| |
Hoofdstuk XIII.
Elisabeth.
Prins August von Seen-Coburn zat in gedachten verdiept, op het groene laken zijner schrijftafel te staren. Voor hem lagen groote stapels brieven en andere geschriften, en telkens greep zijne hand naar het een of andere document, dat hij even met verstrooide blikken doorliep en dan weder neerlegde. Zijn geest verwijlde blijkbaar ver van daar, en hij eindigde met alles vol moedeloosheid op zijde te schuiven, en het hoofd met de hand te ondersteunen.
‘Wegen de staatszaken nu reeds zoo zwaar op de schouderen van mijn prins?’ vroeg eene zachte stem naast hem, en de jonge vorst zag, hoe Elisabeth aan zijne zijde was geslopen en zich liefkozend over hem heenboog.
Hij stak haar de hand toe en poogde te glimlachen.
‘Zijt gij zulk eene kleine tiran?’ vroeg hij; ‘dat gij het den eersten uwer onderdanen niet eens vergunnen wilt zich een oogenblik aan den stroom zijner gedachten over te geven?’
‘Als die gedachten mijzelven gelden, wil ik ze gaarne den vrijen loop laten,’ schertste de koningin, ‘maar wanneer er iets of iemand anders is, die uw geest bezighoudt, dan verzet ik mij daartegen uit al mijne macht.’
De ernstige plooi van daareven was weder op August's gelaat teruggekeerd, toen hij antwoordde:
‘En toch weet gij bij ondervinding, Elisabeth, wat al hoofdbrekens er vereischt wordt om alle regeeringsvragen tot een goed einde te brengen. Niet, dat ik die taak moede ben, integendeel, hoe meer moeielijkheden er verrijzen, hoe gelukkiger ik mij reken, dat ik mocht verkrijgen in alles uw raadsman te zijn.’
‘Zeg liever mijn koning, immers het is nog slechts in naam dat ik regeer, en wanneer eenmaal Europa het wijs bestuur van Elisabeth zal prijzen, dan zal dat enkel te danken zijn aan u, die niets naliet om mijn rijk machtig en groot te maken, al was het dan ook niet door bloedige oorlogen te voeren.’
‘Oorlogen,’ mompelde haar gemaal, wiens oogen begonnen teflikkeren, ‘neen, ik zal die nooit voeren, omdat ik mij steeds
| |
| |
herinneren zal, dat gij de meesteres zijt, en niet zoudt toelaten, dat men u voor bloeddorstig of wreed hield; maar gij zoudt wel willen gelooven, dat daareven toen gij binnenkwaamt, ik juist aan het kampen was tegen het onbegrensd verlangen om te velde te trekken.’
De jeugdige gebiedster uitte een zachten klaagtoon.
‘August,’ sprak zij verwijtend. ‘Hoe is het mogelijk, dat gij iets dergelijks zegt, weet gij dan niet hoe dierbaar mij uw leven is? Of heeft soms de een of ander onzer naburen het gewaagd u te beleedigen en te vergeten wie gij zijt?’
‘Niets van dat alles, liefste,’ antwoordde de jonge man, terwijl hij overeind rees, en den verstrooiden blik liet glijden over het trotsche landschap, dat zich voor hem uitstrekte, en zelfs door den winter niet van zijne schoonheid beroofd had kunnen worden; ‘maar ik word verteerd door den wensch op het slagveld te toonen, dat er meer dan een gewoon hoveling in mij schuilt. Gij hebt mij het vooruitzicht geopend weldra vader te zullen worden, en ik zou willen, dat ons kind in u een machtige eene edele vorstin, in mij een held kon begroeten.’
‘En gij vergeet, dat gij dien roem niet anders zoudt kunnen koopen dan ten koste van bittere droef heid, onbeschrijfelijke angsten mijnerzijds.’
‘Die gij vrouwen altijd meer zult tellen dan de lauweren, welke men u daarna aan de voeten legt,’ prevelde hij, niet zonder eenige bitterheid. ‘Men moge vrij vertellen van echtgenooten en moeders der oudheid, die haar man en zonen met blijden trots ten strijde zagen gaan; ik voor mij twijfel er aan, of die verhalen wel ooit iets meer dan sprookjes der geschiedschrijvers zijn geweest.’
