| |
Hoofdstuk VI.
Regen na zonneschijn.
‘Je hebt bepaald verandering van lucht noodig, Louise, je ziet er erg slecht uit.... maar, hoe kan het ook anders?’
‘En jij dan?’ vroeg Louise, het kleurlooze blonde gezichtje naar hare zuster opheffende.
Het was avond en Amelie had pas haar brief aan den jongen hertog von Seen verzonden.
‘Ik misschien ook.... ja, nu je het zegt, ik geloof dat mij vooral een verplaatsing goed zou doen, onze zenuwen zijn zoo hevig aangetast in den laatsten tijd: wat dunkt je?’
‘Wij zullen toch niet goed kunnen vertrekken, vóór over zes weken.... vindt ge niet? Ik weet wel, dat wij onzen goeden
| |
| |
ouden papa even goed elders als hier beweenen kunnen, maar, wat zullen onze kennissen er van zeggen? Wij kunnen niet aan iedereen vertellen dat het voor onze gezondheid is, wij moeten ook het decorum handhaven.’
‘Dat moeten - wij ook; maar misschien zou het een en het ander te vereenigen zijn.’
‘Ach, wij zijn nu pas hier op orde, wij zijn hier goed....’
‘Je vreest waarschijnlijk eenige brieven.... niet meer zoo geregeld te zullen ontvangen.... als wij van huis zijn; is het niet zoo?’
Louise glimlachte en knikte toestemmend.
‘Die brieven kunnen ook wel geheel overbodig worden!’ plaagde Amelie.
‘Dat nooit!’ verzekerde het blonde meisje met krachtige verontwaardiging, ‘zij zijn mijn geluk en mijn leven; ik tel de dagen, tel de uren volgens hun komen en beantwoorden.’
‘O! egoïstje! Je zuster bestaat niet meer voor je.’
‘Je weet wel beter, Amelie, je schertst; je begrijpt me toch.... dat weet ik ook.’
‘Geloof je? Nu..., zou ik je dan ook nog begrijpen, indien ik je voorstelde.... een uitstapje - incognito voor het decorum - te maken.... naar.... Helgoland?’
‘Helgoland?!’ En Louise stond op, bevend van geluk. ‘Meen je het! Is het mogelijk?’ vroeg zij over de tafel heen buigend gesteund op hare kleine handen, terwijl de lamp boven haar hoofd haar goudblonde lokken bescheen, en 't liefelijke gelaat als door een stralenkrans omlijst van zoete verrukking schitterde.
Amelie blikte bewonderend tot haar op.
‘Blijf gerust zitten; van avond kunnen wij toch niet meer vertrekken.’
Louise zonk op haar zetel terug en verborg het gelaat in de handen, terwijl tranen van geluk over hare wangen stroomden.
‘Is het mogelijk? Is het heusch mogelijk?’ vroeg zij trachtende haar ontroering zooveel mogelijk te verbergen. ‘Wat ben je toch goed! Wat doe je toch veel voor me!’ liet zij er dadelijk op volgen.
‘Ik zal nog meer zeggen, als je verstandig wilt zijn.... Ik heb onze komst reeds aan August gemeld; wij gaan morgen.’
‘Je bent meer voor me dan een zuster en moeder te gelijk!’
En Louise ging tot Amelie, omhelsde haar herhaaldelijk en innig, plaatste zich, haar teeder omstrengeld houdende, op den arm van haar lagen zetel, en vroeg met voorgewende deftigheid:
‘Wat zullen de menschen zeggen? Wat zullen wij aan de bedienden vertellen? Hoe zal je met het huis doen?
‘Dood eenvoudig. Den trouwen Peter neem ik in zooverre in
| |
| |
't geheim, dat ik hem zeg dat je voor je gezondheid veertien dagen met mij op reis gaat; ik zal hem beduiden dat de bezoekers moeten veronderstellen dat wij thuis zijn, maar om den rouw niemand ontvangen. Dat daarom dagelijks de ramen geopend moeten worden, en de paarden afgereden. De kamenier gaat natuurlijk mee; het overige personeel moet maar naar Peter gaan om inlichtingen; dit laat ik aan den trouwen dienaar over; hij zal zeggen wat hij wil. Aan den notaris, den dokter en andere menschen van zaken, schrijf ik morgen, dat ik slechts over een paar weken het gevolg van onze onderhandelingen kan voortzetten; dat ik vooreerst wensch niemand te zien.’
