| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Een koningshart.
Wanneer men het paleis van den koning van Birren betrad, en men was door de lange gewelfde gangen van zijn geliefkoosd lustslot heengegaan, zonder ergens een lakei of ook maar een kamerdienaar te ontmoeten, en men bereikte dan eindelijk de kamer, welke naar zijn studeervertrek geleidde, dan bleef men onwillekeurig getroffen staan bij den aanblik der wonderschoone gelaatstrekken, die u van den muur tegenstraalden. Deze zaal, die langwerpig vierkant in vorm was en met donker fluweel behangen, bevatte geen dier familieportretten, welke zich meestal door gebrek aan uiterlijke bekoorlijkheden kenmerken, maar de beeltenis der vrouwen, die zich door koning Max bemind hadden gezien, en Zijne Majesteit schaamde zich niet te bekennen, dat het er velen waren geweest. In geen geval kon iemand hem van slechten smaak beschuldigen, want nooit had men zulk een galerij van beeldschoone wezens aanschouwd. Het was bijna alsof de vorst tot ieder land van Europa gegaan was en er zijn kostbaarste parel aan gevraagd had, om die te voegen bij het schitterende snoer, dat hij hier voor zijne bezoekers ten toon spreidde.
Doch niet alleen de gelaatstrekken dier vrouwen verschilden hemelsbreed van elkaar, niet alleen vond men hier de zilverblanke rosse, de guitige blonde, de fiere zwarte en de bevallige bruine bijeen; ook de uitdrukking van al deze aangezichten was geheel verschillend. Zoo vond men er, die door een zeker onbeschaamd glimlachje der wereld schenen te willen toonen, dat zij zich lang reeds over haar lot hadden heengezet, anderen in wier oogen men de vrees las of zij wel bemind zouden blijven, en weer anderen, wier zacht gelaat de smart van eene la Vallière scheen weer te geven, het waren de enkelen, die liever alle ontrouw van den koning verdragen hadden, dan zich van hem te laten scheiden.
De jonge man die deze zaal doorschreed, had echter geen oog voor de vrouwen, wier blik hem scheen te volgen, terwijl hij zich haastig naar het studeervertrek des konings begaf, en daar binnentrad.
‘Gij daar?’ riep Zijne Majesteit vol verbazing uit.
Max von Birren was voor een groot bureau ministre gezeten; twee reusachtige hazewindhonden lagen aan zijne voeten uitgestrekt, en als om den bijnaam van ‘de Zonderling’, dien men hem gegeven had, eer aan te doen, was hij gekleed in een donker groen fluweelen ridderkostuum, met hooge, fijne rijlaarzen, waaraan kleine vergulde sporen gehecht waren, terwijl een drie- | |
| |
kantige steek naast hem op een tafeltje lag, gereed om zijn fijnbesneden en fraai hoofd te dekken. Zijne Majesteit was een tenger gebouwd man, maar uitermate slank van leden, ofschoon ook zijn gelaat misschien te teer scheen voor een man, was het toch zóó sprekend, lag er zooveel geest in zijne oogen, was de knevel zoo fraai, en de neus zoo aristocratisch, dat hij zeker een der schoonste vorsten van zijn tijd mocht heeten. Zijn bezoeker, die minstens een hoofd grooter was dan hij, trad op hem toe en hem de hand drukkende, zeide hij:
‘Ik vraag u verschooning, dat ik zoo maar zonder de minste plichtplegingen tot u ben doorgedrongen, doch om u de waarheid te zeggen heb ik niemand gezien, die mij zou hebben kunnen aandienen.’
De koning, die hem inmiddels gewenkt had plaats te nemen, begon hartelijk te lachen.
‘Mijn waarde vriend,’ gaf hij ten antwoord, ‘toen ik den troon beklom, heb ik mij doordrongen van de ééne zaak, dat men, omdat men nu eenmaal een kroon draagt, daarom nog niet zijn leven behoeft te vergallen, door het in acht nemen van meer vormen, dan wel noodzakelijk zijn. Ik behoef mij niet van een gansche wacht lijftrawanten te omringen om zeker te wezen dat mijne goede onderdanen mij niet naar het leven zullen staan, en mocht er al eens een dwaas gevonden worden die den staat zou denken te redden door mij uit het land der levenden te helpen, ik sta u borg dat ik mijzelven nog wel zou weten te verdedigen. Voor het overige is het mij hoogst onaangenaam geen pas buiten mijne vertrekken te kunnen verzetten, zonder een heirleger bedienden of hof-dignitarissen te ontmoeten; ik heb mij daarvan derhalve vrijgemaakt; zij zijn er mij dankbaar voor en kunnen zich intusschen vermaken zooveel zij willen, mits zij slechts aanwezig zijn op de door mij bepaalde uren. Ziedaar, waarom gij dezen vleugel van het kasteel even uitgestorven hebt gevonden, alsof gij der schoone slaapster in het bosch een bezoek had gebracht.’
