| |
Hoofdstuk IX.
In Helgoland.
Elisabeth van Helgoland had haar vorstelijken bruidegom met de grootste eerbewijzen ontvangen. Niets was te goed of te kostbaar voor hem geweest en indien zij een wereldveroveraar als den eersten Franschen keizer gehuwd had, zoude zij hem niet met meerdere blijken van eerbied hebben kunnen overladen. De
| |
| |
prins gevoelde zich natuurlijk zeer gestreeld door zooveel onderscheiding. Naarmate hij zichzelven meer zijne handelwijze tegenover Louise von Reut verweet, naar diezelfde mate ook was het hem nog aangenamer dan gewoonlijk, zich in andere oogen verheven te zien. Hij kreeg daardoor zelfs eenigermate het gevoel alsof hij toch wel een bijzonder man moest zijn, dat hem al deze eer ten deel viel, hem, die slechts bestemd was geweest zijne dagen als een klein onbeduidend Duitsch vorstje door te brengen. Het stemde hem ook zachter tegenover de jonge koningin. Al mocht hij ook volstrekt niet door haar betooverd wezen, het was iets heerlijks voor zijne ijdelheid zich bemind te weten door de machtigste vrouw van geheel Europa; en nog op welke wijze bemind? Het geleek bijna eene aanbidding, wat Elisabeth voor hem gevoelde, en zich ook niet schaamde openlijk voor hem aan den dag te leggen. Wanneer zij zich op feesten bevonden, waar de vorstin al haar aandacht had moeten schenken aan de gasten of overige prinsen, vergat zij geheel de étiquette, om slechts acht te geven op de minste beweging, de onbeteekenendste woorden van den man, dien zij boven zooveel andere verkozen had; en wel mocht zij dat doen, want zelden had men schooner, bevalliger, en tevens innemender vorst gezien dan hij. Een ieder aan het hof was als door hem betooverd, en wanneer hij tot de vrouwen sprak, gleed er langs menigen geest een duizelingwekkend visioen van het: ‘Wat had kunnen zijn,’ indien deze vorst een gewoon sterveling en vrij man ware geweest.
Wat de koningin betreft, niets van dat alles ontsnapte haar, en bij oogenblikken werd haar boezem als verteerd door den afgrijselijken demon der jaloezie, niet dat zij den prins mistrouwde, neen zij geloofde zich zeker van zijne liefde, het kwam zelfs niet in haar op daaraan te twijfelen, maar één blik van bewondering, een ietwat zacht gesproken woord, voor eene andere dan zij, scheen haar reeds toe een diefstal te wezen, door die andere ten haren nadeele gepleegd.
Indien zij een man had gevonden, die haar waarlijk had kunnen beminnen, zou er van Elisabeth veel, ja zelfs oneindig veel goeds zijn gegroeid. Deze vrouw, wier grootste kracht in liefde gelegen was, had zich als klei laten vormen door de handen, die teeder genoeg waren geweest om zich het lot harer arme ziel aan te trekken. Maar zij was zooals helaas! zoovele vrouwen, op een leeftijd dat zij reeds volwassen heeten, nog niet meer dan een groot kind, en een kind, dat meer nog dan eenig ander, geleid had moeten worden. Dank zij liefde's doorzicht alleen, had August haar weinig ontwikkelden geest kunnen verheffen, haar zwakheden kunnen overwinnen, en haar gebreken in deugden herscheppen. Gelijk het gesteld was, deed hij enkel gelijk zij verlangde, blonk hij uit door zijnen geest, zijne uitgebreide
| |
| |
kennis en zijne schoonheid, terwijl zij naast hem bijna in de schaduw trad.
Zij was even trotsch op hem, als ware hij de jonge zonnegod geweest, die tot haar neer was komen dalen.
Eerst wanneer zij getrouwd, en alle huwelijksplechtigheden voorbij zouden zijn, dacht zij volkomen gelukkig te zullen worden. Zij zouden zoo afgezonderd mogelijk leven, en de vrouwen, die thans het meest zijne aandacht getrokken hadden, zouden dan zoo zelden als slechts kon, op zijn pad worden geplaatst. Zij beraamde nu reeds alle middelen om met hem een leven te leiden, als waren zij eenvoudige landedellieden geweest.
