| |
Hoofdstuk X.
Een genadeslag.
Sedert prins August's vertrek was Louise in angstige spanning achtergebleven. Wel vertrouwde zij volkomen op hem, en zeide zij bij zichzelve, dat hij haar nog pas een groot blijk zijner liefde had geschonken, door dien laatsten avond onmogelijk van haar te hebben kunnen scheiden; maar zij was te veel vrouwe om niet onder het denkbeeld te lijden, dat hij zich thans aan de zijde eener andere bevond, al was het dan ook om die ander, aan te kondigen, dat hij haar nimmer zou kunnen liefhebben.
Zij wilde geen enkel nieuwsblad zien, waarin de ontvangst der prinsen aan het hof van Helgoland vermeld stond. De vrees, zijn naam daarin te zien prijken naast dien der koningin, hield haar daarvan terug en zoo vaak zij met Amelie, die steeds bij haar vertoefde, over haar echtgenoot sprak, vermeed zij zorgvuldig elke zinspeling op de gebeurtenis, die zulk een wolk over hun geluk had geworpen. Hare zuster liet haar zwijgend begaan, wanneer zij uren lang over al het goede en schoone van August's
| |
| |
karakter kon uitweiden. Zij had Louise te lief om haar te willen tegenspreken in hetgeen haar 't meest aan het hart lag, maar nooit, dat gevoelde zij maar al te goed, zou zij zelve in staat wezen den prins te vergeven, dat hij ook maar een oogenblik geaarzeld had, toen hij Elisabeth van alle plannen op zijne hand had kunnen laten afzien, door de enkele mededeeling van zijn in stilte gesloten huwelijk. Met somber ongeduld wachtte zij dan ook iederen dag het bericht dat hij zijne eerzuchtige droomen had prijs gegeven, en voor altijd naar Duitschland terugkeerde. Elke dag, die er verliep, zonder die vurig gewenschte tijding te brengen, deed hem dieper in hare achting dalen, als een grenzenloos zwak karakter.
Maar de prins had nog in het geheel niet aan zijne jonge vrouw geschreven, en Louise zag dag op dag naar de komst van den bode uit, dien zij elken morgen naar het posthuis zond om te vernemen of er geen brieven voor haar waren. Zijn stilzwijgen kon zij slechts op deze wijze verklaren, dat hij haar niet voordat alles geregeld was, het verhaal wilde doen van al de moeielijkheden, welke hij te doorworstelen had gehad om Elisabeth tot rede te brengen.
‘Louise,’ vroeg Amelie op zekeren avond, ‘gevoelt gij u niet wel. Gij ziet er zoo vermoeid uit!’
‘Ik ben ook alleen maar vermoeid,’ gaf de jonge vrouw met zwakken glimlach ten antwoord. ‘Afgemat van het wachten, geloof ik.’
‘Ja, het is zonderling dat gij nog niets hebt vernomen. Misschien is er wel een brief weg geraakt,’ sprak de zuster, in de hoop haar wat nieuwen moed te geven.
‘Het zijn altijd de brieven, die ons weder hoop en troost moesten geven, waarvan men zegt dat zij wegraken,’ hernam Louise. ‘ik wilde dat ik zulks nog gelooven kon, maar ik vrees, helaas! dat August het zoo druk heeft gehad, dat hij ternauwernood den tijd had aan zijn arm vrouwtje te denken.’
‘In elk geval zullen wij nu toch spoedig iets vernemen,’ zeide Amelie en zij dacht aan den noodlottigen huwelijksdatum. Al mocht het den prins ook aan moed ontbroken hebben, tot hiertoe te spreken, het leed geen twijfel of hij moest het thans doen.
En terwijl zij daar nog neêrzat en peinsde over de onbeschijfelijke dwaasheid om niet terstond zijn misslag te hebben hersteld door eene gulle bekentenis, vernamen beiden gelijktijdig het gekraak van een stap over de bevroren sneeuw.
‘August!’ mompelde Louise, en zij rees plotseling overeind uit haar leuningstoel, haar gelaat werd door een zwakken blos gekleurd, en haar mond opende zich reeds ten halve, als om hem te verwelkomen.
‘Neen!’ sprak zij daarop. ‘Neen, het is zijn stap niet; maar
| |
| |
dan kan het niet anders wezen dan tijding van hem. Ik verwacht van avond niets anders.’