‘Och, och, is het heusch waar? Zal ik hem terugzien?’ herhaalde Louise, die slechts naar de uiterlijke regeling gevraagd had om haar gevoel van overstelpend geluk eene kleine afleiding te geven en die aan alle maatregelen door Amelie genomen een zeer verstrooid oor leende.
Het was zeer menschkundig van Amelie ingezien, dat zij zorgde dat August von Seen-Coburn zijne verloofde terug zag. Geheel opgaande in de aaneenschakeling van feesten aan het hof van Helgoland, vergat hij Louise von Reut wel niet, maar haar beeld, nu vooral, van rouwfloers omhangen, verscheen hem veel eer als een zoeten droom, dan wel als een werkelijkheid.
De komst van Louise had den door Amelie gewenschten uitslag. Feesten en rijkdom genoot August aan het hof van Elisabeth volop, maar geen liefde voor zijn gemoed. De koningin was buitendien heel streng, en verleende den jongen prins niet veel vrijheid.
Hertog Ernest von Seen-Coburn liet zich het soort van voogdijschap, waaronder hij zich in Helgoland geplaatst gevoelde, slechts met moeite welgevallen. In het kleine rijk van zijn vader moest hij steeds al zijn wenschen aan de etiquette onderwerpen, in dit groote rijk van Helgoland wilde hij ten minste af en toe, ongekend van de vrijheid genieten, die elk jong mensch van hoogen stand nemen kan. En het was alsof koningin Elisabeth raadde, dat Hertog Ernest niet de streng zedelijke man was dien zij wenschte, en steeds met meer sympathie richtten zich haar blikken naar den ingetogen August.
De uitbundige vreugde van den jongeling, toen hij de gravin von Reut, zijn verloofde, in de armen sloot, was geene comedie. Hij had haar lief en hij was gelukkig zich bemind te voelen.
‘Voor eeuwig! voor eeuwig!’ herhaalde hij, hare bleeke wangen kussend, tot zij weer vol leven en kleur waren.
‘Hoe lang blijft ge hier?’ vroegen de geliefden elkander bijna te gelijk.
| |
| |
‘Mijn vader is van plan nog drie weken hier te vertoeven; althans, hij gaat eerst heen en terug naar Coburn, terwijl mijn broeder en ik hier blijven. De koningin wenscht dat wij de eerste receptie ten hove en de militaire manoeuvres bijwonen; en gij?’
Louise zag naar haar zuster om.
‘Acht of tien dagen, denk ik,’ sprak deze.
Zoo hadden de geliefden eenige recht genotvolle dagen; August logeerde op Stormton; hij moest 's avonds de feesten en recepties bijwonen, moest eiken morgen een kort bezoek aan de koningin brengen, maar was slechts ééns in de week verplicht aan het middagmaal ten hove te verschijnen. Elisabeth hechtte de meeste waarde aan zijn ochtendbezoek, dat had hij wel bemerkt; hij kon en mocht dit, als gast, dus nooit overslaan. Amelie bestudeerde den jongen man, ofschoon zij hem en haar zuster geheel aan henzelven overliet.
Haar plan kwam tot rijpheid, zij deed in stilte de noodige stappen om het uit te voeren, en was geheel gereed, toen zij dacht dat het oogenblik gunstig was. Dit geschiedde vier dagen vóór dat zij met haar zuster naar Duitschland terug moest komen, dringend teruggeroepen door allerlei verwikkelingen in de administratie van haar bezittingen en erfenis.
Om Louise uit de onzekerheid en voortdurende angsten te verlossen, om August een onverbreekbaren band aan te leggen, wilde Amelie een geheim huwelijk.
Zij had het reeds lang overdacht en beraamd, al het voor en tegen er van overwogen, en den knapsten rechtsgeleerde in Londen tot haar raadsman genomen.
