Een koninklijke misdaad
(1895)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendRoman uit onze dagen, bewerkt naar gedenkschriften eener onlangs overledene prinses
[pagina 63]
| |
menig gelukkig uur had doorgebracht en zeker kon zijn, dat hem altijd eene teêrbeminnende vrouw wachtte; toch had hij in den laatsten tijd zooveel mogelijk gemeden zich daarheen te begeven. Hij poogde zichzelven wijs te maken, dat hij zulks naliet uit een gevoel van kieschheid tegenover de verongelijkte, maar in waarheid was het slechts omdat hij haar niet meer zien kon, zonder dat zijn geweten hem op de hardnekkigste wijze zijne handelwijze tegenover haar verweet. Den volgenden dag echter moest hij vertrekken, om zich voor altijd te laten ketenen aan de vorstin, tot wie zijne ziel zich geen oogenblik getrokken gevoelde. Hij zou voortaan onder de machtigen der aarde gerekend worden; hij zou van alle zijden door weelde en grootheid omringd zijn, en toch, zoo onverklaarbaar is de menschelijke natuur, op het oogenblik zelf, dat hij voor altijd het heidebloempje weg ging werpen om de gouden roos aan de lippen te drukken, leende de wetenschap, dat Louise morgen reeds voor altijd voor hem verloren zou zijn, eene grootere bekoorlijkheid aan haar beeld, dan hij er, zelfs in de uren van hartstochtelijke liefde, ooit aan toegekend had. Hij was te voet gekomen van het laatste posthuis, ten einde alle opzien te vermijden en de gure noordenwind sneed snerpend om zijne ooren heen, terwijl hij telkens bij zichzelven herhaalde: ‘Ik zal haar niets zeggen. Zij moet het eerst vernemen als ik ver van hier zal zijn. Elke dag van onwetendheid is voor haar een geluk.’ In het eind had hij de slotpoort bereikt. Thans vernam men een luid geblaf en kwam een fraaie, reusachtige Russische hond op hem toespringen, zijne handen lekkende en hem allerlei teekenen van uitbundige vreugde gevende. ‘Stil, Wodan,’ riep hij uit, terwijl hij het trouwe dier over den kop streelde: ‘Wijs mij liever waar uwe meesteres is.’ Maar reeds was deze vraag overbodig, de deuren waren door een paar toesnellende bedienden geopend en boven aan den marmeren trap, welke ten halverwege van de ruime vestibule verrees, stond de liefelijkste verschijning welke een kunstenaar slechts bij machte zou zijn op het doek te tooveren. Louise had haar echtgenoot dien avond niet verwacht. Zijn zeldzaam verschijnen had haar in den laatsten tijd niet meer terneêr gedrukt; zij was overtuigd dat hij veel te doen had, veel invloedrijke lieden moest winnen, om zonder gevaar voor den Europeeschen vrede en voor den toorn van Elisabeth..... haar aanzoek te weigeren. Bij het vernemen van zijn welbekenden tred, was haar beeldschoon gelaat zacht gekleurd geraakt en het onbestemde schijnsel der albaste ganglantaarns verhoogde nog slechts den begoochelenden indruk, dien zij op dat oogenblik maakte. | |
[pagina 64]
| |