Uit al de feesten, de schitterende plechtigheden en eerbewijzen, welke het huwelijk voorafgingen, en er op volgden, ontwaakte de prins op eenmaal in eene atmosfeer van louter rust en kalmte. De koningin was hem van ochtend tot avond ter zijde, en eerst nu begon zij van tijd tot tijd een wolkje aan zijn voorhoofd te ontdekken. Zoo vaak dit gebeurde beging zij den misslag van zoovele liefhebbende vrouwen, en trad zij op hem toe, om hem vol teederheid te vragen, wat er toch was dat aan zijn geluk haperde.
‘Niets,’ verzekerde hij dan steeds, ‘volstrekt niets.’ Maar zijn oog, dat hare minste bewegingen volgde, ontdekte hoe onbevallig zij zelfs onder het geven van liefkoozingen was, en dan herinnerde hij zich de slanke, sierlijke gestalte, die hem dien laatsten avond boven aan de trap harer woning had opgewacht: ‘Louise!’ Dat was de eenige naam die hem in de ooren toeklonk, gelijk eene liefelijke volksmelodie den balling moet vervolgen, en telkens vroeg hij zich af, op welke wijze zij wel het bericht van zijn huwelijk zou hebben aangehoord. Hij had sedert nog niets van haar vernomen, zijn getrouwe kamerdienaar Lhóstein was door hem belast geworden met de moeilijke taak haar die ontzettende tijding mede te gaan deelen, maar opzettelijk om alle bespiedingen te voorkomen, had de prins hem verboden, tenzij in geval van dringende noodzakelijkheid, aan hem te schrijven, of eerder dan een maand na het huwelijk tot hem terug te keeren. Op deze wijze zou zijne reis enkel een gewoon verlof schijnen.
Op zekeren avond dat zij zich op het kasteel van Stormton bevonden, en de koningin als gewoonlijk haar gevolg had laten weten dat er dien dag geen avondreceptie zou gehouden worden, met andere woorden, dat zij zich van alle verdere diensten voor dien dag ontslagen mochten rekenen, lag prins August in een armstoel voor het vlammend haardvuur uitgestrekt, zich vol ontzetting af te vragen of het leven aldus dan altijd zou moeten duren.
‘Ik moet de eene of andere bezigheid zoeken,’ dacht hij, ‘of wel ik zou krankzinnig worden. Een man kan niet eeuwig
| |
| |
van liefde spreken, vooral niet.... wanneer hij geen liefde gevoelt.’
Op dat oogenblik vernam hij een welbekenden tred, die hem reeds een huivering van afkeer door de leden deed gaan, want er is niets zoo vreeselijk dan wanneer men niets dan onverschilligheid voor iemand koestert, die persoon voortdurend tot u te zien komen, om u met liefkoozingen te overladen.
‘August,’ sprak de arme vrouw, wier kroon zelfs haar geen teederheid had kunnen toebrengen, ‘August, gevoelt gij u ook even gelukkig als ik?’
En zij knielde daarbij aan zijne voeten, als ware zij zelve slechts een bedelares geweest, die alles uit zijne handen had ontvangen. Hij gevoelde zich voor het eerst getroffen door de gedachte hoe veel zij hem schonk en hoe bitter weinig zij in ruil daarvoor terugkreeg, en teederder dan gewoonlijk gleed zijne hand over hare lokken, en antwoordde hij:
‘Ik hoop altijd een goed echtgenoot voor u te wezen, Elisabeth.’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zeide zij, hem vol liefde aanziende, ‘ik weet dat gij niets zoudt kunnen doen wat niet goed en edel was, en dat gij den moed niet zoudt hebben eene vrouw ongelukkig te maken; maar niettegenstaande dat alles, heb ik toch wel eenigszins reden mij over u te beklagen.’
‘Gij?’ vroeg haar echtgenoot ongeloovig.
‘Ja, ik. Want terwijl ik zelve zoo gelukkig ben dat mij bijna niets te wenschen meer overblijft, zag ik u telkens in uzelven gekeerd en somber. Is er niet iets, dat gij anders zoudt wenschen misschien? Maar waarom dan niet gesproken?’
‘Welnu, ja, Elisabeth,’ antwoordde August van Seen-Coburn na een oogenblik zwijgens, als hadde hij eensklaps een kloek besluit genomen. ‘Het hindert mij te denken dat gij onder staatszorgen gebukt gaat, terwijl ik, een man, hier mijn leven in nietsdoen doorbreng. Laat mij voortaan met u werken, zoo dan al niet in naam, dan toch in werkelijkheid, en ik geloof dat ik mij veel gelukkiger zal gevoelen.’