Thans weerklonk de schel der voordeur, en in haar vurig verlangen om hare zuster zoo spoedig mogelijk den lang gewenschten brief te bezorgen, was zij bijna even spoedig in het voorhuis als de bediende, die opendeed. Zij herkende onmiddellijk prins August's kamerdienaar Lhöstein, die zij herhaalde malen gezien had, ook hij zag terstond wie hij voor zich had, en boog eerbiedig, haar tevens vergunning vragende de gravin te mogen spreken.
‘Mevrouw is in de blauwe kamer,’ antwoordde Amelie. ‘Heeft uw Meester u geen brief voor haar meêgegeven?’
‘Zijne Hoogheid heeft mij alleen met een mondelinge boodschap belast en mij vooral op het hart gedrukt Mevrouw alleen te spreken,’ zeide de man; en indien Amelie zelf niet zoo ontroerd ware geweest, zou zij opgemerkt hebben welk een pijnlijke uitdrukking er verspreid lag over zijn ruw maar braaf gelaat.
Lhöstein was een man in de volle kracht van het leven en ongeveer tusschen de 25 en 30 jaren oud; hij droeg een zwaren baard, die zoowel als zijn haar van zulk een zonderling rood was, dat men hem altijd herkennen moest wanneer men hem eens gezien had. Men gevoelde echter terstond dat het iemand was op wien men ten volle kon vertrouwen. Amelie vond er dan ook niet het minste bezwaar in, hem bij Louise te laten binnentreden, en ten einde het onderhoud niet te storen, begaf zij zich naar haar eigen vertrek.
Zoodra de jonge vrouw gezien had wie haar bezoeker was, kwam er eene uitdrukking van onbeschrijfelijk geluk op haar gelaat en op hem toesnellende, mompelde zij:
‘Eindelijk! Eindelijk! De prins is toch wel, niet waar?’
‘Ik heb Zijne Hoogheid in den besten welstand verlaten,’ gaf de kamerdienaar op eerbiedigen toon ten antwoord.
‘En zal hij spoedig naar Duitschland terugkomen?’
‘Toen ik van het kasteel Stormton ben vertrokken was daaromtrent niets bepaald.’
‘Maar Zijne Hoogheid heeft u zeker een brief voor mij meêgegeven, waarin dit nader vermeld staat; niet waar?’
‘Neen, Mevrouw, de prins heeft integendeel geoordeeld dat hetgeen Zijne Hoogheid u te melden had, u beter door een vertrouwd persoon kan worden meegedeeld.’
‘Ik begrijp het al. Prins August heeft zeker gevreesd, dat een brief weg mocht geraken, of wellicht verloren gaan. Spreek dus ronduit. Ik heb dagen achtereen op berichten gehoopt.’
Het gelaat van den trouwen dienaar was doodelijk bleek geworden. Hij gevoelde, dat hetgeen hij te zeggen had, het gansche leven dezer vrouw als met één enkelen slag zou vernietigen, en met welk eene vriendelijke, hoopvolle uitdrukking smeekte zij hem niet om haar doodvonnis uit te spreken!
| |
| |
Helaas! waarom was deze vrouw niet op Elisabeth's troon geboren? Zij, reeds eene koningin door schoonheid en bevalligheid tevens, zou zijn meester niet alleen machtig maar ook gelukkig hebben gemaakt, terwijl de jonge vorstin hem nooit eenige liefde zou kunnen inboezemen. En voor het eerst sedert jaren van onwrikbare trouw kwam zijn hart tegen prins August in opstand, en erkende hij, dat hetgeen hij tegen deze vrouw misdreven had, eene zware zonde, meer nog dan wreedheid, was.
‘Mevrouw,’ begon hij met haperende stem, ‘Zijne Hoogheid heeft mij met een uiterst pijnlijke taak belast. Er zijn namelijk moeielijkheden, onverwachte bezwaren verrezen....’
‘Ik vreesde dat reeds,’ antwoordde Louise zonder te begrijpen; ‘dat ongewone stilzwijgen zeide mij al niets goeds, de prins zou mij anders nooit zoo lang in de onzekerheid hebben gelaten. Zeg mij liever terstond alles. Heeft de koningin naar geen rede willen luisteren, en zal Zijne Hoogheid zich misschien nog omtrent zijne handelwijze te verantwoorden hebben, zoodat hij nog langer aldaar zal moeten blijven? Spreek ronduit de waarheid, bid ik u. Ik verneem veel liever terstond het ergste.’
Zij was onbeschrijfelijk schoon, gelijk zij daar stond, met de uitdrukking van spanning op het gelaat en Lhöstein wischte zich het voorhoofd af, alvorens hij kracht verzameld had om zijne zending te volbrengen.