‘Ja,’ mompelde zijn bezoeker, het hoofd moedeloos op de hand latende zinken; ‘gij zijt een gelukkig man, Max, gij hebt altijd die moeielijkste aller kunsten verstaan, namelijk om met het leven te doen wat gij zelf verkoost.’
‘Wanneer men dat niet doet,’ antwoordde de koning met een fijnen glimlach, die tegelijk toch ook iets droevigs had, ‘dan kan men zich even goed van wanhoop laten wegkwijnen, want dan nemen de gebeurtenissen van dat leven de overhand op ons.’
‘Gelijk zij het reeds op mij gedaan hebben,’ sprak de ander op bitteren toon. ‘Max, weet ge wel, dat al mijn hoop hier beneden nog slechts op u gevestigd is?’
‘Op mij?’ riep Zijne Majesteit verbaast uit, ‘hebt gij soms schulden? Zij kunnen onmogelijk zooveel bedragen als de mijne, maar
| |
| |
ik weet er mij wel door heen te slaan, en wij zullen deelen wat mij nog overblijft.’
‘Waren het slechts schulden! Maar het is helaas! iets, waaruit ik bij oogenblikken vrees dat zelfs uw schrandere geest mij niet zal kunnen redden.’
Ditmaal werd het gelaat van den koning, dat nog zooeven enkel spotlust had aangeduid, opeens bewolkt en sprak hij:
‘Gij hebt toch hoop ik de onhandigheid niet begaan, de koningin van Helgoland tegen u te stemmen, zoodat gij vreest dat uw huwelijk niet door zal gaan? Dat zou al de grootste dwaasheid zijn, die ik in lang gehoord had.’
‘Als gij dit denkbeeld alleen reeds zoo vreeselijk vindt,’ zeide prins August, want hij was het, ‘wat zult gij dan wel zeggen, wanneer ik u verklaar, dat deze echtverbintenis onmogelijk is?’
‘Onmogelijk? Zijt ge wel recht bij u zinnen? Onmogelijk, zegt gij, en gij hebt niettemin de verloving laten doorgaan?’
‘Hoor mij aan, Max,’ smeekte de prins, ‘meer dan eenig ander kunt gij eene dergelijke zwakheid begrijpen. Ik raakte verblind door den glans der toekomst, die mij op eenmaal aangeboden werd: mijne naaste betrekkingen zeiden mij, dat het gelijk zou staan met een misdaad, om Elisabeth's aanzoek af te slaan, en..... ik stemde toe ofschoon ik reeds getrouwd was.’
De koning liet een uitroep hooren, dien wij hier uit eerbied voor den lezer niet zullen vertolken en een oogenblik heerschte er een onafgebroken stilzwijgen tusschen de beide mannen.
‘Het is wat moois!’ bromde Zijne Majesteit ten laatste. ‘Men wikkelt zich in zaken, waaruit het zoo goed als onmogelijk is zich nog te redden, en dan komt men u niet minder of meer verzoeken, dan of gij een uitweg wilt aanwijzen! Luister eens, mijn waarde neef, zoo gij u verbeeldt, dat ik meer dan eenig ander zulk eene onzinnige daad begrijp, dan hebt gij het ten eenemale mis. Ik heb zeer zeker tal van vrouwen in mijn leven bemind, maar nooit heb ik haar tot een hinderpaal in mijn bestaan laten worden. Gij zijt bereid dat wreed te noemen, maar wij vorsten behooren nu eenmaal ons zelven niet toe, ik zal er mij wel voor wachten ooit eene valsche hoop aan eene vrouw voor te spiegelen, zoodoende weten zij vooraf haar lot, en geloof ik, dat ik ten slotte nog barmhartiger ben dan gij, wanneer ik haar daardoor tevens de vreeselijke ontgoocheling bespaar, welke er thans over de arme ziel moet zijn gekomen, die gij gerechtigd hebt in u te gelooven.’