‘Het zal geschieden gelijk gij verlangt,’ zeide de koningin, ‘maar zal ik dan nooit meer een wolk op uw voorhoofd zien? Gij weet niet wat al dwaze gedachten gij mij daarmede soms door het hoofd doet spelen.’
‘En zou ik mogen vernemen, welke die schrikbeelden zijn,’ vroeg de prins, met eene vruchtelooze poging om te glimlachen.
‘Ik verbeeld mij dan soms, dat er onder al de mooie vrouwen, die gij bij onze huwelijksfeesten aan het hof hebt gezien misschien de eene of andere is geweest, aan wie gij somtijds terug denkt.’
‘Elisabeth! Ik zweer u!....’
‘O, ik weet wel dat gij niet in staat zoudt zijn nu reeds eene
| |
| |
andere lief te hebben, maar ik ben al jaloersch op uwe gedachten, en ik zou niet willen, dat gij u de schoonheid van eene andere vrouw herinnerdet, al hadt gij haar ook nimmer toegesproken. Gij zijt mijn prins en gij behoort mij geheel en al toe. Niemand heeft het recht mij, al was het slechts één uwer gedachten, te ontstelen. Gij ziet, dat denkbeeld alleen reeds brengt mij geheel buiten mijzelve.’
En werkelijk had zij het hoofd snikkend aan zijne borst verborgen en wist hij ter nauwernood hoe hij haar weer tot kalmte brengen zoude.
‘Elisabeth,’ herhaalde hij telkens, ‘hoe kunt gij toch zoo onverstandig wezen?’
‘Ja, het is onverstandig, niet waar? Gij hebt mij lief, herhaal het mij nog eens.’
En August von Seen-Coburn moest haar in zijne armen nemen, en woorden toefluisteren, die hem meer kostten, dan iemand ooit zou hebben kunnen vermoeden.
Toen hij er dan ook eindelijk in had mogen slagen haar weêr tot eenige kalmte te brengen, poogde hij het gesprek op een ander onderwerp te brengen.
‘De adjudant van dienst heeft mij gezegd, dat er van morgen eene vrouw op het kasteel is geweest,’ zeide hij, ‘wier kinderen reeds geruimen tijd ziek liggen; zij is weduwe en heeft niets op het oogenblik in huis.’
‘Ik weet het, August,’ antwoordde de jonge koningin, thans snel hare tranen drogende, ‘en ik verzeker u, dat ik haar gaarne een duurzame hulp verstrekt zou hebben; maar ik zeg u dat dit even onmogelijk als onverstandig geweest zou zijn, en ik heb last gegeven, dat men haar vijftig franken zou overhandigen.’
‘Vijftig franken,’ herhaalde de prins, die zijne ooren niet geloofde.
‘Ja, liefste,’ sprak de jonge vorstin, terwijl zij naast hem op de leuning van zijn stoel kwam zitten, welke houding niet door de minste bevalligheid veroêglijkt werd, ‘misschien vindt gij het reeds te veel, en dan zou het mij spijten.’
‘Te veel,’ riep hij uit, ‘vijftig franken, te veel voor een koningin, zooals gij! Ik vind het zoo goed als niets!’
‘Maar het zou toch waarlijk niet goed geweest zijn meer te geven, geloof mij, lieve man. Mijne moeder heeft mij altijd gezegd, en ik ben het geheel met haar eens, dat zelfs eene koningin moet zorgen, wanneer zij persoonlijk geen groot vermogen bezit, een fortuin bij elkander te krijgen.’
‘Dus bedoelt gij van plan te zijn dien wenk op te volgen?’
‘Ja, en ik wilde u zelfs aanraden het zelfde te doen. Niemand zou er ons dankbaar voor wezen, indien wij het niet deden, en
| |
| |
vorsten zonder persoonlijk vermogen zijn ongelukkige wezens en altijd min of meer van het volk afhankelijk.’
Het was eene redeneering waar niets tegen in te brengen viel, en toch, van zulke jeugdige lippen komende deed zij hem huiveren; zou de gouddorst zich van haar hebben meester gemaakt? Geheel onmachtig gelijk hij waande om dien zwaren strijd tegen den steeds klimmenden afkeer, dien hij voor haar gevoelde, langer vol te houden, liet hij slechts een dof gemompel ten antwoord hooren.
