| |
Hoofdstuk XV.
Amelie.
Reeds in den morgen van den door haar bepaalden dag kwam Amelie von Reut te Stormton aan. In het huis, dat zij den prins aangewezen had, woonde sedert de laatste tien jaren een door ziekte geknakte vrouw, die eens als bonne bij de oudste zuster dienst had gedaan. Zij had in den vreemde hare gezondheid verloren en was, in de stellige overtuiging dat de vaderlandsche lucht haar zou genezen, naar haar geboortegrond terug gekeerd, waar het herwinnen harer krachten een hersenschim bleek, maar zij niettemin tot haar dood toe wilde blijven, om zeker te wezen dat haar stoffelijk overschot ten minste op eigen bodem zou rusten.
Zij was verre van rijk, maar had toch genoegzaam over gespaard om zich de weelde van een eigen huisje te kunnen veroorlooven, waar zij thans geheel alleen leefde, want Brigitta was keurig netjes uitgevallen en zou niet hebben geduld, dat eene dienstbode hare meubeltjes met oneerbiedige handen aanraakte,
| |
| |
of een vuilen vinger op het lichte behangselpapier der drie kamertjes, welke haar eenige plaatsruimte uitmaakten, zou hebben gezet. Na een half dozijn gedienstige geesten op staanden voet het huis uitgejaagd te hebben, had zij verkozen alles liever zelf te doen, en genoot zij nu ten minste een welverdienden vrede.
De brief, waarin Amelie haar aankondigde dat zij naar Stormton zou komen en bij haar hoopte af te stappen, had eene onverwachte vreugde over haar eenzaam leven verspreid, en zij had per omgaande geantwoord, dat hare woning en al wat zich daarin bevond ten dienste was van de jonge vrouw, die zij eens als kind op haar schoot verzorgd en geliefkoosd had; wel bevreemde de gansche zaak haar eenigszins, maar Brigitta had niet voor niets gedurende jaren in de nabijheid van hovelingen geleefd. Zij wist dat er zaken bestaan, waarnaar men nooit moet vragen, en zoo had zij ook zwijgend hare benedenkamer aan Amelie afgestaan, en was zij zelf naar boven getrokken, opdat de jonge gravin geheel vrij mocht wezen, en zonder bevreesd te zijn dat Brigitta er iets van zou hooren, vrij uit en in het huis kon gaan en er ieder ontvangen, indien zij dit mocht verkiezen.
Zij werd voor al deze goede zorgen beloond door hare jonge meesteres heel den middag aan hare zijde te zien, terwijl Amelie haar op de vriendelijkste wijze vertelde van veel dat er alzoo gebeurd was tijdens de jaren, die Brigitta van haar verwijderd had doorgebraeht. Tegen den avond zeide zij haar, dat zij bezoek ontvangen zou van iemand, dien zij moest spreken over zaken hare zuster betreffende, aangezien Louise's gezondheid te zwak was om haar toe te staan, zelf zulk een langen en vermoeienden tocht te ondernemen. Zij verzocht Brigitta zich maar ter ruste te begeven, zonder zich verder over haar te bekommeren, aangezien zij zelve niet wist te zeggen hoe lang het gesprek zou duren.
Toen de trouwe ziel naar boven was gestrompeld, en Amelie zich alleen bevond in de kleine, zacht verlichte kamer, bracht zij een oogenblik de handen voor het gelaat. Zij vreesde deze ontmoeting niet omdat zij zich angstig voor eigen veiligheid maakte, maar zij wist, dat heel de toekomst van Louise's kind af zou hangen van de wijze waarop zij zich tegenover den prins zou gedragen; en terwijl er een vreeselijke, onbeschrijfelijke toorn in haar hart voortwoedde tegen den man, die het liefste wat zij op aarde bezat verloochend, en voor altijd rampzalig gemaakt had, moest zij hem niet alleen in haar bijzijn dulden, maar hem nog op kalme wijze toespreken, wilde zij niet alle kans verspelen om Louise's zaak te redden, en tevens haar wraak te bereiken. De minuten schenen haar uren toe, en ten laatste het wachten moede, draaide zij de lamp bijna geheel naar de laagte, trok het venstergordijn weg, schoof het raam open en tuurde naar buiten.
| |
| |
Aanvankelijk zag zij niets dan de vochtige straat, en de laag gebouwde donkere huizen aan de overzijde, waar de wind die telkens harder opstak, als wilde hij de regenvlagen dwingen voor zijne macht te wijken, zoo meedoogenloos omheen floot; na verloop van eenige oogenblikken ontwaarde zij aan het eind der straat een lange gestalte, die, in een wijden mantel gewikkeld, blijkbaar moeite had tegen den storm in te loopen.