‘Maar dat geloof mag een oogenblik aan het wankelen zijn gebracht, ik zal haar weldra door eene verdubbelde liefde het lijden doen vergeven, dat ik haar zoo geheel onwillekeurig veroorzaakt heb,’ riep de prins uit.
‘Hoe heb ik het nu met u?’ sprak Max von Birren verwonderd; ‘een man kan toch geen twee vrouwen huwen, en daar- | |
| |
enboven heb ik al genoeg vernomen van Elisabeth's vergoding voor mijn schoonen neef, om zeker te zijn dat zij het hem niet licht vergeven zou, wanneer hij haar ontrouw durfde wezen.’
‘Maar begrijpt ge dan niet, dat ik, wat het ook kosten moge, mijn verloving met de koningin wil verbreken?’ riep August van Seen-Coburn uit, en op dat oogenblik werd zijn fraai gelaat door eene edele uitdrukking van plotselinge vastberadenheid verhelderd. Hij gevoelde zich sterker dan in een laatsten tijd het geval was geweest. Hij was immers een man en het zou onmannelijk zijn datgene, wat hij eens had liefgehad en wat zoo ten volle op hem vertrouwde, van zich af te stooten en te vernietigen.
Een lange spotlach van den koning schudde hem wakker uit zijne droomen. Hij keek op en zag dat Max overeind was gerezen en hem met eene uitdrukking van minachting aanstaarde.
‘Dat is dus het schitterend voornemen, dat gij mij zijt komen meêdeelen,’ sprak Zijne Majesteit, terwijl zijn fijngeteekende mond de scherpste lijnen had aangenomen. ‘Bij mijn koninkrijk! het is goed dat gij uw besluit nog niet ten uitvoer hebt gebracht, of wel ik zou u de deur gewezen hebben, gelijk ik dat aan den eersten den besten dwaas zou doen, die mij kwam vertellen dat hij er genoegen in gevonden had heel Europa in opstand te brengen. Wij vorsten mogen ons vrij vermaken gelijk de andere stervelingen, maar alleen wanneer de tijd van vermaken daar is. Wij hehooren vóór alle dingen aan ons volk toe, en wanneer zijn belangen er mede gemoeid blijken, mogen wij niet aarzelen er onze liefste wenschen, onze innigste geluksdroomen aan ten offer te brengen. Men kent mij door geheel de wereld als een onverbeterlijk losbol, als een spotter, en wat gij maar wilt; en toch als men eens woelen kon onder de ironie die mij altijd op de lippen zweeft, als men eens nauwkeurig zocht onder de asch van al de uitgedoofde liefden, welke mijn levenspad verlicht hebben, gelooft gij dan niet dat men ook wel degelijk de een of andere zwakke plaats in mijn hart zou ontdekken, en dat men gedwongen zou zijn in te zien, dat er uren in het bestaan van Max von Birren zijn geweest, waarop hij alles zou gegeven hebben om een gewoon sterveling te wezen? Gij zijt daareven door de galerij gekomen, welke de portretten bevat van al de vrouwen, die mij toegestaan hebben iets in haar leven te zijn; zoo vaak de wereld aan deze verzameling denkt of haar bewondert, gelooft men mij een overgelukkig man; maar wie zegt u dat er te midden van al die schoone vrouwen niet juist die ééne ontbreekt, voor wie ik mijn kroon zou hebben vertreden, mijn schepter met vreugde verbrijzeld had? Wie zegt u dat onder al die liefdewoorden, die mij toegefluisterd werden, mijn oor niet steeds te vergeefs geluisterd heeft naar een liefkoozenden klank van de ééne stem, die immer voor mij zou zwijgen, omdat ik koning was?
| |
| |
Maar week en krachteloos als ik mag schijnen, zoude ik niet trouweloos tegenover mijn vaderland hebben kunnen zijn; ik zeg u dit alles niet om mijzelven als een held voor te stellen; wat ik gedaan heb, is niet meer dan hoogst alledaagsch, het is mijn plicht geweest, en zoo gij een weinig slechts uwe roeping inziet, zult gij terstond gevoelen, dat gij mijn voorbeeld moet volgen, en zonder te vragen of gij er persoonlijk onder lijden moogt of niet, zult handelen gelijk uw rang u dat gebiedt.’