De prins bleef dan ook getroffen stilstaan, hij was te zeer kunstenaar in zijn hart, om niet het schilderachtige van haren aanblik te waardeeren; maar luider nog dan iets anders verhief zich in zijn binnenste de liefde, welke hij dit betooverende wezen toedroeg en hij breidde onwillekeurig de armen uit, terwijl hij haar toeriep: ‘Waarom hebben de goden u zoo volkomen geschapen, dat ik u nooit weêr kan zien, zonder dat gij mij nog schooner dan te voren toeschijnt?’ ‘Als zij het gedaan hebben om mij voor eeuwig uwe liefde te doen behouden, dan zijn zij enkel barmhartig geweest,’ antwoordde zij. Hij trad thans aan hare zijde en zij liet het hoofd tegen zijn schouder rusten, terwijl zij met hem het ruime vertrek binnentrad, dat zij bij zijne komst had verlaten. Zij nam hem den zwaren mantel af, schoof een gemakkelijken stoel bij den haard en vroeg of hij niets gebruiken wilde, om zich te verwarmen. ‘Straks,’ antwoordde hij, ‘nu nog niet. Het is zoo lang geleden sedert ik u gezien heb, Louise, dat ik mij op het oogenblik met niets anders kan bezighouden.’ ‘Mijn heer en meester heeft slechts te gebieden,’ sprak zij met een zachten glimlach, zich tevens over zijn voorhoofd buigende om er een kus op te drukken, ‘maar zal er dan nimmer een einde komen aan die onaangename zaken, die hem altijd van mij verwijderd houden?’ Zij wilde hem geen enkel verwijt doen. Nog altijd verkeerde zij in den waan, dat hij bezig was zijn verloving met koningin Elisabeth te verbreken en zij begreep, dat hij in dat geval reeds te veel om harentwille te verduren had, om nu nog in de schaarsche uren, welke hij met haar door kwam brengen, door de wroeging van eigene zwakheid van wil gekweld te worden. August von Seen-Coburn gevoelde zeer goed, dat alleen grootmoedigheid haar aldus deed handelen; hij zag haar vol teederheid in de oogen en hare weerspannige lokken streelende, antwoordde hij: ‘Zij zullen zeer spoedig gedaan zijn, Louise. Ik begeef mij morgen op reis om er voor goed een einde aan te maken.’ De jonge vrouw zag hem angstig aan. ‘Toch niet met haar?’ prevelde zij. ‘Helaas! ja, liefste,’ zeide hij met een diepen zucht, want nooit had het vooruitzicht om van haar te moeten scheiden, hem zoo zwaar toegeschenen; ‘maar gij begrijpt toch wel, dat dit niet anders kan. Elisabeth bekleedt zulk een hoogen rang in de maatschappij, dat alles wel dient overwogen te worden; aleer zij haar besluit aan de onderdanen bekend maakt. Ik zelf moet daarbij | |
[pagina 65]
| |
ook allerlei formaliteiten in het oog honden, ten einde verwikkelingen met Helgoland te voorkomen; gij moogt dus ongeduldig worden.’ ‘Neen,’ antwoordde Louise, hem met zooveel vertrouwen aanziende, dat het hem plotseling te moede werd, als ware hij een groot misdadiger; ‘ik zal wachten tot alle onweerswolken zijn afgeweerd, en dat zal nu zeker toch wel spoedig zijn, immers het tijdstip, dat voor haar huwelijk bepaald was, nadert.’ ‘Daarom is het ook onvermijdelijk noodzakelijk, dat ik morgen reeds vertrek. Al wat men uit de verte regelt is slechts ten halve gedaan; maar laten wij thans niet over deze droevige zorgen spreken, en liever genieten van het geluk weder bij elkander te zijn. - Hebt gij mij in al deze dagen wel eens gemist, mijne liefste?’ ‘Of ik u gemist hebt?’ antwoordde de jonge vrouw. ‘Gelooft gij, dat zij die in een onderaardschen kerker opgesloten zitten, het daglicht niet ontberen? Voor mij is het alsof ik nog slechts bij uren leefde; de enkele uren, die gij bij mij doorbrengt. Soms is het mij te moede, alsof ik niet bestemd was om lang op de aarde te wezen, ik weet zelf niet waarom, want ziek gevoel ik mij toch niet; maar zoo ooit dat voorgevoel bewaarheid wordt, August, en gij wordt na mijn dood nog door andere vrouwen bemind, geen zal u zóó lief kunnen hebben als ik.’ Ditmaal geloofde haar echtgenoot haar niet; het was mogelijk, dat hij nooit een schooner vrouw zou aantreffen, maar wat liefde betrof, was hij zeker genoeg van zijne eigene onweêrstaanbaarheid, om zich overtuigd te gevoelen, dat hij door al wie hij slechts verkoos, op dezelfde wijze aangebeden zou worden. Hij kon zich dan ook niet onthouden half lachend te vragen: ‘En Elisabeth dan? Gelooft mijne kleine twijfelaarster niet, dat zij ten minste van haar prinselijken gemaal zou hebben gehouden?’ Er kwam een vluchtige schaduw op haar gelaat. Het deed haar nog altijd pijn den naam der koningin te vernemen; niet dat zij hem de grenzenlooze zwakheid welke hij hierin betoond had, niet vergaf; hij was er, haar misschien slechts te liever om geworden; maar het was en bleef toch altijd de naam van haar, die een oogenblik gedreigd had hen te zullen scheiden. ‘Zelfs Elisabeth niet,’ sprak zij echter beslist, ‘ik heb in den laatsten tijd zooveel nagedacht over de liefde dier vrouw voor u, dat ik haar volkomen geloof te kennen. Zij bemint u ja, maar bovenal voor zich zelve. Zij heeft u schooner gevonden, dan een der andere jonge vorsten van Europa en u zeer zeker lief gekregen, daar twijfel ik zelfs niet aan, maar wat zij voor alle dingen van u eischt is, dat gij haar aanbidden zult, haar zult dienen en vergoden en daarom ook zal zij den dag zelf, waarop zij verneemt, dat gij aan eene andere vrouw verbonden zijt, misschien uwe grootste vijandin worden, en in elk geval volkomen van hare teederheid voor u teruggekomen zijn.’ | |
[pagina 66]
| |
‘En gij dan?’ vroeg August, zich naar haar toebuigende, ‘zoudt gij mij toch blijven liefhebben, al bleek ik u ook geheel trouweloos te zijn?’ De jonge vrouw bracht met onbeschrijfelijke bevalligheid hare fijne hand aan zijn mond als om hem het zwijgen op te leggen. ‘Stil,’ fluisterde zij, en zij verborg het hoofd aan zijne borst. ‘Belaster uzelven niet, maar al mocht gij mij ooit vergeten, uw beeld uit mijne ziel te wisschen staat geheel buiten uw macht. Zeg mij liever, August, zult gij spoedig weer terug zijn?’ ‘Ik weet dat niet te bepalen,’ sprak hij met een haperende stem, ‘misschien zal het eenige weken vereischen om het haar te doen inzien....’ ‘Ja, maar komt gij dan ten minste aanstonds terug?’ ‘Ik hoop het Louise; maar gij moet u daar niet te veel van voorstellen; gij hebt reeds gezien hoe weinig vrij ik ben om. te handelen, gelijk ik dat zou wenschen. Mijn vader kan het noodig oordeelen, na zulk een voorval waarvan heel Europa zal spreken, met mij op reis te gaan. ‘Zoodat ik u heden avond misschien voor het laatst in maanden zie?’ riep zij vol vertwijfeling uit. ‘O, mijn lieveling, mijn lieveling, weet gij dan niet, dat gij mijn gansche leven zijt, en dat het is als liet gij mij langzaam sterven, wanneer de dagen omkruipen, zonder dat ik u tot mij zie komen?’ De prins overlaadde haar betraand gelaat met kussen en poogde haar gerust te stellen, maar ditmaal had zij hare kalmte voor goed laten varen, en sprak zij door haar snikken heen: ‘Dezer dagen heb ik nog pas de geschiedenis van Amy Eobsart gelezen. Zal het mij gaan zooals haar? Zal mij - al wordt mij ook geen gif toegediend, dat mij plotseling aan het bestaan ontrukt, dat leven toch vergiftigd worden door de wreede noodzakelijkheid om het ver van u door te brengen? Zal ik even als zij gestraft worden voor de vermetelheid, mijne oogen te hoog opgeheven te hebben? En toch, August, hoe gelukkig zoude ik, zelfs in onze zonnigste dagen niet geweest zijn, indien gij enkel een gewoon edelman waart geweest, ja zelfs, indien gij mijn mindere in stand hadt mogen zijn! hoe zalig zou het mij niet gemaakt hebben tot u af te dalen! Wij waren zoo geheel voor elkander geschapen, en nu, het is slechts ternauwernood, dat gij van tijd tot tijd eens hierheen kunt komen, en dan nog moet dat op zoo verborgen wijze geschieden, alsof het eene misdaad gold.’ ‘Louise wees toch bedaard, wat ik u bidden mag;’ smeekte hij, haar in zijne armen nemende. ‘Gij weet niet, welk een pijn het mij doet, u zoo ongelukkig te zien. Gij twijfelt er toch immers niet aan, of ik u wel van ganscher harte liefheb?’ ‘Neen,’ zeide zij, en hief de oogen naar hem op, en las zooveel teederheid in zijn blik, dat zij een zucht van blijdschap slaakte | |
[pagina 67]
| |
en er weer een glimlach om haar fraaien mond verscheen. ‘Dan is het goed, liefste, want de zekerheid, dat mijne liefde u steeds nabij is en, wat er ook gebeure, geen verandering ondergaan kan, zal u helpen ook het ergste te dragen. Gij zult u altijd kunnen zeggen, dat ik evenzeer onder onze scheiding gebukt ga als gij.’ Zij sloeg de armen om zijn hals en liet zich als een kind door hem vertroosten. Ten slotte toch bemerkte zij, dat zijn voorhoofd klam en zijne handen ijskoud bleven onder hare teederste liefkoozingen. ‘Gij hebt zeker kou gevat in dit gure weêr,’ sprak zij bezorgd; ‘ik zal bevel geven, dat men een warm avondmaal klaar make, maar wilt gij niets vóór dien tijd gebruiken?’ ‘Neen, liefste, ik wil liever niets hebben, noch nu, noch straks. Ik zal mij integendeel moeten haasten met u vaarwel te zeggen, want de postwagen vertrekt reeds weder binnen drie kwartier.’ ‘Mij.... vaarwel zeggen,’ stamelde zij zonder te begrijpen. ‘Ja, Louise, ik heb ditmaal slechts voor een uurtje kunnen overkomen. Morgen begeef ik mij reeds op weg. Gij zult zelf gemakkelijk inzien, dat ik nog allerlei zaken te regelen heb voor mijn vertrek....’ ‘Zoodat gij niet eens tot morgen ochtend kunt blijven?’ vroeg zij op smartelijken toon, ‘anders waart gij toch gewoon den volgenden ochtend vroeg te vertrekken en hebt gij mij dikwijls gezegd, dat gij dan nog zeer bijtijds in het paleis terug waart.’ ‘Dat is thans niet mogelijk,’ verzekerde de prins, ‘ik moet vooral thans waken dat mijn vader niets bespeurt, want kreeg hij een vermoeden van het groote doel dat ik met mijne reis voor oogen heb, dan zou hij alles in duigen doen vallen.’ August von Seen-Coburn was verre van een ellendeling te zijn. Het kostte hem oneindig veel moeite deze arme vrouw op een dwaalspoor te brengen, gelijk hij dat deed; maar hij wilde vóór alle dingen verhinderen, dat haar argwaan opnieuw mocht ontwaken. ‘Het is goed,’ sprak zij in het eind, bijna onhoorbaar; ‘ik zal alles aannemen wat uwe hand over mij brengt, al is het dan ook droefheid. Zeg mij alleen, hoeveel minuten gij nog blijven kunt, opdat ik vooruit wete hoe lang ik nog gelukkig mag zijn.’ Hij keek naar de pendule op den schoorsteenmantel en antwoordde: ‘Nog dertien minuten, liefste, dan moet ik uiterlijk weg.’ ‘Nog bijna een kwartier dus!’ zeide zij, en haar gelaat helderde een weinig op. ‘Zeg mij dan allereerst nog eens wat gij zult doen in al dien tijd, dat gij uw vrouwtje niet terug zult zien?’ ‘Aan haar denken, altijd,’ mompelde de prins, wien de aandoening dreigde te overmeesteren, toen hij zag hoezeer zij zich | |
