| |
Hoofdstuk XI.
Op Lamoral.
De winter hield dat jaar lang aan, en vooral de hooge bergen die het kasteel van Lamoral omringden, waarheen de jonge koningin haar gemaal bewogen had haar te vergezellen, waren als met een eeuwigdurenden sneeuwpels omhangen; en toen prins August von Seen-Coburn, aan de zijde zijner vorstelijke echtgenoote aldaar voor het eerst door hare getrouwe onderdanen ingehaald werd, was het hem een oogwenk geweest alsof hij zich hier eindelijk weêr eens gelukkig zou gevoelen. Deze plaats was schijnbaar zoo geheel van het overige gedeelte der wereld afgescheiden, dat het hem voorkwam dat geen enkel gerucht van buiten de bewoners van het slot zou kunnen bereiken, en zoover was het met hem gekomen dat hij als een tweede Kaïn de eenzaamheid zocht. Immers hij ook gevoelde het brandmerk eener vreeselijke misdaad op het voorhoofd gloeien, een teeken dat zich daar evenmin liet afwisschen als het bloed van Lady Macbeth's handen.
Zijn gemoedsrust was eerst volkomen verstoord geraakt nadat zijn getrouwe dienaar tot hem teruggekeerd was, en hem de wijze had medegedeeld, waarop het bericht zijner handelwijze door de zusters opgenomen was geworden. Zoolang Lhöstein nog niet was wedergekeerd, had de prins zich nog altijd wijs pogen te maken dat Louise zonder al te veel leed aan den dag te leggen het onherstelbare zoude aangenomen hebben, en al had zij dan ook misschien geweigerd hem ooit daarna weder op haar levenspad te ontmoeten, hem vergiffenis zou hebben geschonken. Vrouwen weten altijd vergeving te vinden voor hem dien zij
| |
| |
beminden. En het jonge vrouwtje zou toch ook wel leeren inzien dat August niet anders had kunnen handelen, dat er omstandigheden zijn waarvoor de wil van den standvastigste bezwijkt. Dit alles en nog veel meer had hij bij zichzelven gezegd, om te trachten zijn geweten en meer nog zijne bezorgdheid voor eigen onaangenaamheden in slaap te wiegen.
Maar toen Lhöstein wedergekeerd was, en meer dan twee uur lang in het studeervertrek van den prins opgesloten bleef, om hem al het voorgevallene omstandig mede te deelen, verdween al wat naar gemoedsrust geleek uit August's hart. De diepe smart waarvan de kamerdienaar getuige was geweest, en die hij nog niet anders dan met tranen in de oogen schetsen kon, maakte zeer zeker een grooten indruk op den jongen vorst, maar wat hem vrij wat meer bezighield, het was de gedachte aan Amelie's toorn, en de herinnering aan het karakter zijner schoonzuster deed deze onrust schier met den dag klimmen. Het eenige wat hem weder eenigszins tot kalmte bracht, was de overtuiging dat niettegenstaande de smart, welke hij haar veroorzaakt had, Louise's liefde voor hem niet zoo spoedig uitgeroeid zou zijn, en zoolang zij hem nog beminde, zoude zij ook wel middel vinden hare zuster, die slechts scheen te leven om haar minste wenschen te vervullen, te verhinderen zich op hem te wreken door zijne schandelijke handelwijze te openbaren, want hieromtrent misleidde de prins zich geen oogenblik, al mocht zijn gedrag ook tegenover de wet te rechtvaardigen zijn, in de oogen van een ieder zou hij voor goed verloren wezen, indien men ooit vernam tot welke middelen hij zijn toevlucht genomen had, om de koningin te kunnen huwen.