‘Mevrouw,’ sprak hij eindelijk met schorre stem, en neergeslagen oogen, want het was hem onmogelijk den blik dier vrouw te zien, als hij haar het staal der waarheid in de borst zou stooten, ‘het doet mij meer leed dan ik u zou kunnen zeggen, maar de bezwaren, die zich plotseling hebben voorgedaan, zijn van dien aard, dat ik weinig hoop meer durf koesteren.’
‘Weinig hoop?’ herhaalde de jonge vrouw. ‘Ik begrijp niet waarop gij doelt. Men kan den prins toch na het verbreken van zijn huwelijk niet eeuwig aan het hof van koningin Elisabeth kluisteren.’
‘Ook is het dat niet wat ik zeggen wilde,’ sprak Lhöstein en zijne stem klonk geheel gesmoord, want ditmaal kon het niet anders of zij moest hem begrijpen; ‘maar hetgeen ik meende, is dat er geen middel bestaat om het huwelijk met Hare Majesteit te voorkomen.’
Louise had nauwelijks zijne woorden vernomen of haar uiterlijk onderging een volslagen verandering. Zy was niet langer het zachte, teedere wezen van voorheen; maar eene vrouw, aan wie men het liefste wat zij op aarde bezat poogde te ontrooven.
‘Zou het niet mogelijk wezen; dat huwelijk te voorkomen?’ riep zij op trotschen toon. ‘Niet mogelijk? De prins moet in zijne verwarring niet geweten hebben wat hij zeide, toen hij u tot mij afzond. Niet mogelijk? Maar keer dan toch onmiddellijk
| |
| |
tot hem terug en zeg hem namens mij, dat Zijne Hoogheid slechts één woord behoeft te spreken, slechts één papier heeft te toonen, om te bewijzen, dat hij voor altijd gebonden is, en dat deze vereeniging geen plaats kan hebben. Laat de wereld het des noods vernemen, dat er reeds eene prinses von Seen-Coburn bestaat; zoolang de omstandigheden zich daartegen verzetten zal ik mij geen oogenblik als zoodanig laten gelden en mij tevreden stellen met het verborgen leven dat ik thans leid. Ga dit aan uw meester zeggen. Hij kent mij genoeg, om te weten, dat ik woord zal houden.’
‘Mevrouw,’ hernam Lhöstein, ‘de hoofdreden waarom Zijne Hoogheid mij tot u gezonden heeft, was juist om een beroep te doen op uwe gevoelens voor hem. De prins heeft zich verwikkeld gezien in een net, waaruit het hem onmogelijk was te ontkomen, en zoo hij nog op iets hoopt, om hem uit dezen moeielijken pas te redden, dan is het op de zelfverloochening welke gij reeds zoo dikwijls aan den dag hebt gelegd.’
‘Met andere woorden dus: Zijne hoogheid stelt mij niet meer of minder voor, dan vrijwillig afstand van hem te doen?’ vroeg Louise op snijdenden toon. Haar gelaat was aschgrauw geworden, en hare loodkleurige vingers klemden zich aan den schoorsteenmantel, opdat zij niet vallen zoude.
‘Mijn meester doet een beroep op uwe liefde voor hem, om hem niet tot radeloosheid te brengen.’
Louise von Reut richtte zich ditmaal in hare volle lengte op. Er was geen spoor van zwakheid meer in haar te bespeuren.
‘Reis nog van avond terug,’ sprak zij met hooghartig gebaar, ‘en zeg aan prins August von Seen-Coburn, dat zijne vrouw hem wacht om zich in hare oogen te verantwoorden.’
De kamerdienaar liet het hoofd slechts dieper op de borst zinken en antwoordde bijna onhoorbaar:
‘God is mijn getuige, dat ik u zou willen gehoorzamen, Mevrouw, maar al vertrek ik ook op dit oogenblik, en al reisde ik nacht en dag door, ik zou toch te laat komen.’
‘Te laat?’ Deze woorden klonken slechts als een ademtocht van hare lippen.
‘Ja, want morgen wordt het huwelijk voltrokken. O, Mevrouw, ik bid u, ik smeek u hoor mij aan. Mijn meester was immers niet bij machte anders te handelen, hij zag zich door alles gedwongen tot deze echtvereeniging, hij....’