‘Hij is het,’ mompelde zij, ‘ieder ander zou sneller voortgaan in zulk een weer. De man daarginds sleept zich voort als iemand, die weet dat hem een vonnis te wachten staat.’
En zacht sloot zij vensters en gordijnen, draaide het licht weer hooger op en sloop toen naar de voordeur toe. Nauwelijks was zij daar aangekomen of zij hoorde iemand met onzekere hand den klopper opnemen, ten einde zijne komst aan te kondigen.
‘Het is onnoodig,’ zeide zij, zonder haar bezoeker aan te zien, en de deur reeds voor hem openende. ‘Volg mij.’ En ziende, dat hij aarzelen bleef, voegde zij hem op minachtenden toon in het Italiaansch toe: ‘Gij behoeft niet bang voor uw leven te wezen, ik heb geen bende moordenaars meegebracht.’
August von Seen-Coburn sidderde onder de ironie harer woorden. Neen, duizendmaal liever zoude hij zich op dat oogenblik omsingeld hebben gezien van genadelooze vijanden, die als een troep uitgehongerde wolven uit de steppen, zijn bloed eischten, dan thans veroordeeld te zijn eene vrouw onder de oogen te treden, wie hij het recht geschonken had hem te minachten en te beschouwen als een eerlooze en een plichtverrader.
De man, voor wien de machtigste hovelingen van koningin Elisabeth slechts eerbied en ontzag koesterden, dien zij dag aan dag meer leerden waardeeren om zijne bekwaamheden en doorzicht in zaken, volgde met gebogen hoofd, en als een armzalig misdadiger, de vrouw, die eens in hem geloofd had, en hem alle ridderlijke deugden had toegeschreven. Zoodra hij zich tegenover haar in het vertrek bevond, waagde hij het, ofschoon met neergeslagen oogen, te stamelen:
‘Amelie, gij weet niet hoeveel leed het mij doet dat de omstandigheden....’
Maar de jonge vrouw liet hem niet uitspreken, zij stond op eenigen afstand van hem, haar hoofd was trotsch achterover geworpen, hare gelaatstrekken drukten slechts eene onverbiddelijke geringschatting uit, terwijl zij op ijskouden toon zeide:
‘Comediespel is onnoodig tusschen ons. Wij zijn hier tot andere dingen gekomen.’
En hare hand wees hem een stoel aan. Hij bleef echter evenals zij staande, en terwijl zijn oog de verwoestingen aanschouwde welke het lijden, dat zij zoo geheel als haar eigen deel gedragen had, in haar gansche wezen had aangericht, werd hij op eenmaal
| |
| |
als bestormd door herinneringen uit zijne eerste jeugd, zijne handelwijze kwam hem nog afgrijselijker voor, dan hij deze tot hiertoe beoordeeld had en hij was volkomen oprecht, toen hij met tranen in de oogen fluisterde:
‘Ik heb mij tegenover u beiden gedragen als een ellendeling; ik heb u diep ongelukkig gemaakt, en toch Amelie, zeg mij, o! zeg mij dat gij wilt trachten vergiffenis voor mij te vinden.’
‘Nooit!’ antwoordde zij langzaam, doch met eene kracht, die hem duidelijk zeide, dat hij niets van haar te hopen had. ‘Nooit! Al wat een schepsel met mogelijkheid over zich kan verkrijgen, ik heb het gedaan door u hier te ontvangen en mij te herinneren dat gij u hier in zekeren zin onder mijn dak bevondt, en mijn eerste woord dus niet de eenige benaming mocht zijn, die ik voor u in mijn hart wist te vinden. Ik ben hier om u mijn wil voor te schrijven; wij zijn en blijven echter vijanden, zoo iets als vrede kan tusschen ons beiden niet bestaan.’