Hij was derhalve blij geweest toen zij, slechts vergezeld van eene kleine hofhouding, naar Lamoral vertrokken waren, en hij het eenzame oord had aanschouwd, dat hem beter dan eenige andere plek ter aarde scheen te kunnen beveiligen tegen elken aanval van buiten. Soms zwierf hij uren lang alleen door de bergen, dan gaf hij zich ongestoord aan zijn gepeins over, en dacht hij bij zichzelven dat, indien ooit het ongeluk wilde dat alles geopenbaard werd, hij niet beter doen kon dan plotseling van het tooneel der levenden te verdwijnen. Men zou zonder twijfel aan een zelfmoord gelooven, doch hij zou zich enkel op deze eenzame hoogten teruggetrokken hebben, en daar eenvoudig als een onvermoeid jager voortleven, totdat men opgehouden zou hebben naar zijn lijk te zoeken in de diepten omlaag. Dan zou hij waarschijnlijk voor altijd dit rijk vaarwel zeggen en naar onbewoonde streken van Azië of Afrika gaan, waar niemand ooit in hem den gemaal van eene der machtigste vorstinnen der aarde herkennen zou. Het ware wel een zelfmoord op al zijne eerzuchtige droomen en wenschen gepleegd, maar beter nog dit,
| |
| |
dan zich met schande overladen te zien. Het gebeurde evenwel lang niet alle dagen dat hij deze eenzame zwerftochten kon ondernemen. Elisabeth wilde telkens lange rijtoeren met hem maken, en zulke tochten waren een groote wissel op zijn geduld, want de koningin telde onder hare gebreken eene kleinmoedigheid, gelijk men die slechts zelden bij jonge vrouwen aantreft. In plaats van gelijk hare hofdames een genoegen te vinden in een woesten galop, en niets liever te doen dan berg op, berg af met haar paard te rennen, was zij zoo bang zoodra zij in den zadel gezeten was, dat er steeds een rijknecht meê moest gaan, om het daarenboven nog zeer kalme dier voortdurend bij den teugel te leiden. Daar zij eischte dat de lakei naast het paard zou loopen, was het natuurlijk onmogelijk anders dan stapvoets te rijden, en dat zelfs scheen nog te veel voor haar geestkracht te wezen, althans men bevond zich nog geen kwartier op weg, of Hare Majesteit liet alle pogingen varen om zich recht in den zadel te houden, en liet al haar ledematen als een bal in elkander zakken. En terwijl zijn vurig ros al even moeielijk in toom te houden was als hij zijne eigene ongedurigheid kon bedwingen, herinnerde August zich de avondritten welke hij zoo vaak met Louise gedaan had, wanneer zij, na in dolle vaart rondgezworven te hebben, tot zij gansch het heelal uit de gedachten hadden voelen verdwijnen, en slechts hunne liefde voor elkander hoop en hart meer vervulde, - langzaam terug keerden door de donkere bosschen, terwijl hunne met schuim bedekte paarden zich dicht tegen elkander aandrongen, zóó dicht dat hij zich enkel tot haar over te buigen had, om een kus op hare zachte lokken te drukken en hare hand niet zelden de zijne zocht.
En als dan de koningin zulk een beeld uit het schoone verleden kwam verstoren, door hem in eene den lakei onbekende taal, het een of andere teedere woord toe te voegen, dan voelde hij als eene huivering van afschuw door de leden glijden, en had hij al zijne wilskracht noodig om haar niet met een ruwen uitval het stilzwijgen op te leggen. Meer en meer gevoelde hij het, dat hij slechts haar eerste onderdaan was en dat een onderdaan alles moet verdragen, tot zelfs onwelkome teederheid toe. De tegenzin dien Elisabeth hem inboezemde maakte hem uiterst onrechtvaardig ook in dit opzicht, want de arme jonge vrouw beminde hem zoozeer dat, indien hij haar slechts eenige liefde had kunnen toedragen, zij hem vol vreugde toegestaan zou hebben in alle opzichten haar heer en meester te worden, en zich geheel door hem zou hebben laten leiden. Maar zij was hem zoo volkomen onverschillig dat hij er niet eens aan dacht haar zijn wil in wat het dan ook zij voor te schrijven, zoodat zij het wel zijn moest die omtrent alles een besluit nam. Gelukkig was zij zoodanig verblind door hare liefde voor hem, zoowel als door de overtui- | |
| |
ging dat zij hem door dit huwelijk met haar, een hemel op aarde geopend had, dat zij in deze terughouding van den prins slechts eene groote kieschheid zag, die haar in alles als zijne gebiedster wilde erkennen.