‘Ik althans behoor geenszins tot haar aantal; maar waartoe zou dat ook noodig wezen, August?’ vroeg Hare Majesteit zacht; ‘wij zullen te zamen ons land zoodanig regeeren, dat men al zeer twistgierig zal moeten wezen, als men ons tot oorlog beweegt, en zoo zal het niet alleen wezen om mijne liefde voor u en den angst waarin ik verkeeren zou, wanneer ik u aan het hoofd onzer troepen uit zag trekken, maar ook omdat ik het rijk wensch te beveiligen tegen de vreeselijke rampen, die een oorlog altijd met zich sleept, en de drukkende geldzorgen, welke daarna steeds op het volk nederdalen.’
‘Gij hebt gelijk,’ gaf de prins haar getroffen ten antwoord. ‘Ik was slechts een zelfzuchtige, toen ik daareven niet kon nalaten te droomen dat ik mij op mijn snuivenden hengst, te midden van kruitdamp en kanongebulder op het slagveld bevond en zelfs den vijand bewondering afperste. Het zal, gelijk gij terecht opmerkt, vrij wat gelukkiger voor het land wezen, indien dat eerzuchtig visioen nooit tot werkelijkheid wordt.’
| |
| |
‘En, niet waar, dat gij inziet hoe gij u ook in vredestijd, ik zou bijna zoggen juist in vredestijd, zult kunnen onderscheiden? O! zeg zoo spoedig niet neen? Het is zoo gemakkelijk zich roem op het slagveld te verwerven, als men eenmaal vorst is. Men staat als van zelf vooraan in de rijen, een ieder is bereid uw minste daden en woorden aan heldenmoed toe te schrijven. Zoo gij u slechts, bezield door den bedwelmenden invloed van den strijd, een paar malen op de punten van gevaar vertoond, slaat men gedenkpenningen ter uwer eere, waarop uw slapen met een gulden lauwerkrans omstrengeld zijn. Dat alles kan het werk van één enkelen dag wezen, en daartegenover staat de jarenlange kamp om het rijk door vrede tot grootheid te voeren. Men zal u aan het eind daarvan waarschijnlijk niet August de Vermetele noemen maar August de Goede, en dat is toch ook iets, geliefde. In plaats van wanhoop en verslagenheid zult gij geluk in het hart onzer onderdanen hebben laten wonen; dank zij uwe zorgen zullen de kunstenaars zich onbekommerd hebben kunnen wijden aan de grootsche scheppingen van hun geest; zal de nijverheid nieuwe geheimen hebben ontdekt, tot hiertoe ongedroomde wonderen voortgebracht hebben. Van heinde en ver zal men de voortbrengselen willen hebben van het vreedzame rijk waar August von Seen-Coburn orde en rust wist te handhaven, en op die wijze zullen de schatten van andere landen ons volk in den schoot stroomen, en overal welvaart en tevredenheid verspreiden. Dat alles zal uw werk zijn. Acht gij dat waarlijk zoo gering?’
‘Neen, Elisabeth, bij mijne ziel, neen; en gij weet het trouwens ook wel, dat ik de eerste ben geweest om u te smeeken: laten wij samen de taak deelen uwe onderdanen gelukkig te maken. Alleen grijpen mij oogenblikken van ontmoediging aan; vergeet en vergeef ze; ik beloof, dat zij schaarscher en schaarscher zullen worden, om eindelijk geheel en al te verdwijnen. Het is iets, dat mijn karakter altijd eigen was, en onze natuur laat zich niet op eenmaal veranderen.’
‘Dus behoef ik niet te vreezen dat de oorlogzuchtige neigingen van mijn heer gemaal zich tegen den een of anderen onschuldige zullen lucht geven?’
‘Neen vrees daar geen oogenblik voor,’ verzekerde de prins glimlachend, ‘trouwens gij hebt de bui reeds zoo goed als bezworen.’
‘Dan ga ik ook met gerust gemoed naar de zieken kijken, die thans alleen op de gronden van het kasteel al weer met elf vermeerderd zijn. Ik weet waarlijk niet waar het heen moet.’
En nadat zij haar gemaal nog enkele woorden vol teederheid toegefluisterd had, verdween zij weder even zacht als zij gekomen was.
Wat den prins betreft, hij was nauwelijks alleen gebleven, of hij trad, met omrustige schreden, het vertrek op en neêr.