‘Het zij zoo, Amelie,’ sprak de jonge vorst vol ootmoed. ‘Gij hebt het recht mij zonder genade te behandelen, ik ben als gevangen in uw macht tegen mij, doch gij zijt altijd edelmoedig geweest, gij zult bedenken, dat men geen misbruik maakt van den voorrang dien men bezit op iemand, die als door het noodlot aan banden geketend werd.’
Zijne stem klonk onderdanig en smeekend, hij mocht zeggen wat hij wilde, maar hij vreesde haar in dat oogenblik. Haar toon was zoo genadeloos, hare uitdrukking zóó vreeselijk geweest, dat hij gevoelde zich voor een rechter te bevinden die geen barmhartigheid zou kennen.
Zij stiet een bitteren lach uit.
‘Wat zijn de menschen toch ondankbaar,’ antwoordde zij, ‘nauwelijks hebben zij zich, dank zij eene laagheid, meester gemaakt van het een of ander kleinood, dat hun toescheen alle aardsche schatten te vereenigen, of, wanneer zij hunne eigene gewetenloosheid moeten boeten, klagen zij het noodlot aan, dat hen schijnbaar mishandelt, terwijl zij enkel de gevolgen hunner eigene daden dragen. Uwe Hoogheid dacht die gevolgen waarschijnlijk reeds lang voorbij; het was wel niet aangenaam om telkens het zelfverwijt te voelen oprijzen, dat men eene vrouw, die ons boven alles liefhad, kan bedriegen niet alleen, maar haar aan wanhoop, aan eeuwig weduwschap, aan oneer prijs geven, om zelf aan de voeten van een koningstroon plaats te nemen; maar zulk eene gewaarwording verflauwt langzamerhand; Elisabeth's hof was schitterend genoeg om u dat kleine groene nestje in de bosschen van uw vaderland te doen vergeten, en gij durft thans het noodlot aanklagen, datgene toegelaten te hebben wat gij met eigen hand hebt verricht? Allonc donc! monprince, laat ons ten minste verstandige taal spreken.’
| |
| |
‘Wat wilt gij van mij?’ vroeg hij somber. ‘Indien het in mijne macht staat zal ik het volbrengen. Trouwens, de jaarwedde die Louise voor ziehzelve geweigerd heeft uit mijne handen aan te nemen, kan en mag zij niet langer afslaan, nu het haar kind geldt.’
‘Het is juist omtrent de geboorte van dat rampzalige jonge wezen dat ik u kwam spreken,’ zeide Amelie, zonder acht te slaan op zijne woorden.
‘Zeg al wat gij voor hem verlangt, er is niets dat ik Louise's kind en het mijne zou kunnen ontzeggen.’
‘Niets?’ vroeg zij op zonderlingen toon.
‘Waarom wilt gij geen geloof meer aan mijne woorden hechten?’ sprak hij verwijtend. ‘Al hebben de omstandigheden mij ook genoopt tegen eigen wenschen en voor eenmaal ontrouw te worden aan eene afgelegde belofte, daarom behoeft gij nog niet te twijfelen aan mijn eerewoord, wanneer ik u verzeker blindelings te zullen gehoor geven aan al wat gij van mij mocht eischen, met betrekking tot het kind uwer zuster.’
Er kwam een raadselachtige glimlach op het fraaie gelaat der gravin, en snel sprak zij:
‘Welnu, ik zal u voor ditmaal gelooven. Ik neem uw woord aan; wat ik voor het ongelukkige wezentje eisch, het is niet meer dan wat hem toekomt: maar enkel hem te doen erkennen voor hetgeen hij in werkelijkheid zijn zal: uw eerstgeborene, uw wettigen erfgenaam.’
Prins August was doodsbleek geworden.