Op zekeren dag dat August wederom alleen een langen zwerftocht door de omstreken had gemaakt, keerde hij eerst tegen het uur van het middagmaal terug, en bevond hij zich niet weder in tegenwoordigheid zijner gemalin aleer hij haar omringd van hare hofdames zag staan in de zaal, waar zij hem opwachtte om haar naar tafel te geleiden. Het viel hem echter terstond op dat er eene ongewone glans van geluk over haar gelaat verspreid lag en zij met meer levendigheid dan anders het gesprek voerde. Toen men zich als naar gewoonte, na afloop van het middagmaal naar een aangrenzend vertrek begaf, waar het gevolg nog meestal een uur bij de vorstelijke personen bleef toeven, aleer de koningin hun de vrijheid terugschonk, wendde Elisabeth zich tot den prins en zeide:
‘Graaf Aronsdale heeft ons heden bezocht. Natuurlijk was ik zeer verbaasd hem te zien, want gelijk Uwe Hoogheid weet had hij vooraf niet om audiëntie verzocht en eerst toen hij op Lamoral aankwam, liet hij ons door den adjudant van dienst om eenige oogenblikken gehoor smeeken.’
‘Die Uwe Majesteit hem zekerlijk verleend heeft?’ sprak August, moeite doende aandachtig naar hare woorden te luisteren.
‘Zonder twijfel. Ik had hem zelfs gaarne aan onze tafel gezien, doch de ongelukkige vader moest terstond weder vertrekken. Herinnert Uwe Hoogheid zich nog zijne jongste dochter?’
‘Ja. Zij woonde de hoffeesten ter gelegenheid van ons huwebij. Een prachtige verschijning, zoo lang en slank dat men haar terstond moest opmerken, zoodra zij eene zaal binnentrad, maar met oogen zoo droefgeestig, dat men niet na kon laten zich af te vragen welke worm er toch aan haar levensgeluk knaagde.’
‘Juist. Welnu, zij heeft twee dagen geleden het ouderlijke huis verlaten, om ons rijk te ontvluchten met een jongen man, die niet het minste fortuin bezit, en van wien hare ouders, ofschoon hij van zeer goeden huize is, daarom hare hand geweigerd hadden. De arme vader kwam onze hulp inroepen om den ontvoerder te straffen en hem zijn kind terug te geven, doch wij vermogen daaromtrent ongelukkiglijk niets zoolang de beiden voortvluchtigen zich buitenslands ophouden. Daarenboven zijn zij reeds terstond in stilte getrouwd. Vindt gij het niet verschrikkelijk?’
‘Verschrikkelijk?’ herhaalde August, ‘ja, indien dat jonge mensch een slecht gedrag of een laag karakter heeft, want dan zal de rampzalige jonge vrouw haar overijlden stap nog eenmaal bitter betreuren.’
| |
| |
‘O! neen, er viel op zijn persoon niet het minste aan te merken, alle berichten omtrent hem ingewonnen luidden “wanhopig goed,” gelijk de graaf zeide, maar dat neemt niet weg, dat een meisje, dat tot heden toe slechts weelde en rijkdom heeft gekend, voortaan gedwongen zal zijn van een heel, heel klein inkomen te leven, en zich alle mogelijke genietingen te ontzeggen.’
‘Wie weet of zij niet integendeel de verstandigste partij heeft gekozen,’ antwoordde prins August op peinzenden toon. ‘Men behoefde haar slechts aan te zien om overtuigd te wezen dat zij diep rampzalig was, en een voortdurende foltering haar geest afmartelde. Thans mag zij al niet rijk meer zijn, zy heeft het eenige gevonden, wat alle schatten ter wereld niet koopen kunnen: geluk. Graaf Aronsdale zal zich weldra weder met haar verzoenen, en is dit eenmaal geschied, dan zal haar niets meer te wenschen overblijven. Vrouwen zijn aldus gemaakt; wanneer zij eens liefhebben vragen zij geen ander geluk dan ons overal te volgen, om het even of wij aanzienlijk of van geringe afkomst, rijk of wel arm zijn. Het is zoo men wil een dier tallooze vormen van waanzin, welke men in onze dagen overal in ontdekt, maar niettemin is het eene krankzinnigheid die haar eeraandoet.’
Hij wist nauwelijks meer tot wie hij sprak, in welke omgeving hij zich bevond, heel zijn hart was op dat oogenblik bij Louise von Reut, die hij in al hare schoonheid terug zag en in zijn binnenste brandde zulk een onuitbluschbaar verlangen naar haar toe te snellen, dat hij er bijna toe kwam de beide vluchtelingen in hunne armoede te benijden.
