige waarde voor mij bezat, en kon hij mij die éóne vreugde niet laten?’
‘Uw kind zal omringd van liefde en eerbied, weelde en geluk opgroeien,’ antwoordde Amelie zacht; ‘en wat haar vader betreft, zij zal het werktuig wezen tot zijne grootste kastijding. Ween zoo niet, Louise, tracht alleen maar beter te worden en ik beloof u dat gij Caroline terug zult zien.’
‘Is dat waar? Zeg nog eens dat ik haar weer zal zien!’ riep de gravin uit, eene vruchtelooze poging aanwendende om zich op te heffen, en hare zuster aanziende met eene dringende smeekbede in de oogen.
‘Ik zweer het u, zijt gij nu tevreden?’ gaf Amelie ten antwoord, en zij wendde eene poging aan om te glimlachen, doch zelfs haar geestkracht was uitgeput, en zij verborg snikkende het hoofd aan de borst harer zuster. Er waren trouwens heel wat stormen over dat hoofd heengegaan, aleer zij de taak had kunnen volbrengen, die zij zichzelve had opgelegd tot herstelling van al het onrecht, Louise en haar kind aangedaan. Zij had de lange, op dat tijdstip nog zoo moeielijke reis niet kunnen afleggen, zonder zich steeds meer te hechten aan het kleine wezentje dat zij voortdurend persoonlijk tegen de felle kou beschutte, hoewel zij vergezeld was van eene min, op wien zij volkomen vertrouwen
| |
| |
kon. Het was haar bij oogenblikken alsof zij den moed zou missen om de kleine aan andere handen af te staan, al mocht het lot dat zij haar toebereid had ook nog zoo schitterend wezen. Louise's kind was immers ook bijna het hare, en die jonge vrouw, wier bestaan zich geheel opgelost had in het leven harer zuster, waardoor zij nooit dat gemis aan een eigen haard gevoeld had, dat zich zoo pijnlijk openbaart in de ziel der meeste ongehuwde vrouwen, ervoer op eenmaal al de teederheid welke slechts in het hart eener moeder op kan rijzen. Doch zij was een stalen figuur, en al mocht de ziel ook onder het pantser lijden, recht op het doel af zou zij voorwaarts streven. Met de wanhoop in het gemoed kwam zij op de plaats harer bestemming aan en wachtte daar geduldig den dag af waarop Elisabeth op hare beurt moeder zou zijn. Zij had het kind inmiddels zoo lief gekregen, dat zij thans bijna hoopte dat er een prins geboren mocht worden.
‘Als het een knaap is,’ herhaalde zij telkens bij zichzelve, ‘zal ik er den vinger Gods in zien en geen verdere vergelding eischen. Ik zal dan terstond naar Poisy terugreizen en Léonville overreden om ter liefde van Louise het kind bij zich te houden. Wie weet of er, dank zij dit arme, kleine schepseltje, nog niet wat geluk in ons aller hart neerdaalt.’
Wat zij niet zeide was dat zij, ter wille van dat geluk, bereid zou zijn geweest vergiffenis te schenken; hetgeen zij echter zulk eene zwakheid in zichzelve achtte, dat zij die opwelling zoo spoedig mogelijk weder onderdrukte. En ten laatste was de tijding gekomen dat Hare Majesteit een prinsesje aan den lande geschonken had.
Amelie had bij het vernemen van dit bericht geen oogenblik hare tegenwoordigheid van geest verloren, geen traan zelfs had zij gestort, alleen was het haar te moede geweest, alsof men iets uit haar zieleleven gerukt had, dat daar nooit weder zou herleven. Nog eene laatste maal was de prins haar om genade komen smeeken, en toen zij ook voor deze bede doof bleef, was het oogenblik van handelen gekomen. De min van het vorstelijke kind maakte gebruik van een uur waarop de koningin sliep, om naar Lhöstein's kamer te sluipen, waar Amelie op post stond. Nog één lange kus, één blik alsof zij het beeld der kleine voor eeuwig in hare ziel wilde opnemen.... toen gaf zij haar lieveling af en bleef daar in een hoek van 't vertrek staan, ineengedoken en gevoelloos, ja nauwelijks meer wetende wat er om haar voorviel, tot haar een klein pakje in de armen was gelegd en zij de stem der min had hooren fluisteren: ‘Haast u nu heen te komen. God vergeve mij mijn daad, ik zou het nooit gedaan hebben als het niet voor mijne oude blinde moeder was geweest!’ En toen was zij gevlucht, als eene die het Kaïn's merk op het voorhoofd droeg.
|
|