Zij had met welgevallen gadegeslagen hoe de liefde van August door dit terugzien opnieuw herleefd en bevestigd was; zij hoorde hem telkens klagen over de moeielijkheden van tot een gewenscht einde te komen, en zij zou hem het voorstel van het huwelijk, buiten Louise om, zelf doen,.... met het verlokkende verschiet daardoor aan alle tegenkantingen van zijn vader den pas af te snijden, door hem te plaatsen voor een ‘fait accompli’... Louise wenschte natuurlijk niets zoozeer als spoedig August's vrouw te worden; zij voelde, de moeielijkheid hunner wederzijdsche verhouding dagelijks groeide en zij haakte naar ontknooping.
.......................
Er zijn van die oogenblikken in het leven, dat het geluk ons plotseling overweldigd en dat wij, vast overtuigd het nu voorgoed te bezitten, de mogelijkheid niet inzien, dat het verdwijnen kan. Zoo ook de reiziger, die vol vreugde de kusten van zijn geboortegrond ontwaart en vergeet, dat er misschien een klip is, vlak bij den wal, die zijn schip verbrijzelt en zijn geluk in de eindelooze zee begraaft.
| |
| |
Toen Louise von Reut van August afscheid nam, voelde zij zich in die stemming.
Het leven tusschen hoop en vrees had een einde genomen - dank zij de geestkracht van Amelie hadden zij een grooten, maar ook Goddank beslissenden stap gedaan, en nu.... ja nu was zij de gelukkige vrouw van den man, dien zij liefhad en niets, niets ter wereld kon dien band verbreken; voor het uiterlijk zouden zij beiden nog den schijn aannemen vrij te zijn, maar des te zoeter was de werkelijkheid, die zij in 't hart droeg en door geen onverschillige blikken der menigte ontheiligd werd.
Ook Amelie zag het leven kalmer en gelukkiger in, haar eigen toekomst vergat zij meestal, maar die harer jongere zuster was nu verzekerd, zelfs al kwam zij haar te ontvallen. Louise had een beschermer gevonden, die haar lief had en die door eeuwige trouw aan haar verbonden was. Als thans maar eerst het huwelijk tusschen Ernest von Seen-Coburn en de koningin van Helgoland besloten was, zou August zijn eigen huwelijk als een gedane zaak aan zijn vader mededeelen en deze zou er zich bij neer moeten leggen.
Het schip dat Amelie en Louise, thans hertogin van Seen-Coburn, wegvoerde, werd door den achterblijvenden echtgenoot nagewuifd; ook hij zou haar spoedig naar Duitschland volgen, reeds binnen acht dagen. In de omgeving der koningin werd gefluisterd, dat ook zij een besluit genomen had. Ofschoon niemand dit nog kende, was de gedragslijn der jonge vorstin toch blijkbaar gewijzigd; zij werd kalm en teruggetrokken tegenover haar neven von Seen-Coburn, en drong ze niet meer om te blijven, als zij van hun vertrek spraken. Het bleek, dat de koningin zelf eenige dagen alleen wenschte te zijn, voordat zij hare plannen kenbaar maakte, en dat zij zich haasten wilde, alles in 't werk te stellen om de uitvoering harer wenschen te bespoedigen.
Dus zou het afscheid zeker niet voor langen tijd voor het gelukkige echtpaar wezen. Sinds dit uur waren ongeveer veertien dagen opnieuw verloopen, en de twee zusters waren, zoo als voor dien, te zamen in haar oud aartsvaderlijk kasteel.
De gele bladeren vielen in snelle jacht van de hooge lindeboomen en koud loeide de herfstwind om de afgelegen woning. In den ouden Gothischen schoorsteen brandde een eerste vuur en verlichtte met grillige vlammen de sombere eikenhouten lambrizeering.
Amelie trachtte bij het venster nog eenige steken aan het werk te doen, dat zij in hare handen had en Louise zat ineen gedoken, mijmerende, op een tijgervel voor den haard; hare blikken volgden het spel der vlammen en met de tengere witte hand streek zij zachtjes over den kop van haar trouwen jachthond, die naast haar rustte. Het dier scheen door die fijne vingers eenige
| |
| |
mededeelingen te ontvangen van hetgeen zijne meesteres dacht, want van tijd tot tijd hief hij den droefgeestigen blik tot haar op en liet een klagend gebrom hooren.
