niet, wat gij mij voorstelt. Ik mag dan ook uw aanbod niet aannemen; laat dit u genoeg zijn, vraag niet verder.’
Léonville greep hare koude handjes in de zijne en poogde die te verwarmen, alsof hij een kind voor zich had gehad.
‘Waarom laat gij mij niet uitspreken?’ zeide hij op den toon van een zacht verwijt. ‘Ik heb u immers reeds verteld, dat de prins mij alles mededeelde. En wat denkt gij dat mij teruggehouden heeft dien man te dooden als den eersten den besten eerroover, zoo het niet de hoop was dat gij mij zoudt toestaan u nog eenigszins het geledene te vergoeden, en ook weder een weinig van de toekomst te leeren hopen. Stil! ik weet wat gij mij zeggen wilt; laat dat rusten, ik vraag immers niets voor mijzelven meer. Ik zal uw beste vriend, uw raadsman, uw broeder wezen, en gij zult al wat u drukt op mij laten rusten. Ik ben sterk en beloof u ook onder het zwaarste gewicht niet te zullen bezwijken.’
‘Het is onmogelijk,’ fluisterde Louise, hare handen losmakende en die wringende, ‘Amelie, zeg het hem dat het onmogelijk is.’
Maar nog vóór dat gravin von Reut had kunnen antwoorden, had Léonville zich zachtkens naar hare zuster gebogen en geantwoord:
‘Ik ben overtuigd, dat Amelie evenals ik van gevoelen is, dat gij mij niet afgewezen van hier moogt laten gaan, al was het ook maar alleen ter wille van dat arme, onschuldige wezentje, dat wij beiden zullen liefhebben, en dat eens het weinige, dat ik bezit, evenals mijn titel zal erven.’
Een vreeselijke kreet ontsnapte aan Louise's lippen; zij was van haar leger opgesprongen, en geleek in haar lange, witte kleederen op eene gehoonde priesteres der oudheid.
‘De prins heeft u betaald om mij dat voorstel te doen!’ riep zij uit, geheel buiten zichzelve van schaamte en droefheid, en zonk op de sofa terug.
‘Louise,’ klonk thans de stem harer zuster, die op haar toegesneld was, ‘uwe smart verhindert u na te denken, en gij beleedigt iemand, die vol goedheid en zelfverloochening tot u gekomen is.’
Léonville zag Amelie met droefgeestigen blik aan, en hernam op zachten toon:
‘Waarom zou uwe zuster eene betere meening omtrent mij koesteren? Zij, in wie zij het grootste vertrouwen stelde, hebben haar geleerd geen geloof meer in den mensch te slaan; doch beiden moogt gij onderzoeken of ik al dan niet eenige voordeelen van den prins te verwachten heb. Wat ik u voorstel, ik vraag het alleen als een voorrecht. Eens, het is waar, zou ik veel gegeven hebben om Louise's liefde te hebben mogen verwerven; thans echter zou ik het laatste wat ik bezat willen opofferen, om haar vergoeding voor al hare rampen te schenken in de koude, maar toch altijd troostende werkelijkheid, van aan haar zijde iemand te zien, die haar