‘Maar het is niet mogelijk, wat gij daar zegt,’ riep Louise uit, ‘gij zijt niet door den prins gezonden. Ik heb u nimmer kwaad gedaan, ik weet dus niet waarom, maar gij zijt alleen gekomen om mij te folteren, om mij in een boozen droom te doen gelooven. Het is niet waar. Het kan niet waar zijn. Indien Zijne Hoogheid dit al ooit had gewild, zou hij eerst toch mijne toestemming hebben moeten verkrijgen tot de ontbinding van ons
| |
| |
huwelijk. Laat mij met vrede, ik geloof u niet meer. Gij zoudt mij immers nooit kunnen doen aannemen, dat de prins zich schuldig zou maken aan bigamie.’
‘Dat behoeft ook niet.’
‘Niet! maar gij spreekt wartaal, Lhöstein. Gij zijt altijd een trouw dienaar geweest, maar hierin laat gij u zeker verleiden door uwe verknochtheid aan uw meester. De prins kan onmogelijk met twee vrouwen tegelijk trouwen.’
‘Dat is ook zoo, maar helaas! Mevrouw, zij die u bij uw huwelijk ter zijde stonden, hebben al zeer slecht voor uwe belangen gezorgd,’ sprak de kamerdienaar, en hij gevoelde dat dit de genadeslag was.
‘Wat.... Wat meent gij?’ stamelde zij.
‘Het huwelijk is nooit geldig geweest.’
‘Zeg.... zeg dat nog eens. Ik versta u niet.’
‘Er was iets in die acte, dat strijdig was met de wet. Het is dus, als ware prins August nooit getrouwd geweest.’
Een oogenblik heerschte er eene doodsche stilte in het vertrek. Lhöstein kon zijn eigen hart hooren kloppen, en het was alsof de arme vrouw slechts met moeite en langzaam tot het bewustzijn kwam der volle grootte van de ramp die haar getroffen had. Toen alles haar eindelijk duidelijk was geworden, riep zij de woorden: ‘Bedrogen! Onteerd!’ alsof haar daarmede de ziel uit het lichaam werd gescheurd, en stortte toen als een levenlooze massa ter aarde.
.......................
Lhöstein was terstond op de ongelukkige toegesneld, maar ziende dat zij geheel bewusteloos was, rukte hij aan de schel en riep de toesnellende bediende toe om gravin Amelie te verzoeken tot hare zuster te willen komen. Daarop hief hij Louise zoo zachtkens mogelijk in zijne armen op, en droeg haar naar een lange Turksche rustbank, waar hij haar omzichtig op neêrlag. Nog was hij hiermede bezig, toen de deur geopend werd en Amelie binnentrad. Zij wierp slechts één blik op hare zuster, en nadat zij de hand op haar hart had laten rusten, om zich te overtuigen dat het nog klopte, keerde zij haar streng gelaat naar den onheilsbode.
‘Het was de boodschap van uw meester, die dit heeft teweeg gebracht,’ sprak zij met ijzingwekkende kalmte; ‘wat is het dat hij haar heeft laten zeggen? Of mag ik het misschien ook nu nog niet weten?’
‘Gij zoudt het dan toch binnen zeer kort vernemen,’ antwoordde de man op eerbiedigen toon, ‘morgen wordt het vorstelijke huwelijk voltrokken.’
Amelie von Reut slaakte geen enkelen uitroep. Zij gaf door geen enkel gebaar lucht aan den storm van gevoelens, die zich in haar binnenste bewoog, maar zeide enkel:
| |
| |
‘En hoe heeft Zijne Hoogheid, prins August von Seen-Coburn, gedaan om zich vrij te maken van zijne eerste echtvereeniging?’
‘De akte was niet geldig; dat huwelijk heeft dus in waarheid nooit bestaan.’
‘Met andere woorden, prins August heeft vrijwillig de misdaad op zich geladen eene vrouw te bedriegen, haar in hem te doen gelooven en haar hare eer te ontnemen.’
‘Gravin,... mijn meester, ik ben er van overtuigd, heeft nooit iets dergelijks willen begaan. De omstandigheden alleen zijn van alles schuld, zij hebben aldus geleid....’
‘Lhöstein,’ sprak Amelie, ‘toen ik daareven binnen kwam, zag ik de tranen in uwe oogen staan; ik ben overtuigd, dat gij den slag dien gij toe te brengen hadt, nog zoo zacht mogelijk hebt medegedeeld, en ik kan daarom tegenover u geen wrok koesteren over den rouw, waarin gij dit onschuldige wezen hebt gedompeld; maar wanneer gij tot uw meester wederkeert, zeg hem dan wat gij gezien hebt, en raad hem aan, zich nooit weêr op mijn pad te vertoonen, al ware het ook in tegenwoordigheid van het grootste Europeesche hof, ik zou hem luide zijne eerloosheid verwijten. Ga nu, het is beter dat wij alleen zijn, als mijne zuster bijkomt.’