‘Zij heeft gelijk, van haar standpunt althans, prevelde hij.
| |
| |
‘Indien mijn verleden geen geheim bevatte, dan zouden mij immers de vreedzame zorgen voor haar land voldoende wezen; maar zij mag niet vermoeden, zij mag het ook nimmer gissen welk eene herinnering zich onophoudelijk voor mij plaatst en mij toefluistert, dat ik weinig beter dan een moordenaar ben. In den kruitdamp zou ik misschien de vergetelheid vinden, die ik te vergeefs in de schitterendste vermaken der wereld heb gezocht. Ik moet het volk rust verzekeren, en mijzelven alleen is de rust ontzegd! Bah! Waarom denk ik toch altijd weder aan hetgeen reeds zoo ver achter mij ligt? De mensch moest zich nooit over het onherroepelijke bekommeren; en daarbij, Louise is nog zoo jong, zij zal zich van lieverlede troosten en zelf leeren inzien welk eene onbegrijpelijke dwaasheid wij beginnen, toen wij ons voor het leven lang wilden verbinden. Zij zal nog eene gelukkige, verstandige vrouw worden, en wat mij aangaat, ik zal mijn troost zoeken en vinden in dien ernstigen arbeid, het bestuur van een volk.’
Geheel bemoedigd door deze gedachte, wierp de prins zich in een leuningstoel voor het venster neêr, en tuurde hij naar buiten. Het was schitterend weder, de zon wierp een rooden toovergloed over de nog altijd van bladeren ontbloote takken, en de vroolijke luister der natuur scheen hem slechts te bevestigen in zijne gelukkige stemming. Reeds was er trouwens veel gewonnen. Sedert hij wist dat Elisabeth moeder zou worden, had zich een tot hiertoe ongekend gevoel meester gemaakt van zijn hart. Zij kon wel is waar nimmer de uitverkorene vrouw wezen, die hij, ook al ware zij van minder verheven rang geweest, uit duizenden zou hebben herkend en liefgehad, maar toch leerde hij haar uit een geheel ander oogpunt beschouwen, nu zij hem weldra een erfgenaam zou schenken, op wiens zijden lokken eens de kroon van haar machtig rijk drukken zou. Hij werd voor het eerst bezorgd voor hare gezondheid; haar gemis aan bevalligheid viel hem niet langer op, en wanneer zij hem de gulden droomen vertelde die zij van hun kind had gehad, dan was het hem niet zelden te moede alsof hij iets als teederheid voor haar in zijn binnenste voelde oprijzen.
Nog was hij bezig met zijne luchtkasteelen voor de toekomst, toen een herhaald kloppen op de deur van het vertrek zijne aandacht trok, en hem eenigszins kortaf ‘Binnen!’ deed roepen. Het gelaat van den prins helderde echter volkomen op, toen hij zijn getrouwen kamerdienaar Lhöstein herkende.
‘Is er iets bijzonders gebeurd,’ vroeg hij, dat gij weer terug keert, na ons nog geen uur geleden verlaten te hebben?’
‘Uwe Hoogheid vergeve mij die vrijheid,’ sprak de binnentredende op halfgesmoorden, doch eerbiedigen toon, ‘maar hetgeen zich voordoet kwam mij zoo gewichtig voor, dat ik geen oogenblik durfde wachten er haar mede in kennis te stellen.’
| |
| |
Prins August von Seen-Coburn ontstelde merkbaar.
‘Uwe stem klinkt zoo vreemd!’ zeide hij snel; ‘het kan niet anders of gij hebt mij eene slechte tijding mede te deelen. De koningin is daareven uitgegaan, er is Hare Majesteit toch niets overkomen?’
‘Hare Majesteit bevindt zich rustig en wel op weg naar hare zieken,’ antwoordde Lhöstein, ‘de tijding welke ik voor uwe Hoogheid ontving geldt koningin Elisabeth niet.’
‘Louise!’ mompelde de jonge man, thans eerst inziende waarop hij doelde; ‘gij wilt toch niet zeggen, dat haar een ongeluk overkomen zou zijn?’
De zoon uit het volk, die zich nog altijd vol smart dien eenen dag herinnerde, waarop hij, wien het onmogelijk zou zijn geweest een redeloos dier te kwellen, een onschuldig wezen had moeten treffen in al wat haar het dierbaarst was op aarde, antwoordde somber:
‘Bedoelt Uwe Hoogheid of de gravin dood is, wat misschien de grootste ontferming ware geweest, welke de hemel aan haar zou hebben kunnen betoonen? Zoo genadig is het lot haar echter niet; en de nieuwe beproeving welke haar te wachten staat, is niet alleen bitter voor haar, maar kan ook een gevaar te meer voor Uwe Hoogheid opleveren!’