‘Amelie!’ riep hij uit met gesmoorde stem; ‘gij weet niet wat gij vraagt. Dan ware het nog minder wreed geweest in den aanvang van mijn huwelijk met de koningin tusschenbeiden te zijn getreden en haar het geheim te hebben medegedeeld, dat mij voor altijd in hare oogen vernietigd zou hebben; maar nu, nu dat zij eveneens moeder gaat worden, zou het onmenschelijk wezen haar, die toch volkomen onschuldig aan mijne daad is, zulk een slag toe te brengen.’
‘Hare Majesteit vermoedt niets van het leed, dat zij gansch onwillekeurig over mijne zuster heeft gebracht,’ sprak gravin von Reut met verzachte stem. ‘Ik koester dan ook geenszins den wensch haar hart te verbrijzelen door de mededeeling hoe het kind, dat zij ter wereld gaat brengen, in Gods oogen nooit anders dan een bastaard kan zijn. Maar ik eisch gerechtigheid, ik wil dat Louise's zoon in uw paleis, aan uwe zijde, in één woord als prins zal opgroeien.’
‘Dat is immers onmogelijk, de koningin zou dat nooit oestaan; ik kan haar niet zeggen, van waar die arme, kleine wereldburger afkomstig is en hoe wilt gij dat Elisabeth het zich ooit zou verklaren, als ik op eens een geheel vreemd kind tot mij nam?’
| |
| |
‘Dat is het ook niet, wat ik van u verlang,’ sprak Amelie ijskoud; ‘waartoe zou het dienen om een kind, dat door u verstooten werd nog vóór zijne geboorte, door u te doen aannemen gelijk men dat soms met de weezen van oude dienaren doet; wat ik wil is, dat gij het kind in de plaats van Elisabeth's zoon zult stellen en tot troonopvolger opleiden zult!’
‘Het leed dat ik u, God weet het, zonder het te willen, veroorzaakte, moet uw hoofd geheel in de war hebben gebracht,’ mompelde de jonge vorst, of gij zoudt even goed als ik gevoelen, dat dit onmogelijk is.’
‘Wat is onmogelijk, wanneer men het werkelijk wil?’ antwoordde de vrouw vóór hem, met ijzingwekkende kalmte, ‘en ik ben vast besloten u slechts de keus te laten tusschen twee wegen - of wel, ik zal niet aarzelen Louise's huwelijk met u alom bekend te maken, opdat de schande, welke de geboorte van haar kind over haar zal brengen, in algemeen medelijden en verontwaardiging over uw gedrag veranderd worde, - of wel, gij zult mij woord voor woord gehoorzamen en het volgende doen. Zoodra de kleine ter wereld zal zijn gekomen, reis ik er mede naar dit land en hetzij gij hier, hetzij gij in de hoofdstad verblijf houdt, ik zal mijn intrek in de onmiddellijke nabijheid van het paleis nemen. Gij zult in tijds van mijne komst verwittigd worden en wanneer gij dat het best vermoogt te doen op een oogenblik dat de koningin slaapt of dat zij haar kind alleen weet met de min, die gij noodzakelijk in het geheim moet nemen, zult gij de kleinen verwisselen en mij Elisabeth's erfgenaam brengen.’
‘En gesteld, dat ik dit laatste verkoos boven de schande waarmede gij mij bedreigt,’ vroeg de prins met trillende lippen, ‘wat zou er dan van het kind der koningin worden?’
‘Ik zou het met mij mede terugvoeren naar mijn vaderland, en aldaar tusschen Louise en mij laten opgroeien. Gij behoeft niet te vreezen dat wij het arme, kleine wezen met wreedheid zouden behandelen; wij zouden er zorg voor dragen alsof het een pleegkind van ons ware. Slechts voor het geval, dat Elisabeth's kind een jongen, en de kleine mijner zuster een meisje was of omgekeerd, zou ik op andere middelen zinnen, om het jeugdige leven, waarvoorik geroepen ben te waken, de ontstolen rechten te verzekeren. Bid God, dat de kinderen tot een en hetzelfde geslacht mogen behooren, want dat zal verreweg het barmhartigste zijn wat u kan te beurt vallen.’