Eenige oogenblikken later was Louise, onder Amelie's teedere zorgen, tot het leven teruggekeerd. Zij keek verwonderd om zich heen, en toen naar hare trouwe helpster, en vroeg:
‘Ben ik ziek geweest? Alles komt mij zoo wonderlijk voor. Ik heb een vreeselijken droom gehad, liefste, ik droomde daar juist dat August....’
Maar op eenmaal herinnerde de rampzalige zich het voorgevallene. Neen, het was geen booze droom geweest; het was werkelijkheid, afgrijselijke werkelijkheid; en zij bedekte zich het gelaat met de handen, terwijl zij geheel ineen kromp onder de geeselroede eener duldelooze pijn.
‘Louise,’ fluisterde Amelie, die aan hare zijde neergeknield was, ‘wij zullen ver van hier gaan, naar een oord waar gij dit alles zult vergeten, waar de menschen nog meer in den natuurstaat leven en niet zoeken naar hetgeen hulpeloos is, om dat te verpletteren en er naar willekeur mede te spelen. Het is vreeselijk nu, dat weet ik, maar zeg dat gij wilt leven, zeg, dat gij wilt trachten u te laten vertroosten, en gij zult zien, dat er niets is, waartoe ik niet om uwentwille in staat ben.’
En de ongelukkige, die bijna evenveel als hare zuster leed, door het denkbeeld alleen wat Louise wel gevoelen moest, nam het hoofd der jonge vrouw zachtkens tegen hare borst aan en droogde hare klamme slapen, en sprak haar woorden vol moed toe, zelve ter nauwernood wetende wat zij zeide.
Tegen den nacht wist Louise kracht genoeg te verzamelen om
| |
| |
zich naar hare slaapkamer te sleepen, en toen zij eenmaal te bed was, nam Amelie een grooten leuningstoel en rolde dien naast het ledikant, om zich daarin neer te zetten. Te vergeefs drong hare zuster er op aan dat zij haar alleen zou laten; zij smeekte het als een gunst af om bij haar te blijven, en bracht dan ook al de nachtelijke uren door aan hare zijde, nu eens haar tot kalmte brengende, dan weder als Louise voor een oogenblik ingesluimerd was, met strakke blikken voor zich uit in het vuur starende, en al dien tijd slechts twee zaken in haar binnenste voelende, namelijk liefde en medelijden voor hare zuster en een oneindigen dorst naar wraak voor den jongen man, die dit jeugdige, schoone leven zoo roekeloos en zielloos had vernietigd.
Indien hij thans tegenover haar gestaan had, zij zou nooit de kracht hebben gehad hem staffeloos te laten gaan. Misschien zou zij aan het ridderlijke bloed van haar voorgeslacht hebben gehoor gegeven door een der beide pistolen uit gindsche secretaire, daar naast haar, te nemen, en hem voor de voeten te werpen, om hem de kans te laten zich te verdedigen; maar zoo waar als zij leefde zoude zij hem met het tweede wapen hebben neêrgeschoten, gelijk een mensch dat een dollen hond mag doen. Doch hij had er wel zorg voor gedragen zich niet aan een dergelijke kans bloot te stellen. Hij had slechts zijn kamerdienaar gezonden; hij zelf had, toen hij afscheid van zijne vrouw was komen nemen, er deugdelijk voor gewaakt door woord noch gebaar te verraden wat hij werkelijk in het schild voerde. Aan het hof van koningin Elisabeth mocht hij zich veilig achten tegen elke vergelding, en trouwens, gelijk Lhöstein terecht opgemerkt had, al reisde men ook nacht en dag door, toch zou men nog te laat komen.
August von Seen-Coburn had zijn vreeselijk spel goed ingericht. Hij had der beide vrouwen geen enkele kans overgelaten. Louise was reddeloos verloren. En zoo werd in de vreedzame woning, waar zijne komst zoo vaak geluk verspreid had, de laatste nacht voor zijn huwelijk met de machtige koningin, doorgebracht, in grenzenlooze vertwijfeling van de eene zijde, en het vormen van allerlei wraakzuchtige plannen van den anderen kant.