[pagina 68]
| |
inspande om nog vroolijk te schijnen; ‘God alleen weet hoe eenzaam het mij soms te moede zal wezen.’ ‘En zal mijne lieve zwerver zich altijd herinneren dat hij slechts terug te keeren heeft, om hier leven en geluk te verspreiden? Zal hij bij zichzelven zeggen, dat hij bij nacht of bij dag enkel hier aan te kloppen heeft om mij gereed te vinden in zijne armen te zinken en hem te danken voor de zaligheid, welke hij mij door zijn bijzijn schenkt?’ Zij was thans overeind gerezen, aangezien hij sedert een oogenblik met rustelooze schreden het vertrek op en neer trad, en terwijl zij daar voor hem stond zag hij haar aan. Hij wist dat zij voor eeuwig gingen scheiden, dat nooit of nimmer in beider bestaan een oogenblik als dit zou wederkeeren. Reeds had de wet hem losgemaakt van deze vrouw, en hij gevoelde maar al te zeer, dat al zou hij zich ook nog in later jaren aan hare voeten hebben willen werpen, en haar smeeken hem vergiffenis te schenken, zijn misdrijf nimmer in hare oogen zou kunnen worden hersteld. - Binnen enkele dagen slechts zou de waarheid haar bekend zijn en nooit weder zou deze reine, fiere vrouw hem een woord van teederheid toevoegen; nooit meer hem de geringste liefkoozing veroorloven. Alles was na dezen avond onherroepelijk tusschen hen gedaan, en een laatste maal wilde hij haar bekoorlijk beeld in zich opnemen gelijk het was, om het daar voor eeuwig in zijne ziel geprent te houden. Hij trad een paar schreden achteruit en zeide met een droevigen glimlach: ‘Gij moet mij toestaan u nog eens te bewonderen, aleer ik u voor zoo'n langen tijd verlaat.’ Zij poogde eveneens hem toe te lachen en terwijl zij daar stond, door het zachte licht beschenen, vermoedde zij weinig hoe bekoorlijk haar beeld tegen de donkere fluweelen gordijnen afstak. De zware plooien van het satijn golfden om hare slanke ledematen en deden haar nog langer schijnen, dan zij in werkelijkheid was. ‘Vaarwel,’ zeide hij eindelijk, ‘ik weet niet of het tijd is, maar ik gevoel, dat wanneer ik thans niet ging, ik in het geheel niet zou vertrekken.’ En terwijl hij deze woorden uitte, sloot hij haar nog eenmaak in zijne armen en drukte hij haar zulk een langen kus op den mond, alsof deze waarlijk bestemd was de laatste te wezen, dien zij hier beneden wisselen zouden. ‘Vaarwel,’ fluisterde zij, ‘of liever, tot weerziens, want als ik moest denken dat dit ons laatste samenzijn was, zou ik dit uur niet overleven. Straks als gij heengaat, zult gij langs dit venster komen, niet waar? Ik zal u dan nog na kunnen staren, en mijn geluk ten minste nog eenige seconden langer meenen te bezitten, al zie ik het zich ook verwijderen. Zie, ik zal nu reeds | |
[pagina 69]
| |