‘Gij zult er spoedig over denken zooals ik,’ ging zij lachend voort, ‘ik begrijp wel, dat het u in het begin eenigszins vreemd moet toeschijnen, maar men gewent zich aan alles, en het is waarlijk oneindig beter zoo.’
‘Gelooft gij waarlijk, dat men zich aan alles went?’ vroeg de prins op bitteren toon.
Zij was echter zoozeer van haar denkbeeld vervuld, dat zij niet op den klank zijner stem lette en antwoordde: ‘Zeker en gij zult het zelf zien. Maar nu hebben wij genoeg over al die leelijke zaken gesproken, vertel mij nu liever eens iets van uzelven, August.’
‘Hoe zou ik dat kunnen,’ antwoordde hij, steeds nog pogingen aanwendende zichzelven weder volkomen meester te worden, ‘gij weet immers wel, dat ik den ganschen dag aan uwe zijde of althans in het kasteel doorbreng.’
En hij bedacht daarbij, hoe eindeloos lang hem die dagen voorkwamen.
‘Ik meen, zoudt gij mij nimmer eens uit uzelven over de liefde kunnen spreken, welke gij voor mij gevoelt? Gij ziet toch wel, dat ik telkens behoefte gevoel u mijne teederheid door woorden, zoowel als daden te bewijzen. Gij daarentegen zijt zoo vreeselijk ingetogen.’
‘Vergeef mij, lieve, maar gij zult reeds opgemerkt hebben, dat mijn karakter hemelsbreed van het uwe verschilt en dat het mij onmogelijk zou wezen u zoo maar rondweg mede te deelen wat er in mijn binnenste omgaat.’
‘Welnu, als dat dan zoo moeielijk is voor hetgeen gij op het oogenblik zelf ondervindt, op hetgeen eenmaal achter u ligt zal dat wel geen betrekking meer hebben. Vertel mij eens iets van uw verleden, August.’
‘Mijn verleden? Welk een inval, liefste! Gij weet immers zelf maar al te goed, hoe weinig er daaromtrent te zeggen valt,’ sprak de prins, terwijl hij poogde den angst, die zich van hem begon meester te maken zoo goed mogelijk voor hare blikken te verbergen.
‘Ik bedoel dan ook niet de algemeene voorvallen, die iedereen kent. Maar in ieder menschenleven komen zaken voor, welke de
| |
| |
groote menigte nooit verneemt, en zoo zou ik bijvoorbeeld van u willen weten August, of gij nooit te voren hadt bemind. Wees niet bang het mij te bekennen; nu ik slechts zeker ben van uwe liefde voor mij, zal ik pogen er niet bedroefd over te worden.’
Maar de prins vreesde wel degelijk haar ook maar een zweem van de waarheid te doen gissen. Hij kende haar thans genoegzaam om te weten. dat indien hij de onvoorzichtigheid mocht begaan haar een naam te noemen, zij terstond zou laten nasporen in hoeverre hij die vrouw zijne liefde betuigd had, en ofschoon het hem ontzaglijk veel kostte om Louise's herinnering in dat oogenblik te verloochen, en begreep hij toch dat het niet anders kon, en sprak hij met gemaakt rustige stem:
‘Ik heb nooit iemand anders liefgehad dan u, Elisabeth. Indien ik u dat niet gezegd en nog eens gezegd heb, is het omdat ik zeker meende te zijn dat gij het wist.’
‘Dan is het goed,’ fluisterde zij en drukte hem een warmen kus op het hoofd; ‘ik ben gelukkig dat ik die zekerheid mag hebben, want ik beken nu wel dat ik zelf onder een vroegere liefde van u geleden zou hebben. En hoeveel beter is het zoo niet. Wij zijn beiden nog zoo heel jong, wij zullen samen oud worden, zonder ooit van iemand anders dan elkaar te houden; het is goed dat er ook in het verleden geen enkel beeld tusschen ons verrijst om ons te scheiden. Op deze wijze zal het zijn als hadden wij elkander steeds liefgehad.’