‘Dat alles is goed voor u,’ mompelde prins August, die zich nog niet gewonnen wilde geven; ‘doch vergeet niet, dat ik voor mij gelukkig geen regeerend vorst ben.
‘En denkt gij dan, dat alleen regeerende vorsten plichten tegenover het volk hebben te vervullen. Rust niet, op al wie prins van den bloede is, de taak om het reeds al te zeer ondermijnd gezag zijner naaste betrekkingen, en voornamelijk van den vorst wiens eerste onderdaan hij is, staande te houden? En dan, vergeet het niet, wij staan tegenover een dreigend gevaar,’ en met fonkelende oogen trad hij op een kaart van Europa toe, en wees er met een licht trillenden vinger naar. ‘Gij waant zeker evenals de anderen, dat wij heel ons leven lang in dezelfde rust en vrede gedompeld zullen blijven, dat al onze kleine staten gelukkig en vrij zullen voortbestaan. Zoo droomen zij allen. Maar ik, ik droom niet, en terwijl mijne goede vrienden, de kleine duitsche vorsten, de oogen sluiten voor alle gevaren van buiten, zie ik, hoe het groote rijk zich langzamerhand wapent, hoe het alle krachten verzamelt, zijne soldaten oefent, zijne veldheeren kiest, en wat niet al, dat toch niet zonder reden kan geschieden. Voor een vreemden vijand behoeven zij het niet te doen; de Europeesche hemel is onbewolkt, en niemand zoekt hen te kwetsen; het is dus, dat zij een groot voornemen beoogen, zij willen het voornaamste rijk der wereld worden, en daarmede den hoon uitwisschen hun in den aanvang dezer eeuw te verduren gegeven. Zoo wij niet omzichtig zijn, zullen zij binnen eenige jaren onze kleine staten alle ingezwolgen hebben en om zulk een ramp te voorkomen, en te verhoeden dat wij onze onafhankelijkheid verliezen en enkel maar ledepoppen van den Grooten Staat zullen zijn, moeten wij vorsten dubbel waken, en waar wij het slechts vermogen een dergelijke ramp tegenwerken.’
‘Indien gij de toekomst niet al te zwart inziet, vind ik dat gij gelijk hebt. Maar ik zie daarom nog niet in wat zulks met mijn huwelijk te maken heeft.’
‘Gij zijt al zeer weinig scherpziende,’ mompelde de koning op bitteren toon; ‘als al de duitsche vorsten zoo zijn, geloof ik niet, dat er veel meer voor onze onafhankelijkheid te hopen zal vallen. Maar dat daargelaten, beseft gij toch wel, dat het alles waard is voor ons kleine landen ons een machtigen bondgenoot te verwerven?’
| |
| |
‘Door mijn huwelijk met Elisabeth?’ sprak prins August, die eindelijk de bedoeling van zijn neef begon te vatten.
‘Juist,’ antwoordde de koning. ‘Gij zult toch gemakkelijk inzien, dat wannner het groote rijk u zoo goed als op den troon van een zijner meest gevreesde tegenstanders ziet stijgen, het zich wel tweemaal bedenken zal, aleer het er toe overgaat diezelfde staatjes in te slikken, waaraan gij zoo nauw verbonden zijt, dat gij ze zeker niet straffeloos zoudt laten aanranden; een huwelijk met koningin Elisabeth zal ons aller behoud zijn, en ofschoon ik mij sterk maak mijn land wel tegen elken inval van buiten te zullen verdedigen, moet ik u zoowel om de anderekleine landen, als ter wille van uw eigen geweten als vorst en als zoon van uw vaderland, smeeken om, wat het u ook kosten moge, de banden te verscheuren, die u hechten aan de Dalilah, die u als aan een anderen Simson alle kracht zou ontnemen om uw roeping getrouw te blijven.’
Het gelaat van den koning was op dat oogenblik vol schoonheid en bijna prophetische bezieling. August von Seen-Coburn gevoelde, dat hij zijn vast besluit om het huwelijk met Elisabeth op te geven, geheel aan 't wankelen had gebracht, en hij vroeg met gesmoorde stem: ‘Maar wat wilt gij dan dat ik met mijn eerste echtvereeniging beginnen zal?’