De koningin had hem eenigszins verrast aangezien, maar het onderwerp niet verder aangeroerd, en hem enkel verzocht haar naar hare vertrekken te geleiden, waardoor zij tevens voor den verderen avond afscheid nam van haar gevolg. Nauwelijks bevonden zij zich alleen, of zij trad op den prins toe, en zijne beide handen vattende, fluisterde zij op diepbewogen toon:
‘Gij weet niet, August, hoe gelukkig uwe woorden mij daareven gemaakt hebben. Ik moest mij herinneren dat er derden bij waren, of ik zou er u terstond voor hebben gedankt.
‘Elisabeth!’ stamelde hij verschrikt.
‘O! laat het u niet spijten dat ik uwe bedoeling geraden heb. Ik weet wel dat gij oogenschijnlijk eene koude natuur hebt, August. Soms heb ik het zelfs wel eens betreurd dat u het zooveel moeielijker viel dan aan mij om uw gevoel in woorden of gebaren uit te drukken, maar een enkele volzin als deze geeft mij grooter vreugde dan ik u zou kunnen zeggen, en gij weet niet, hoe erkentelijk ik er u voor ben.’
‘Maar, ik verzeker u, Mevrouw....’
‘Noem mij nooit aldus wanneer wij alleen zijn,’ smeekte de
| |
| |
vorstin, en zij legde hare twee blanke handjes op zijn schouder; ‘en tracht u niet te verontschuldigen over deze vluchtige opwelling van gevoel, die mij zoo innig heeft verheugd. Ik heb u trouwens ook iets te zeggen dat u gelukkig maken zal, August.’
De prins poogde te glimlachen en antwoordde met gedwongen stem:
‘Behoeft gij mij dat wel te verzekeren, Elizabeth, is niet elk uwer daden eene poging om mij genoegen te geven?’
‘Maar dit is nog iets geheel anders dan hetgeen ik u meestal schenken kan,’ sprak de koningin, en hare blauwe oogen werden door een ongekenden lichtstraal verhelderd. ‘Raad eens, wat zou u wel het gelukkigst kunnen maken?’
August von Seen-Coburn rilde alsof hij plotseling een spook aanschouwd had. Deze schuldelooze vraag had hem dan ook op eenmaal een blik in zijn binnenste doen slaan, en het eenige brandende verlangen dat daarin leefde, was om dit alles slechts als een boozen droom te beschouwen, en weder te ontwaken als echtgenoot van Louise von Reut. Haar beeld vervulde al zijne gedachten. Wanneer hij bij oogenblikken op het punt stond gehoor te geven aan eene opwelling van teeder medelijden voor zijne jeugdige gemalin, dan rees het beeld van haar, die zijne eerste liefde was geweest, hem voor den geest, en gevoelde hij aanstonds dat hij haar, haar alleen beminde. En scheen Elisabeth hem soms wat minder onbevallig dan gewoonlijk toe, dan daagde op eenmaal de herinnering aan Louise's schilderachtige gestalte in onnavolgbare gratie voor hem op. Zijne eerste vrouw was zoo rijk geweest aan uiterlijke zoowel als aan innerlijke hoedanigheden, dat het ondoenlijk was haar geheel te vergeten of niet ieder naast haar beeld in de schaduw te zien verzinken. Hij antwoordde dus niet, hij durfde zijne eigene stem niet vertrouwen indien hij eene onwaarheid sprak, en zij herhaalde opnieuw hare vraag.
‘Welnu, zoo gij het dan niet raadt, dan zal ik het u maar zeggen,’ zeide Elisabeth, en hare stem klonk zachter dan ooit; ‘zou uw liefste wensch niet vervuld wezen, indien de eene of andere goede fee u toefluisterde dat gij weldra den toekomstigen koning van dit rijk in uwe armen zoudt houden?’
Ditmaal stiet August een luiden kreet uit, en sloot hij zijne jeugdige gemalin in de armen. Neen, waarlijk, zij had thans niet mis geraden. De arme las het in zijne verrukte blikken; niets had hem meer met zijn lot kunnen verzoenen dan dit vooruitzicht weldra een kind te zullen hebben, zijn kind, dat de troonopvolger zou wezen van een der grootste Europeesche rijken.
‘Niet waar, dat gij gelukkig zijt?’ herhaalde de jonge vrouw onophoudelijk, en hij verzekerde haar van zijne blijdschap op een toon, die haar geen twijfel over kon laten.
| |
| |
Toen hij zich eenige uren later alleen in zijn studeervertrek bevond, wierp hij zich in een grooten leuningstoel voor het vuur, en bedekte zich het gelaat met de handen, maar niet uit wanhoop, neen, enkel om des te beter het visioen der gulden toekomst te kunnen aanschouwen.