‘Maar ik kan uwe voorwaarden niet aannemen, ik kan het niet,’ riep de prins uit, ten prooi aan de heftigste gemoedsbeweging: ‘waarom foltert gij mij zoo? Is het u nog niet genoeg te weten, dat ik nacht en dag door zelfverwijt gekweld word?’
‘Wat niet verhindert, dat gij gevierd zijt en geëerd door al wie u hier omringen, terwijl uw slachtoffer binnenkort door iedereen
| |
| |
met minachting zal worden verlaten. Waant gij soms, dat ik een dergelijk onrecht toe zou laten?’
‘Amelie,’ smeekte de prins, en hij poogde hare hand te vatten, die zij terugtrok als hadde een adder haar gebeten. ‘Heb medelijden, bedenk dat ik in een uur van jeugdige onbezonnenheid handelde en dwing mij thans niet ook de koningin te bedriegen door haar haar eigen kind te ontrooven, en het te vervangen door dat van eene andere vrouw; eisch van mijzelven wat gij wilt, ik zal jaarlijks zoo het zijn moet, de helft van mijn inkomen overzenden om een vermogen voor Louise's kind te vormen; met geld wordt alles verkregen, men zal, als het kind slechts rijk is, vergeten dat het geen vader heeft.’
‘Het is geen goud, dat ik voor uw zoon verlang,’ sprak gravin von Reut hooghartig, ‘maar de eenige rechtmatige plaats die hem toekomt; gij zult hem als uw eersteling, uw wettige erfgenaam aan uwe zijde laten opgroeien. Zoo gij dit eene misdaad tegen Elisabeth acht, gij hebt deze slechts voorbereid toen gij uw wanbedrijf tegen Louise von Reut pleegdet. Een slechte handeling komt nooit alleen, ze sleept tal van andere onvermijdelijke gruwelen mede.’
‘Maar ik herhaal u, dat ik uw voorstel niet aan kan nemen,’ riep August von Seen-Coburn uit, en hij liet zich op een stoel neervallen, en wischte de groote droppelen af, die op zijn voorhoofd parelden.
‘Zeer goed,’ gaf Amelie bedaard ten antwoord, terwijl er iets als eene woeste voldoening in hare oogen flikkerde bij den aanblik van zijn wanhoop. ‘Gij kunt vertrekken, het was al wat ik u te zeggen had, gij hebt gekozen, en morgen zal ik om eene audientie bij Hare Majesteit vragen, en mij in afwachting van den dag waarop de koningin mij zal kunnen ontvangen, tot haar eersten minister wenden. Vaarwel!’
‘Neen, neen,’ kermde hij en hij knielde voor haar in het stof ter neêr; ‘dat zult gij niet doen, gij zijt eene vrouw, gij kunt niet onmenschelijk wezen.’
Hare oogen flikkerden; zij boog zich diep over hem heen, dat haar stem bijna in zijn oor siste, toen zij vroeg:
‘En wat hebt gij voor mededoogen gekend voor die andere vrouw, het zachtste wezen dat ooit geschapen werd?’
‘Barmhartigheid!’
‘Bewijs mij, dat gij die voor Louise hebt gehad en ik zal ze u schenken. Ha! prins von Seen-Coburn, gemaal van de machtigste der Europeesche vorstinnen, weldra vader des troonopvolgers, gij dacht dat die oude geschiedenis uwer jeugd al lang voor goed was afgehandeld; aan het ziekbed mijner zuster gekluisterd, kon ik geen enkele poging tot vergelding aanwenden; maar de goden hebben het niet gewild dat uw daad straffeloos zou
| |
| |
blijven en het kind treedt thans als wreker zijner moeder op. Nog eens, er staan slechts twee wegen voor u open, de verwisseling der kleinen, of openbaarmaking.’
Een oogenblik vernam men niets in het vertrek, dan de zware zuchten die de borst van den gefolterden man doorploegden, en daarop hief hij zich langzaam overeind en sprak hij met eene gansch toonlooze stem:
‘De koningin vergeve mij, wat ik in dit uur tegen haar misdoe, maar ik kan niet anders, ik zal u gehoorzamen. Alle andere dingen zijn beter dan dat zij zou vernemen wat ik gedaan heb.’
|
|