Koning Max liet zich in zijn stoel vallen, zijn gelaat nam weder de gewone uitdrukking aan, en hij antwoordde op even luchtigen toon, als gold het de vraag hoe men een stroohalm uit den weg zou ruimen:
‘Wel, die verbreekt gij natuurlijk.’
‘En mijne vrouw?’
‘Gij zult daar ginds een inkomen krijgen dat groot genoeg is om er haar eene mooie jaarwedde van af te staan.’
‘Max!’ riep de prins smartelijk getroffen uit. ‘Gij kunt toch niet denken, dat ik met de eerste de beste koorddanseres in het huwelijk zou zijn getreden! Mijne vrouw heeft, zonder rijk te zijn, een onafhankelijk vermogen, zij behoort tot een der eerste geslachten van Duitschland; ik kan haar niet tevreden stellen, met haar nog de beleediging aan te doen, haar geld te bieden.’
‘Wie is zij dan wel?’ vroeg Zijne Majesteit, hem verbaasd aanziende.
‘Louise von Reut.’
‘Bij mijne ziel!’ riep Max von Birren uit, en ofschoon hij zijn gewonen spotlach deed hooren, lag er ditmaal een zonderlinge klank in. ‘Gij hebt uwe oogen niet op nederigen kring geslagen, beau cousin; de von Reut's zijn zoo trotsch, dat zij liever zouden sterven dan een misslag begaan. Louise, en vooral ook hare zuster Amelie, moeten wel verzekerd zijn geweest van de wettigheid van haar huwelijk, of wel gij hadt heel uw leven
| |
| |
lang tevergeefs om eene enkele lief koozing van haar mogen bedelen.’
‘Het is mij geen oogenblik in de gedachten gekomen, haar minder dan mijne hand aan te bieden.’
‘Wat gij nu reeds ten halve betreurt, niet waar, en spoedig ongedaan zult hebben gemaakt? Om het even, ik wilde dat het eene andere vrouw ware geweest, waarop gij uwe dwaze keuze hadt laten vallen.’
‘Gij ziet zelf wel in, niet waar, dat men eene vrouw als Louise, maar niet zoo kan afdanken, gelijk gij daareven op het punt waart mij voor te stellen.’
‘Een vorst dient eerst aan het geluk van duizenden en daarna pas aan dat van een enkele te denken,’ antwoordde de koning op beslisten, doch zachten toon en langzaam de woorden uitende, alsof hij tot zichzelven sprak: ‘juist omdat men eene gravin von Reut op geenerlei wijze zulk een ongeluk kan vergoeden, zijt gij dubbel schuldig geweest, toen gij haar in uwe liefde deedt gelooven; maar alle mogelijke verwijten kunnen de zaak niet ongedaan maken, en in elk geval is het noodzakelijk dat dit huwelijk, zoodra doenlijk, ontbonden worde.’
‘Maar op welke wijze? Louise is de teederheid zelve voor mij en al had ik ook nog zulk onrecht tegen haar gepleegd, zijzelve zou zich toch nooit over mij willen beklagen.’
‘Dat begrijp ik zeer goed. Eene echtscheiding zou trouwens ook te veel ruchtbaarheid geven aan eene zaak, die wij hoe meer hoe liever verborgen moeten houden; want de koningin zou het onvergeeflijk van u vinden, dat gij haar zulks niet terstond hadt medegedeeld. Ik geloof echter, dat het beste zal zijn, dat wij een rechtsgeleerde laten komen, die mij reeds herhaaldelijk de grootste diensten bewezen heeft, al waren zij dan ook van geheel anderen aard. Hij is zóó sluw, dat het mij al zeer verwonderen zou, indien hij niet iets in uwe echtverbintenis vond, dat niet volgens al de voorschriften der wet luidde, en mocht dit het geval wezen, dan natuurlijk zijt gij op eenmaal geheel en al vrij en zal gravin Louise zich wel wachten, eenige ruchtbaarheid aan de zaak te geven, daar hare vereeniging met u dan alleen tot hare schande zou kunnen strekken, in de oogen althans der rechtvaardige wereld, te midden waarvan de ongelukkige vrouw zich beweegt.’
‘Ik geloof waarlijk, dat gij van oordeel zijt, dat ik mij als een ellendeling tegenover haar gedragen heb,’ sprak de prins, niet zonder eenigen wrevel.