En dit zonderlinge wezen, wier prozaïsche natuur bij oogenblikken verhelderd werd door de poëzie der liefde, boog zich tot den prins en fluisterde hem woorden toe, die hem overgelukkig gemaakt zouden hebben, indien hij haar slechts had kunnen beminnen, maar hem thans een gruwel toeschenen. Zoo waar is het gezegd, ‘het zijn niet de woorden, die ze spreken!’ Toen hij ten laatste in zijne vertrekken was teruggekeerd, sloot hij de deuren af, en wierp zich op eene sofa, terwijl hij zich het gelaat met beide handen bedekte.
‘O Louise,’ mompelde hij, ‘wat zijt gij gewroken!’ En het was hem als zag hij haar op hem toetreden, in haar langen satijnen kamerjapon, gelijk op den avond toen hij haar voor het laatst aanschouwd had, en als gevoelde zij medelijden met hem. Geen enkel verwijt werd door haar geuit, zij wilde naast hem knielen om hem te troosten, maar hij ving haar in zijne armen op, en sloot haar daarin vast, alsof hij haar nooit weder los wilde laten.
Maar even spoedig als die schoone droom tot hem gekomen was, keerde de werkelijkheid ook weder, en voorzag hij reeds de liefdesbetuigingen waaraan hij op nieuw den volgenden dag onderworpen zou worden. Driedubbele dwaas die hij was geweest, om dit leven van gouden slavernij te verkiezen boven het stil
| |
| |
geluk, dat hem aan Louise's zijde ten deel zou zijn gevallen? Louise! Wat was zij niet schoon en goed! Zij ook, zij had hem oneindig liefgehad, maar nooit had zij hem daarmede achtervolgd gelijk deze vrouw, zelfs niet eens gedurende de schaarsche oogenblikken, welke hij haar toch maar wijden kon. Haar onfeilbare tact had altijd het juiste oogenblik geraden om iets te zeggen of te zwijgen. En dan, welk eene levendige tegenstelling vormde zij niet met de koningin. Hare stem was door al wie haar kenden altijd geroemd als aan muziek gelijk te zijn, hare minste bewegingen waren even ongekunsteld als schilderachtig. Wanneer zij in een harer eikenhouten leuningstoelen zat, met de hooge gebeeldhouwde ruggen, zou men haar hebben willen vragen toch zoo te blijven zitten, totdat men aldus haar portret had gemaakt, en wanneer zij zich door een vertrek bewoog was het alsof zij eene jonge godin was, die den stervelingen kwam leeren wat ware bevalligheid mocht heeten.
Hoe plomp en onhandig scheen Elisabeth daarnaast! De prins poogde dan ook weldra Louise's beeld geheel te vergeten, om nog slechts bij de herinnering aan het verleden te verwijlen.
Hij zag de woning - waarheen hij thans den bode had gezonden, die daar wanhoop en troosteloosheid had verspreid - Louise wist nog niets van hetgeen haar geluk kon bedreigen, want het was maanden geleden; zij had hem opgewacht met zulk een zonnigen blik, dat zijn gansche ziel er door in feestvreugde gedompeld was.
‘Mijn lieveling, mijn lieveling!’ had zij gemompeld, ‘ik wilde dat ik uwer waardig mocht zijn.’
En den volgenden dag, toen zij hem vol verlangen naar het woud niet ver van hare woning had zien staren, had zij zijn wensch geraden, en voorgesteld om samen op de jacht te gaan. Zij had hem heel den dag onvermoeid gevolgd, zijn weitasch dragende, want zij hadden verkozen niemand meê te nemen. Eerst tegen den avond, toen zij in een rijtuig huiswaarts keerden, was zij tegen zijn schouder in slaap gevallen, en slechts nu en dan ontwaakt om, half nog in sluimering gedompeld, hare lippen op zijne hand te drukken.
Zouden zij dan nooit of nimmer wederkeeren, die hemelsche dagen van voorheen? Hij was toch nog zoo jong, zou hij dan nooit weder vrij zijn, en altijd, gelijk zijne gemalin hem daareven voorspeld had, van nu aan tot aan het graf aan haar vastgeklonken wezen?
In dat uur zoude hij alles gegeven hebben, indien hij nog slechts tot Louise had kunnen terugkeeren. Indien hij maar geweten had dat zij hem nog in genade zou hebben aangenomen, zou hij eer, rang en fortuin, alles opgeofferd hebben om dezen vorstelijken kerker te ontvlieden, en zich aan hare voeten te werpen, met de
| |
| |
bede hem ver van de bewoonde wereld te volgen en met hem gelukkig te zijn.