Amelie von Reut was altijd een dier forsche, energische naturen geweest, die even machtig tot het goede als tot het kwade kunnen medewerken. Zij had zich met al de kracht van een karakter als het hare gehecht aan de teere, fijn besnaarde wilgennatuur harer zuster. Zelve had zij uren van groote verleiding, diepe smart gekend, en onbarmhartig alle vreugde uit haar leven geroeid, omdat die vreugde gestreden zou hebben met de eer, en nooit had iemand haar daarover een klacht hooren uiten. Maar dezelfde vrouw, die eigen smarten zoo stoïcijnsch wist te dragen, was bevreesd als een kind voor elke pijn welke men hare zuster aan mocht doen. Voor de kleinste vreugde aan Louise bereid,
| |
| |
was zij heel haar leven dankbaar, het minste harde woord daarentegen tot hare zuster gesproken, deed haar toorn ontvlammen en den schuldige voor een misdrijf straffen.
Honderdmaal had zij, daarbij steeds aan Louise denkende, uitgeroepen dat zij niets begreep van de wezens, wier kinderen of naaste betrekkingen voor altijd ongelukkig werden gemaakt, zonder dat zij daarna een hand uitstrekken om hen te wreken. Zij behoorde tot die vrouwen, waaruit eertijds heldinnen geboren werden, tot die welke haar gemaal tijdens de kruistochten volgden, en waarvan geschreven staat, dat zij de wonden harer echtgenooten door slangen toegebracht, met de lippen uitzogen. Zij zou niet geaarzeld hebben hetzelfde te doen, maar.... zij zou tevens de slang vermorseld hebben.
En in die vreeselijke nachtwake zweefden er donkere beelden langs haar geest, van al hetgeen zij August von Seen-Coburn aan zedelijke folteringen op zou leggen om hem te doen boeten voor deze schanddaad; reeds stelde zij zich voor, hoe hij haar alom op zijn weg zou ontmoeten, hoe zij hem in feestzalen, bij plechtigheden, op oogenblikken dat het volk zijner vrouw hem eerbewijzen schonk, of dat hij door vreemde mogendheden werd ontvangen, zou weten te naderen en toe te fluisteren, dat hij een eerroover was. Zij zou zich tot de levende stem van zijn geweten maken, eene stem, die hij niet eens tot stilzwijgen zou durven brengen, en op die wijze zou Louise althans eenigszins gewroken zijn.
Omstreeks vier uur in den ochtend bemerkte zij dat Louise onrustig werd, en te vergeefs met het hoofd rondwoelde, zonder het blijkbaar op een enkel plaatsje neêr te kunnen leggen, waar het geen pijn deed. Zij boog zich angstig over haar heen en vroeg op zachten, medelijdenden toon:
‘Is er iets, liefste, dat ik voor u zou kunnen doen?’
De jonge vrouw zag haar met een onbeschrijfelijke uitdrukking aan, en sloeg toen de beide armen om Amelie's hals, totdat zij het hoofd geheel aan hare borst verborg, en antwoordde:
‘Er is iets ja, dat ik u zou willen vragen. Alleen maar, ik ben bang, dat gij boos op mij zult worden.’
‘Ik boos op u?’ sprak Amelie op ongeloovigen toon.
‘Ja. Wilt gij mij vooraf beloven, dat dit het geval niet zal zijn?
‘Zeker, mijn arm kind, hoe kunt ge zoo iets vragen?’
‘Welnu dan. Ik ken u, liefste, ik weet hoeveel gij van mij houdt, en wat gij al niet voor mij doen zoudt, en ik maak mij zoo angstig, dat gij mij zult willen wreken. Sedert minstens een uur laat die gedachte mij rust noch duur meer, en als gij dan waarlijk niet boos op mij wilt worden, o! dan bid en smeek ik u, geef dat denkbeeld op, - beloof mij, dat gij August ongemoeid zult laten.’
| |
| |
‘Gij hebt hem dus nog altijd lief?’ vroeg Amelie somber.
‘Ik weet het zelf niet,’ mompelde de ongelukkige, ‘al wat ik nog gevoel is, dat ik liever zou sterven, dan oorzaak te wezen, dat hem pijn gedaan werd. Amelie, gij die ook nu weer alles voor mij zijt, wilt gij mij geen rust schenken door mij die belofte af te leggen?’
Een oogwenk, een enkel oogenblik zag hare zuster haar aan, toen boog zij zich over haar heen, drukte de lippen op haar voorhoofd en fluisterde: ‘ja.’
Maar zij zeide haar niet, hoeveel haar dit offer gekost had.
|
|