‘Zeg liever “als een door en door zelfzuchtig man” en gij zult misschien gelijk hebben. Gewoonlijk wacht een ridderlijk man er zich wel voor, tot dergelijke onvoorzichtigheid eene vrouw te kiezen, wier gansche bestaan hij daarmede vernietigen kan, maar over eergevoel valt niet te twisten; gij zijt hier om mijn raad
| |
| |
komen vragen; indien gij een gewoon burger waart, voor wien slechts de vraag gold, of hij al dan niet een rijker en schitterender huwelijk zou kunnen sluiten, dan op mijn woord als eerste edelman van het rijk, zou ik geen hand voor u verroeren, maar alles doen om die rampzalige vrouw, uw slachtoffer, te steunen. Nu uw leven echter het algemeen welzijn van den staat uws vaders zoowel als van heel Duitschland toekomt, zult gij niet tevergeefs bij mij aangeklopt hebben. Ik schrijf nog heden aan den bewusten advocaat. Gij van uwe zijde moet al de stukken, op uw huwelijk betrekking hebbende, hierheen brengen; gij blijft mijn gast zoolang als dit voor uwe zaken noodig is en wanneer gij mijn slot weder verlaat, zal het zijn als een vrij man, of ik zou geen Max meer moeten heeten.’
Prins August poogde eenige woorden van dank uit te stamelen, maar zij kwamen niet verder dan zijne lippen. Het was hem bijna onduldelijk hard gevallen de afkeuring te dragen, waarmede zijn neef, die toch geenszins kleingeestig was, zijne mededeeling had begroet, doch hij kende het doorzicht van den koning, en gevoelde, dat indien iemand hem helpen kon, het geen ander dan hij zou wezen. Daarom bedwong hij zich zoo goed hij kon, en verwijderde zich om in de steeds voor hem gereed staande vertrekken zijne papieren in orde te gaan brengen, die hij veiligheidshalve had meegebracht.
Reeds den volgenden dag omstreeks drie ure in den namiddag verscheen de ontboden raadsman. Het was een buitengewoon klein mannetje met donkere, schitterende oogen, welke diep in hunne kassen weggezonken waren, en een neus even gebogen als de snavel van een havik. Zijne Majesteit ontving hem aanvankelijk alleen, en bracht hem geheel op de hoogte van de zaak. Toen hij uitgesproken had en prins August had laten verzoeken aldaar te verschijnen, wees hij met een zeker ironisch glimlachje op het kleine mannetje. ‘Meester Rascher, een verlosser uit al deze ellende,’ zeide hij.
‘Al te gelukkig, indien mijne geringe kunde Uwe Hoogheid van dienst mag zijn,’ mompelde de advocaat, terwijl hij zich uitputte in het maken van alle potsierlijke buigingen voor zijnen doorluchtigen cliënt.
‘Zijne Majesteit heeft mij zooveel goeds van u gezegd, mijnheer Rascher,’ antwoordde de prins, ‘dat ik mij integendeel zeer gelukkig rekenen mag u tot raadsman te hebben gekregen.’
‘Zijne Majesteit is al te goed, maar na al wat Sire de groote welwillendheid heeft gehad mij reeds daarvan mede te deelen, vrees ik wel, dat het een zeer netelige zaak geldt.’
Een oogenblik stond August als aan den grond genageld. Gedurende de laatste vierentwintig uren had hij niet meer getwijfeld aan de mogelijkheid der ontbinding van zijn huwelijk en hoe
| |
| |
meer hij met dat denkbeeld vertrouwd was geraakt, hoe liever hem ook de gulden visioenen zijner toekomstige grootheid geworden waren. Wat zijn neef hem den vorigen dag gezegd had, omtrent zijne roeping als vorst klonk hem telkenmale als toovermuziek in de ooren. Neen, het was aan geen zelfzuchtigen wensch naar eene glansrijke positie, dat hij Louise zou prijs geven, maar louter aan zijn plicht, dien hij, verblind door zijne liefde, voor korten tijd helaas! uit het oog had verloren. En terwijl hij zich reeds onverdeeld aan de zoete begoocheling had overgegeven hoorde hij op eens, dat misschien het gansche gebouw zijner eerzuchtige verwachtingen in duigen zou vallen!