‘Wat is dan die nieuwe ellende?’ sprak August von Seen-Coburn driftig. ‘Mijn hemel! Zal ik dan nooit genoegzaam geboet hebben voor die eene dwaasheid mijner jeugd? Hebt gij een brief voor mij ontvangen?’
‘Ja, Uwe Hoogheid, en aangezien men vreesde, dat hij in andere handen mocht vallen, heeft men hem rechtstreeks aan mij toegezonden, vergezeld van een begeleidend schrijven, dat mij tevens de dringende aanleiding mededeelde tot het verzoek daarin aan Uwe Hoogheid gericht.’
‘Geef hier,’ haastte de prins zich te zeggen. ‘Wat het ook zij, het is beter terstond alles te weten.’ En het hem overhandigde papier ontvouwende, las hij:
‘Heden over veertien dagen op den 27sten der maand verwacht ik U te Stormton, in de kleine woning welke daar onder No. 15 Havenstraat, bekend is. Gij zult daar verschijnen klokke negen uur des avonds, om er mijne bevelen af te wachten. Zoo gij het waagt deze afspraak in den wind te slaan, zal den volgenden dag reeds het volk waarover gij gesteld zijt vernemen, hoe lichtvaardig August von Seen-Coburn met eergevoel en heilige gelofte weet te handelen.
Amelie.’
Het gelaat van den vorst was doodsbleek geworden. Zijne lippen trilden van toorn, toen hij uitriep:
| |
| |
‘En dat noemt gij een verzoek? Het is niet anders dan eene bedreiging, die des te ongepaster is nadat de gravinnen von Reut in het eerst vrede schenen genomen te hebben met het gebeurde.’
‘Zij kenden toen ook nog heel den omvang van haar ongeluk niet,’ sprak Lhöstein met nadruk. ‘Misschien was gravin Louise grootmoedig genoeg om het verlies van eigen eer gelaten te dragen, nu zij echter een ander, volkomen schuldeloos wezen, veroordeeld ziet hare schande te deelen, ja, die helaas! openbaar te maken, nu is het geen wonder, dat zich een geheel ander gevoel van haar meester maakt en haar den vertwijfelingskreet doet slaken: ‘Wat wilt gij, dat ik mijn kind zal antwoorden, wanneer het mij eenmaal vraagt, waarom het alleen geen vader heeft?’
‘Lhöstein!’ riep de prins uit en zijne stem klonk zóó schor, dat zij niets menschelijks meer had. ‘Wat gij daar zegt, hoe weet ge dat?’
‘Van gravin Amelie von Reut, die het mij schreef, om mij te bewegen u dezen brief te overhandigen.’
‘Mijn God! mijn God! maar dan ben ik reddeloos verloren,’ kreunde August als bij zichzelf. ‘Ik ken Amelie, en nooit zal zij toelaten, dat hare zuster ongewroken naast eene onteerde wieg zou knielen. Wat moet ik doen? Ik kan haar niet ontmoeten.’
‘Als ik Uwe Hoogheid een raad mocht geven,’ zeide Lhöstein, op ernstigen toon, ‘dan zou het wezen den wensch der gravin hieromtrent niet te dwarsboomen. Zij verkeert in eene lichtverklaarbare stemming van wanhoop; haar tot het uiterste te drijven zou gevaarlijk kunnen worden, en het is altijd wijzer zijn vijanden in het gelaat te zien, om te weten wat zij in het schild voeren.’
‘Ik geloof dat gij gelijk hebt,’ sprak de prins na een oogenblik stilzwijgens, ‘en het beste zal dunkt mij wezen, dat gij nog heden aan de gravin schrijft, doch zonder zelfs uw eigen naam neer te schrijven, dat de persoon, dien zij wenscht te ontmoeten, op het door haar bepaalde uur in de bedoelde woning zijn zal. Wij hebben dan in elk geval nog verscheidene dagen voor ons, gedurende welke er wapenstilstand zal heerschen en wij ernstig na kunnen denken wat er te doen staat.’
‘Heeft Uwe Hoogheid mij verder niets op te dragen?’ vroeg de kamerdienaar.
‘Neen, ik dank u. Alleen maar hoe eer dit antwoord verzonden wordt hoe beter.’
‘Ik zal er zorg voor dragen, dat het reeds over een uur op weg is.’
Een oogenblik nog en August von Seen-Coburn bevond zich
| |
| |
opnieuw alleen. Hij verroerde zich echter niet van zijne plaats, zijn voorhoofd was zwaar bewolkt en nu en dan ontsnapte er een onverstaanbare uitroep aan zijn dicht op elkander geklemde lippen.
|
|