‘Geen brief sinds acht dagen, Pollux!’ sprak zij fluisterend, ‘altijd nog maar geen brief, en hij is toch weer thuis en kon reeds lang geschreven hebben.’
De hond gromde en stiet een dieperen zucht uit, alsof hij treurde over de wisselvalligheden des levens.
‘Er is nog een post om acht uur,’ klonk bemoedigend Amelie's stem van 't venster.
‘Dat denk ik elken dag en wacht te vergeefs.’
Hij heeft het nu ook zeer druk, zoo pas van zijn reis terug, en dan: ‘point de nouvelles, bonnes nouvelles,’ moet je maar denken; als hij ziek was of iets onaangenaams had, was er reeds lang tijding.’
Amelie was volstrekt niet zoo gerust als zij het aan het jonge vrouwtje deed voorkomen, maar zij wilde haar moed ophouden.
‘Buitendien,’ ging zij voort, ‘heb je hem geschreven, dat elk van zijne brieven zoo lief was, dat je hoe langer hoe meer de verwijdering van hem ondragelijk begont te vinden; nu schrijft hij je minder om je dat lijden te sparen.’
‘Dat lijden zou zoet wezen, vergeleken bij deze onrust.’
‘In den ouden tijd waren de burchtvrouwen dikwijls maanden en jaren zonder tijding van hare echtgenooten te kunnen ontvangen, als deze ten oorlog uittrokken en de verbindingen nog zoo slecht geregeld en moeielijk waren.’
‘Als ik in dien tijd geleefd had, hadde ik mij gemakkelijker naar de omstandigheden, kunnen schikken, maar te weten.... te weten, dat ik tweemaal per dag bericht kan hebben en dat die gelegenheid reeds zestien maal voorbij ging, zonder dat hij er gebruik van maakte....’
‘Ik meen ginds in de verte de post te zien aankomen,’ zei Amelie, van het venster wegtredende; ‘ik zal het licht laten geven, dan kunt ge terstond lezen, zoo er iets voor je is.’
Louise liet moedeloos het hoofd op haar hand rusten en Amelie stond een oogenblik vol teederheid de arme gade te slaan.
Het licht werd binnen gebracht, maar geen brief, en langzaam streken de eenzame uren aan het zusterpaar voorbij.
Het was bijna rustenstijd, toen een ongewoon snelle hoefslag daarbuiten opnieuw de hoop in Louise's hart deed herleven en hare wangen zich rood verwden. Ja, ja, daar was iets van hem en voor.... haar!
Ditmaal had zij zich niet bedrogen, een extra koerier kwam van de naastbijgelegen stad aan. Een groot couvert, op bijzondere wijze ofschoon met hun wapens verzegeld, werd haar door
| |
| |
den lakei op een zilveren blad aangeboden. Zij was opgesprongen zoodra de missive werd binnengedragen en vatte met bevende hand het papier aan. Zij betastte en bevoelde het; het was van hem, een zeer intiem schrijven, blijkbaar, want zelden schreef hij met eigene hand het adres.... hoe dik en hoe zwaar was de brief.... hij had haar natuurlijk veel te zeggen na dit bitter lange stilzwijgen. Hij was dus niet ziek, niet boos, alles was goed, zij kon vrij lezen.... En toch, toch wierp zij slechts vreesachtig den blik op dat bekende, beminde schrift, ze had er de laatste maal zoo op aangedrongen, dat hij toch met zijn vader spreken zou, opdat zij niet alleen tegenover God en in 't geheim, maar openlijk als zijne vrouw mocht optreden en dan ook met hem samen zijn. Misschien had hij dit reeds gedaan.... wat zou zijn vader gezegd hebben?
Zij stond onder het licht en ontvouwde het papier.