het licht neerdraaien, daarbuiten zal ik u nog zoolang, dank zij den maneschijn, kunnen volgen; en gij zult u herinneren, niet waar, dat ik elk uwer schreden met mijn hart tel?’ Zij had werkelijk de kamer in schemerlicht gedompeld, en thans keerde zij tot prins August terug, en hem de beide handen op de schouders leggende, sprak zij zacht: ‘En nu moet gij vertrekken, of gij zoudt mij wellicht beschuldigen u hier tegen uw wil opgehouden te hebben. Gij moet vrij zijn, mijn Meester, volkomen vrij in uw huis en het mijne.’ Hij had zijn mantel over den arm geworpen, zijn hoed reeds in de hand, maar het laatste afscheidswoord wilde hem niet van de lippen. Hij wist dat deze vrouw, wier huwelijk met hem hij vrijwillig onwettig had laten verklaren, voor hem niet zijn mocht dan eene vreemde, en toch had hij haar in die ure lief gelijk nooit te voren, toch kon hij haar prachtig gelaat, zooals het daar beschenen werd door den zilveren tooverfakkel der natuur niet aanschouwen, zonder een onweerstaanbaar verlangen te koesteren, al zijne eerzuchtige plannen in duigen te laten vallen en te leven voor haar alleen. ‘Louise,’ sprak hij op schorren toon: ‘Zult ge mij waarlijk nooit vergeten?’ Zij trad dicht bij hem en zag hem in 't gelaat. ‘Nooit,’ fluisterde zij; ‘maar waarom dit te vragen. Gij komt immers terug?’ ‘Maar alle menschen zijn sterfelijk, Louise. Stel u een oogenblik slechts voor, dat ik van de aarde verdween en gij zelve bleeft leven, zoudt gij dan nimmer uw bestaan aan een ander schenken?’ ‘Nooit August, dat weet gij wel, al zou ik ook misschien veroordeeld wezen voort te bestaan, mijn leven zou eindigen met het uwe.’ ‘Vaarwel dan nogmaals, lieveling, ik moet u al heel dwaas toeschijnen, maar in ieders leven komen zulke uren van kleinmoedigheid voor; omhels mij nog eenmaal, gelijk gij het zoo dikwijls gedaan hebt.’ En nadat zij gehoor had gegeven aan zijn verzoek, maakte zij zich zachtkens uit zijne omarming los en zeide zij: ‘Ga nu, ga, of gij zult werkelijk gelooven, dat ik u weerhouden heb.’ De prins verwijderde zich met haastigen tred; hij had den moed niet meer haar nog een enkel woord toe te voegen en reeds was hij bij de deur gekomen, toen hij nog een laatste maal omzag. Daar stond de jonge vrouw, de oogen op hem gericht, alsof hij haar leven met zich voerde. Nog slechts ééne Overwinning op zichzelven, en hij zou den deurknop omgedraaid hebben; maar de onweêrstaanbare aantrekkingskracht welke haar zievolle blik op hem uitoefende, hield hem geketend aan die plaats, en een | |
[pagina 70]
| |
oogenblik later stortte hij zich aan hare voeten neer, en riep hij uit: ‘Doe met mij wat gij wilt, vergeef mij of vloek mij, maar ik kan zoo spoedig niet heengaan!’ En zij sloeg jubelend de armen om hem heen, en waande zich zekerder dan ooit van zijne liefde!!! ....................... Den volgenden morgen vroeg bevond de prins zich op weg naar het posthuis. Hij was dicht in zijn mantel gewikkeld, en had geen enkele maal omgezien ten einde nog voor het laatst de vreedzame woning te aanschouwen, waar hij, in ruil voor zooveel liefde, enkel rouw en schande zou verspreiden. De koude ochtendlucht had al de nevelen van zelfbedrog verjaagd en evenals den dronkaard den morgen na zijn roes, kwam de daad, welke hij plegen ging, neen, die hij reeds volbracht had, hem afgrijselijk voor. Hij zag Louise weêr, gelijk hij haar verlaten had voor zich en hem met een zachten blos op het gelaat uit het venster nawuivende; haar gelaat was op dat oogenblik door zulk eene uitdrukking