Max von Birren had hem voortdurend gadegeslagen en er vertoonde zich een minachtende plooi om zijn mond, toen die groote gelaatskenner zich tot den jongen prins wendde en zeide:
‘Laat u niet zoo spoedig uit het veld slaan; meester Rascher heeft altijd een zwaar hoofd in alles wat hij nog niet door en door kent; heeft men hem de zaak eenmaal van a tot z voorgelegd, dan verandert de zwarte pessimist op eens van toon, en vindt hij de kwestie zoo gemakkelijk te ontwaren, dat hij er zich enkel nog over verwondert, hoe het mogelijk is, dat men het noodig dacht zijn oordeel in te roepen. Begin maar met hem uwe papieren te overhandigen. Wij zullen zoolang in den wintertuin een sigaar gaan rooken, en als wij terugkomen hooren wij zeker goed nieuws.’
Hoewel er tal van divans en gemakkelijke stoelen in den wintertuin aanwezig waren, bleef August van Seen-Coburn met koortsachtige schreden op en neer loopen, in elk zijner bewegingen gevolgd door den scherpen blik van zijn gastheer. Zij waren niet alleen bloedverwanten, maar jaren lang de beste vrienden geweest, zelfs al was het gemoedsleven des konings altijd als een gesloten boek voor zijn neef gebleven. Green van beide mannen uitte een woord, maar Zijne Majesteit scheen elk der gewaarwordingen, welke zijn gast als overrompelden, te doorgronden, om er het zijne van te denken. Het was alsof hij een zeker vermaak vond in de blijkbaar folterende onzekerheid en onrust waaraan de prins ten prooi was. Toen zijne sigaar opgerookt was, wierp hij haar weg en zeide op licht spottenden toon:
‘En nu, beau Sire, zal het tijd worden, de beslissing van uw lot te gaan vernemen.’
Zijn gast volgde hem zwijgend, en moest zich aan de deur van het studeervertrek vasthouden, zoo duizelde hem alles voor de oogen, toen hij terstond bij het binnentreden den advocaat, met zegevierend, gelaat op de huwelijksacte zag wijzen, en hem hoorde uitroepen:
‘Het is zoo klaar als de dag. Uwe Hoogheid is nooit gehuwd geweest.’
| |
| |
‘Wat heb ik gezegd?’ vroeg de koning, terwijl hij een blik vol bewondering op den kleinen rechtsgeleerde wierp. ‘Welnu, meester Rascher, welke is de fout, die gij ontdekt hebt?’
‘Eene zeer eenvoudige onnauwkeurigheid, die niet zelden bij zulke geheime echtverbintenissen voorkomt. Men heeft een reden om voor het een of ander bevreesd te zijn, anders zou men wel in het openbaar trouwen; men is dus gejaagd en alles gaat haastig en veelal ongeregeld in het werk. Men heeft hier de voornamen der gravin verkeerd geschreven, dat is te zeggen: zij heet Eleonore Louise, volgens hare geboorteacte, en men heeft haar Louise Eleonore genoemd; zij zelve heeft dit niet onder het stuk hersteld, en aangezien er geen Louise Eleonore von Reut bestaat, zal het slechts weinig moeite kosten om de gansche acte in alle stilte ongeldig te doen verklaren. Zoo Uwe Hoogheid mij daarmede belasten wil, is zij weldra van de gansche zaak ontslagen.’
‘Ik.... ik zal er u zeer dankbaar voor wezen,’ stamelde August, en op eenmaal was het hem, als zag hij het schoone gelaat zijner jonge vrouw, en als hoorde hij haar fluisteren: ‘Ik zal altijd in u blijven gelooven, August; hoe zoudt ge den moed hebben het hart te breken, dat alleen van u vervuld is?’ en terwijl hij werktuigerijk luisterde naar hetgeen de koning en zijn raadsman te zamen bespraken, herhaalde hij koortsachtig bij zichzelven: ‘Ik zal het haar niet zeggen voor het allerlaatste oogenblik. Ik zal haar niet pijnigen zoolang zij nog in onwetendheid kan verkeeren.’
Drie uur later bevond de koning van Birren zich alleen; hij had zooeven uitgeleide gedaan aan zijn neef van Seen-Coburn, die het kasteel weder verlaten had, en hij keerde thans door de portrettengalerij terug naar zijn eenzaam studeervertrek. ‘Zij alleen niet,’ mompelde hij, terwijl zijn blik droefgeestig langs die zoo bekoorlijk bevolkte wanden gleed. ‘Zij alleen niet! En toch duizendmaal beter dus dan dat ik haar op onridderlijke wijze voor mij gewonnen had.’
|
|