Hij zou vader worden. Wel is waar doortrilde niet de minste teederheid zijn gemoed, bij de gedachte aan het kleine zwakke wezen, dat hij weldra in de armen houden zou, daartoe gevoelde hij te weinig liefde voor de moeder, maar het denkbeeld alleen dat hij de grondvester zou worden eener machtige dynastie van vorsten, wier stem voldoende zou wezen om den doorslag te geven in al wat de Europeesche staatzaken betrof, vervulde hem van een licht verklaarbaren trots. Tot hiertoe had hij zich tevreden moeten stellen eene ondergeschikte rol in alles te vervullen. Aan het hof zijns vaders was hij, als jongere zoon, slechts opgemerkt geworden om zijne mannelijke schoonheid, zijn talent zoo voor muziek als voor teekenen, de hoop welke de groothertog koesterde hem eenmaal een der rijkste zoo niet der machtigste vorstinnen der oude wereld te zien huwen. Ook hier in het rijk van Helgoland werd hij, met hoeveel onderscheiding men hem ook mocht behandelen, buiten alle bestuursvragen gesloten, en ware zijn geest niet zoo vervuld geweest van onrust en wroeging, hij zoude zulk een toestand in den aanvang bijna duldeloos geacht hebben, maar dit vooruitzicht een zoon te zullen hebben, veranderde op eenmaal alles. Ditmaal zou het niet de moeder, maar enkel de vader wezen, die de opvoeding van den kroonprins leidde en van zijn kind zou hij een groot man weten te maken.
Men zeide alom dat er sedert Bonaparte geen groot vorst meer geleefd had. August's zoon zou de monarch worden, die het eerst op Napoleon geleek, in de toekomst zou men hun namen slechts in één adem noemen en tusschen hen zouden al de andere dwergen wegvallen, die geen spoor van hun doortocht op aarde hadden achtergelaten. Dat de vorsten thans zeer middelmatig waren, viel alleen toe te schrijven aan de weinige zorg welke aan hunne opleiding besteed was geworden. Een koningskind werd geboren, men wachtte er zich wel voor eene vrouw van buitengewone geestesgaven, zooals mevrouw de Genlis en zoovele anderen, uit te kiezen om den knaap reeds van de wieg af met beleid en tact op te voeden, en hem voor te bereiden tot die moeielijkste aller taken, de kunst om een goed koning te zijn, maar men zocht naar een der grootste namen van den adel uit het land, en wanneer men daaronder eene vrouw gevonden had, die den gewenschten leeftijd bezat, en daarenboven vrij was en nooit van zich had laten spreken, meende men dat zij ‘the right woman on the right place’ zou zijn. Om bekwaamheden, om beginselen, om de vraag of zij eenig begrip van opvoedkunde had, bekommerde men zich
| |
| |
ten eenenmale niet. Het was nu eens een aangenomen gebruik dat een prins van den bloede zou beginnen met eene gouvernante te hebben, en mits er slechts eene gouvernante was, bleef er immers niets te wenschen over?
Groeide de knaap op, dan koos men wederom uit het leger iemand die hooge titels bezat of wel om de eene of andere reden begunstigd werd. August von Seen-Coburn herinnerde zich hoe hij dikwerf den jongen en voor zijn leeftijd zeer achterlijken, maar goedhartigen, ongelukkigen prins van Dillenburg had zien afsnauwen door zijn gouverneur, wiens ongeduld en hardvochtigheid langzamerhand alle levensvonken in den reeds benevelden geest van den armen knaap uitdoofden. Hij wist hoe een ander kroonprins geheel op den verkeerden weg was geraakt alleen maar omdat de hem door den koning, zijn vader, toegevoegde Mentor, hopende den jongeling welgevallig te zijn, en later als hij op zijne beurt den troon zou hebben beklommen, alles van hem gedaan te krijgen, hem behulpzaam was geweest in het verschaffen der losbandigste vermaken. Dit alles zou prins August eene waarschuwing zijn, nooit of nimmer de opleiding zijner kinderen aan onbevoegde handen toe te vertrouwen. Wat wilde men verwachten van jonge lieden, aan wien men nooit geleerd had tot welk doel zij het hermelijn zouden dragen? Van wezens die enkel uitstekend onderricht in talen en vormen hadden verkregen? Hoe was het mogelijk dat er uit hen ooit veerkrachtige mannen geboren werden?