‘Geliefde! Ik schrijf U onder een zee van pijnlijke gewaarwordingen’... o God, wat kan er gebeurd zijn! ‘Eergisteren is Lord Devonshire hier geweest uit naam van de koningin van Helgoland; gij begrijpt hoe wij hem allen met vreugde ontvingen; hij kwam natuurlijk om aan mijn vader te zeggen, dat Hare Majesteit met welgevallen mijn broeder...’ natuurlijk, wat zou het anders zijn - dit dacht Louise en tegelijkertijd was het of een rots boven haar hoofd losbrak en op haar neerkwam, haar hart verpletterend; zij zag staan: ‘op mij....’ Zij zag nog flauw: ‘buiten mij om heeft mijn vader met hem gesproken en.... voor mij, als minderjarige, de eer aangenomen....’; toen kwam er een floers voor hare oogen. Amelie zag juist op.
‘Mijn God! Louise!’ zij schoot op haar toe, ‘wat is er? Je bent doodsbleek, je beeft, je bent ijskoud, spreek, spreek!’
‘'t Is niets!’ bracht Louise er met moeite uit, ‘'t gaat al beter.... zeg me.... maar neen, wat ben ik kinderachtig, er zal immers volgen, dat hij toen aan zijn vader ons geheim mededeelde....’
‘Wat toen? Wat is er gebeurd?’
‘Amelie, ik ben immers August's wettige vrouw.’
‘Zeker, liefste.’
‘Hij kan immers niet.... niet met een ander verloofd zijn?’
‘Wel neen, wat praat je toch, dat kan niet, staat dat dan in dien brief? Je leest bepaald mis.... toe, lees hem goed, lees door, je maakt je ziek en 't zal wel blijken niets te zijn.’
Maar Louise kon niet voortgaan; zij had getracht het te doen en was toen met een ontzettenden smartelijken kreet achterover op een sofa gezegen.
Amelie had het papier opgevat en las nu zelf met op elkâar genepen lippen en starre oogen:
‘Mijn vader heeft voor mij die eer aangenomen, gij begrijpt,
| |
| |
gij mijn eenig aangebeden vrouwtje dat ik mij verzette, dat ik sprak van een andere liefde, van een onmogelijke toekomst, van geluk dat ik voor mijzelf, - als mensch, - als vrij mensch, niet als slaaf, wenschte. Het was te vergeefs. Ik trok mij in mijn vertrekken terug, beladen met de verwenschingen van mijn vader, ik wilde peinzen of het oogenblik al dan niet gekomen was om alles te zeggen. Ik hoopte nog een middel te bedenken. Des anderen daags echter, zonder dat men mij verder over iets sprak, werden voor mij reistoebereidselen gemaakt, en mijn vader zond mij een schriftelijk bevel, dat ik nog dienzelfden avond afreizen moest, naar Helgoland, met Lord Devonshire.
Toen dacht ik: nu is het oogenblik gekomen. In korte woorden zeide ik aan mijn vader, dat alles te vergeefs zou zijn, dat.... dat ik gehuwd was. O! mijn eenig geliefd vrouwtje! hadt gij toen zijn toorn gezien, gij zoudt van schrik gestorven zijn; gelukkig was ik alleen om die woede te trotseeren; mijn vader was buiten zichzelven, sprak druk van ontbinding van mijn huwelijk, en gebood mij, hoe het ook zijn mocht, in elk geval naar Helgoland te vertrekken en daar zijn orders af te wachten.
En dit moet ik nu doen, geliefde; binnen een uur vertrek ik. Mijn eenige hoop is op de koningin gevestigd. Ik zal haar alles zeggen, en ik ken Elisabeth genoeg, zij zou geen man willen, die een andere vrouw vóór haar had lief gehad, veel minder een die getrouwd was. Ik vertrek dus vol moed; wat mijn vader - als man - niet aanneemt, zal zij als vrouw begrijpen en eerbiedigen.
Het spijt mij, mijn geliefd vrouwtje in dezen onaangenamen gespannen toestand te brengen; maar wij moeten alles deelen, niet waar, - alles lief en leed.
Ik veronderstel, dat ik binnen weinige dagen uit Helgoland terug keer, dan kom ik direkt tot U, en hoop U dan niet meer te verlaten.
Een kus van Uw trouwen vriend en echtgenoot
August von Seen-Coburn.
‘O! lafaard!’ siste Amelie binnensmonds, tusschen de tanden. ‘O! ijdele prins! Ik wacht u op! Wij hebben onze rekening nog niet vereffend!’
|
|