duur laat, en gij mij toch wilt mededeelen. Heb ik mij vergist?’
Hare stem klonk bij deze laatste woorden zoo teeder, dat de jonge vrouw onwillekeurig een uitroep van smart liet hooren, en hare bleeke handen in elkander wrong.
‘Vraag mij niets, Amelie,’ stamelde zij: ‘Al wat ik tot hiertoe geleden heb is immers genoeg geweest; gij hebt er misschien evenveel verdriet over gevoeld als ik, waarom zoudt gij nog verder door willen dringen in mijn leven? Al wat mij verder toebeschikt wordt, wil ik ook alleen dragen.’
‘Dat is onmogelijk, arm kind, wij hebben immers tot hiertoe alles samen gedeeld, en dat nu niet meer te willen doen zou gelijk staan met mij te zeggen dat wij niet langer zusters zijn. Al hetgeen u treft behoort ook mij wel degelijk toe.’
Louise naderde hare zuster en de armen om haar hals slaande, zag zij haar met smeekenden blik in de oogen.
‘Geloof mij, Amelie,’ fluisterde zij, ‘vraag niet verder. Ik heb zoo weinig geheimen voor u gehad in mijn leven, dat gij wel overtuigd moet zijn dat er dringende redenen bestaan waarom ik thans niet kan spreken.’
Mejonkvrouwe von Reut zag hare zuster een oogenblik sprakeloos aan, en daarop vroeg zij met gesmoorde stem:
‘Zeg mij, Louise, kunt gij mij verzekeren dat hetgeen gij mij verzwijgt geen nieuwe bron van ellende voor u zal worden, dat het alleen uw leed over het verleden kan verzwaren, maar u geen tot hiertoe ongekende mate van smart geven kan? Indien gij mij dat kunt verklaren, ben ik tevreden en zal ik niet langer aanhouden.’
‘En indien dit nu eens het geval niet was?’ antwoordde de verlatene op doffen toon, terwijl zij haar blikken naar den grond richtte.
‘Dan zou ik niet aflaten u te bidden dat gij u toch herinneren mocht hoe wij vroeger in alles slechts als één ziel vormden, en dat dit het eenige was wat mij eenigszins vertroostte wannneer gij onder smarten gebukt gingt.’
‘Ja, ik weet het, Amelie, hoe gij altijd als een engel voor mij zijt geweest, maar dit, dit alleen niet, ik smeek u, vraag niet verder.’
Amelie's gelaat werd doodsbleek, zij sloeg geen acht meer op de bede harer zuster, en vroeg haar bijna onhoorbaar:
‘Hij heeft het toch niet gewaagd u wederom te schrijven? Hij heeft toch de vermetelheid niet gehad, het heden reeds moede, het verleden terug te willen roepen?’
De jonge vrouw schudde langzaam 't hoofd.
‘Neen,’ fluisterde zij. ‘Daarvoor behoeft gij niet te vreezen; hij zal nooit tot mij wederkeeren, en indien hij zulks al deed, ik geloof dat ik hem de deur zou wijzen!’