van hoop verlicht geworden.... hare laatste woorden waren geweest om hem te danken, dat hij gebleven was, en dat alles ging hij als met een bliksemstraal vernietigen.... Zij zou den slag overleven, dat is waar; menschen zien eer, liefde, hoop, alles vergaan, en blijven toch voortstrompelen, op aarde; maar op welke wijze zoude z ij er zich van opheffen? Als een wezen, dat aan niets wat goed en edel in den mensch is, meer geloofde; of als eene doodelijk vermoeide, vóór haar tijd vergrijsde vrouw.’ En bij deze laatste gedachte, voer hem nog eene andere rilling door de leden dan die van de koude. Toen hij het posthuis bereikte, zag hij een in pelzen gewikkeld persoon, wiens gelaat geheel in zijn bonten kraag verborgen was, op en neer loopen. Hij was echter te zeer vervuld van zijne eigene overdenkingen, om veel op den eenzamen wandelaar te letten; maar toen hij in de coupé stapte, werd hij onaangenaam verrast door het binnentreden van den onbekende. Hij wilde er zelfs onmiddellijk weder uitstijgen, om in eene andere afdeeling plaats te nemen, doch voor hij zulks nog had kunnen doen, stiet zijn zonderlingen metgezel een langen spotlach uit en zeide hij: ‘Lieve hemel nog toe! beau cousin, hebt gij op eens zulk eene voorliefde voor de eenzaamheid gekregen!’ ‘Max! Gij hier?’ riep de prins verbaasd uit. ‘Ja, in levenden lijve, ofschoon in volslagen incognito,’ antwoordde de koning van Birren, ‘gij weet ik houd er van dergelijke zwerftochtjes te maken, zoo zelfs, dat ik er mij de opoffering voor getroost mij in onze leelijke hedendaagsche kleederdracht te steken. Maar om terstond tot het doel mijner reis te geraken: ik kwam eens zien of gij u niet onverstandig zoudt | |
[pagina 71]
| |
gedragen op het laatste oogenblik. Ik begreep natuurlijk, dat gij afscheid waart gaan nemen, en was hier gisterenavond laat om u te wachten.’ ‘Het spijt mij.... ik kon ook niet weten....’ stamelde August, in zijn hart den inval des konings verwenschende om hem daar op te zijn komen sporen. ‘Het spijt ook mij.... maar hoofdzakelijk voor u,’ sprak Zijne Majesteit rustig. ‘Voor mij?’ ‘Ja, het doet mij altijd leed een persoon te zien handelen strijdig met de wetten der eer.’ ‘Max!’ riep de prins doodsbleek uit, ‘gij gaat te ver!’ ‘Waarlijk?’ lachte de koning met half droevige uitdrukking op het gelaat, ‘ik zou het wenschen, maar nooit zal, wie dan ook, mij kunnen diets maken, dat een man van eer nog tot op het allerlaatst de vrouw in hem doet gelooven, die hij zonder dat zij iets tegen hem misdeed, vrijwillig uit zijn leven verbande.’ Op dat oogenblik zette de postwagen zich in beweging; als door een electrischen schok getroften, sprong de prins overeind, en staarde hij uit het venster naar de richting, waarin zich de villa bevond; toen hij zich eindelijk moedeloos afkeerde, greep de koning zijne hand. ‘August von Seen-Coburn,’ sprak hij met ontroerde stem, ‘herinner u voortaan deze ure alleen nog maar, om te bedenken tot welken prijs gij uw plicht tegenover uw vaderland zijt nagekomen. Zoo gij ooit in de toekomst dien plicht verzaakt, dan zijt gij het edele vrouwenleven, dat gij daartoe vertreden hebt, niet waard. Onthoudt dat altijd!’ Tot eenig antwoord verborg de prins het gelaat tusschen de handen en barstte in snikken los. Hij was nog meer dan vorst. - |
|