Maar ofschoon hij nimmer aan hare liefde getwijfeld had, was hij ook even zeker dat haar eenig antwoord geweest zou zijn, hem de deur te wijzen, als den eersten den besten ellendeling, die zou gewaagd hebben haar oneerbiedig te behandelen. Zij behoorde tot een geslacht dat zelfs voor eigen gevoel geen zwakheid kende.
En dat was de vrouw, die hij bedrogen had, en gewetenloos prijs had gegeven aan deze andere, wier liefde hem evenzeer folterde als Louise's haat en minachting het zouden hebben gedaan!
Zou zij hem thans verfoeien, zou zij hem vervloeken? Hij had toch haar gansche leven vernietigd, hare jeugd in één dag doen verwelken; waarschijnlijk zelfs alle vertrouwen in de menschheid in haar uitgedoofd.... en toch, zou er in haar binnenste nog niet één stem zijn die om genade voor hem vroeg?
Hij had haar wellicht nooit zoozeer bemind als dien avond, en telkens en opnieuw prevelden zijne lippen haar naam, en breidden zijne armen uit, alsof hij haar zoo dadelijk had moeten zien binnentreden.
Er kwam hem nog een andere dag voor den geest. Hij had zich onwel gevoeld, en even als de gewonde leeuw zich in de spelonk der zijnen terugtrekt, zoo was hij gekomen naar de vrouw, van wier liefde en trouw hij zoo zeer verzekerd was. Zij had aanstonds gezien, dat hij ziek was, nog eer hij het haar had kunnen zeggen, en had hem verzorgd alsof hij doodkrank ware geweest, maar dat zóó zacht, zóó stil, dat het hem was voorgekomen, alsof hare aanraking alleen reeds genezing aanbracht. Zijne voeten vooral waren zoo ijskoud geweest, dat men ze door kruiken, noch wat het dan ook zij, had kunnen verwarmen, en zij had ze in hare fraaie, doorschijnende handen genomen, en ze daar zoolang gekoesterd, tot er weêr leven in was teruggekeerd. Daarop, toen het avond geworden was, had zij, niettegenstaande hij zich reeds veel beter gevoelde, niet willen hooren van zich zelf ter ruste te begeven, en had zij het hoofd tegen zijn kussen gelegd en zoo nog uren lang met hem gepraat.
Wat zou hij niet gegeven hebben om thans nog eenmaal zulk een avond te doorleven. Het was als voelde hij nog hare zachte warme handen in de zijne, en als zag hij nog dat bekoorlijke hoofd zoo vlak bij zich. Hij dorste er naar om haar in zijne armen te sluiten, gelijk een gevangene naar de vrijheid snakt. En hij zou haar nooit wederzien!
Als in opstand tegen het lot, dat hij toch met eigen handen voor zichzelven gesmeed had, rees hij overeind en liep hij het vertrek met groote schreden op en neêr. Hij gevoelde het, heden wellicht voor het eerst, dat hij nooit, nooit in staat zou wezen
| |
| |
Elisabeth te beminnen. Het zou hem onmogelijk wezen, al zag hij haar ook de grootste offers brengen om zijne liefde te verwerven. Hij wist evenzeer dat haar ijverzucht hem zoo nauw zou bewaken, dat elk zijner stappen haar bekend zou wezen. En zijne ziel werd verteerd door liefde voor eene andere vrouw! en hij, die nog zoo jong was, wien nog zulk een tijd tot genieten was geschonken, was veroordeeld om van het eenige, dat werkelijk geluk schenkt, verstoken te blijven tot aan het graf.
Een zacht geklop op de deur deed hem op eenmaal stilstaan. Het kon niemand anders wezen dan Elisabeth, en die gedachte maakte hem bijna dolzinnig. Hoe! was het dan nog niet genoeg geweest; de torenklok van Stormton had reeds elf slagen laten hooren; kon zij hem ook hier niet aan zijne overpeinzingen overlaten? Moest zij hem ook nu weer van hare teederheid komen verzekeren?
In zijne ergernis vergat hij zoozeer elke wet van hoffelijkheid, dat hij haar geen antwoord gaf, half hopende dat zij hem in slaap gevallen zou wanen.
Maar toen hij ook op haar tweede kloppen doof bleef, riep zij op eens met gebiedende stem:
‘Ouvrez! C'est la reine!’
|
|