Men noemde Napoleon als de laatste groote vorst, maar Bonaparte zelf had zich immers een schitterenden weg door het leven gebaand, en was niet in de hofkringen geboren.
Neen! Wat er ook gebeuren mocht, August von Seen-Coburn zou mannen van zijn zoons maken, hij zou hen vormen tot vorsten in den echten zin des woords; prinsen die zouden weten gebieders te zijn en waarlijk over hun volk te regeeren, op eigen wieken te drijven, en den raad van ministers te kunnen ontberen.
Aldus zouden zijne kinderen wezen, en zij zouden dat aan hem alleen te danken hebben, want geen oogenblik zou hij nalaten zich met hunne opleiding te bemoeien. Hij zou zelf hunne leermeesters kiezen, en voortdurend het toezicht over hunne lessen, zoowel als hunne zedelijke ontwikkeling houden. En dan in het eind zou gansch Europa gedwongen zijn te erkennen dat geen vorsten ter wereld te vergelijken waren bij de zonen van prins August.
De oudste zou natuurlijk erfprins worden, en daardoor als van zelf een glansrijke positie in de maatschappij innemen; hij zou na den dood zijner moeder over het land regeeren, en zich onderscheiden boven alle andere vorsten van zijn tijd. Wat de jongeren betreft, voor hen stond geen troon open, tenzij dat hun oudste broeder stierf zonder kinderen na te laten, maar August
| |
| |
von Seen-Coburn en Elisabeth konden hun immers de prachtigste partijen laten doen. Een zoon van de koningin van Helgoland mocht aanspraak maken op de hand der rijkste en invloedrijkste prinsessen.
Op eenmaal bleef de prins in zijn eerzuchtige overpeinzingen steken, en streek hij met de hand langs het voorhoofd, waarop plotseling kille druppels waren verrezen. Zijn gelaat verkreeg een onbeschrijfelijke uitdrukking van moedeloosheid en afschuw. Hij dus ook reeds, hij die gebukt ging onder de voortdurende smart van alle stemmen van het menschelijk gevoel te zwijgen te hebben moeten brengen, hij smeedde, nog eer zijne zonen het daglicht aanschouwd hadden, het wreede plan hen te veroordeelen tot een leven als het zijne! Zij zouden op hunne beurt lief mogen hebben met heel hunne ziel, en enkel gedwongen worden om zich die liefde uit het hart te rukken, en hun bestaan te verbinden aan dat van de eene of andere onbehagelijke, onbeduidende vrouw, die toevallig in een paleis was geboren.
Ongeduldig schudde hij met het hoofd; nu zijn eerzucht voor de toekomst zijner kinderen in het spel was, poogde de prins zichzelven wijs te maken dat liefde goed was voor vrouwen, maar zeer wel door mannen, wier leven een doel beoogde, gemist kon worden. Maar voor zijn geest verrezen de lange, eentonige uren op het kasteel van Stormton, wanneer al de plichtplegingen van den dag voorbij waren, en hij zich moe gestudeerd had, uren waarin hij vaak met wanhoop de naald der pendule had gade geslagen, als om haar te vragen, of zij dan nimmer sneller voort zou gaan, - uren die hem als minuten toegeschenen zouden hebben, indien Louise zich plotseling over zijn armstoel heen had kunnen buigen en hem met haar gelukkigen glimlach van voorheen in de oogen had gezien. En daarnaast daagde de herinnering op aan de eenzame zwerftochten, welke hij door de bergen ondernam, als zijn brein niet langer in staat was de foltering van zulk een bestaan als 't zijne te verduren; nog heden had hij slechts met moeite kunnen besluiten ten paleize terug te keeren, en een armen daglooner benijd, dien hij had zien binnentreden in zijn hutje, op den drempel waarvan zich eene jonge vrouw bevond, die hem opwachtte en teeder omhelsde, en hij zou durven ontkennen dat liefde in het bestaan van een man ontbreken kan?
‘Louise!’ mompelde hij onwillekeurig, en heel zijne stoute droomen van daareven vergetende, liet hij het hoofd op de borst zinken, en daalden er groote tranen langs zijne wangen neêr
|
|