| |
Hoofdstuk V.
Een eeuwige en een tijdelijke reis.
De zomer was in vollen bloei. Kort na het bezoek der koningin van Helgoland hadden de twee gravinnen von Reut ook Coburn verlaten en zich bij hun vader te Carlsbad gevoegd.
Slechts met moeite kon Amelie er Louise toe bewegen zich onder de badgasten te mengen; zij verborg zich liefst en droomde van haar toekomstig geluk, terwijl dagelijks de post nieuwe bewijzen van teederheid en eeuwige trouw tusschen de twee geliefden overbracht.
Een van deze brieven luidde:
‘Teerbeminde!
Ge weet niet hoe sterk mijn hart naar u verlangt, en hoe ik
| |
| |
telkens opnieuw weer die lieden benijd, die zich kunnen verplaatsen, zonder dat het publiek - moet ik zeggen de Europeesche politiek - er zich mede bemoeit! Waarom kan ik niet eenvoudig naar Carlsbad reizen en u dáár terugzien?! Welk een treurig voorrecht, zoo hoog geboren te zijn, dat men alle vrijheid mist! Vindt ge het woord ‘terugzien’ niet verrukkelijk? Het schenkt mij een innige en gelukkige aandoening iets dat schier bovennatuurlijk schijnt; zou het komen, omdat zij, die ik lief heb, een engel is? Welk gevoel zal ons toch bezielen, als wij weer tegenover elkander staan en onze blikken elkaar in oneindige liefde kruisen? Konden wij den tijd slechts vleugelen aanbinden; ach! dat dat zoete terugzien nooit weer door het vooruitzicht van eene nieuwe scheiding verbitterd werd! - Zeide ik u reeds, dat onze vader met mijn broeder en mij op reis gaat? Zie, het is juist de zekerheid van te zullen reizen en niet den weg in te kunnen slaan dien mijn hart volgt, welke mij zoo treurig stemt. Nog vóór dat het najaar geheel daar is, gaan wij met ons drieën naar Helgoland. Waarom ik nu mee moet, begrijp ik volstrekt niet; het is eene contra beleefdheid, eene ‘contra visite,’ zegt vader en ik weerstreef niet, ik stem maar in al zijne wenschen toe, om meer en meer in zijn gunst te komen en het geschikte oogenblik niet te verspelen waarop ik met mijne groote aangelegenheid voor den dag moet komen. Als mijn vader het ééns zoover heeft gebracht, dat hij koningin Elisabeth tot schoondochter krijgt, dan zal hij zóó goed gestemd wezen, dat hij niets zal kunnen weigeren. Wij troosten ons, al wachtende, met de overtuiging, dat door elke vervlogen dag onze zaligheid dichter bij is en dat een moeielijk verkregen geluk des te meer gewaardeerd wordt. Zeg mij, liefste, of uw wangen rood zijn en uw oogen zoo glanzen als ik ze gaarne zie; vraag ook of Amelie mij eens over u schrijven wil, want ik vrees, dat ons van elkaar verwijderd leven uwe gezondheid knakt. Laat ons beiden moed houden! Heb steeds lief
Uw getrouwen
August.’
Louise begreep niet hoe het kwam, dat deze brief haar zoo pijnlijk aandeed; zij mistrouwde haar eigen indrukken en verzocht daarom Amelie, hem ook eens te lezen en dan oprecht te zeggen wat of zij dacht.
‘Het is een lieve brief,’ zeide Amelie, zonder eenige ontroering op haar schoon, ernstig gelaat te toonen.
‘Is er niets in dat je hindert?’
‘Neen.’
‘Nu, des te beter, dan heb ik mij vergist!’
Maar Amelie wendde een uiterlijke rust voor, die niet in haar
| |
| |
hart heerschte; die reis naar Helgoland vervulde haar met zorg. Zij twijfelde geen oogenblik aan de liefde van August voor hare zuster, maar zij wist dat hij eene natuurlijke zwakte van karakter bezat, die hem voor macht en gezag deed wijken; hij had eene groote zachtheid van gemoed die aan afhankelijkheid grensde; misschien kwam dit, omdat hij als kind reeds in zijne familie een ondergeschikte plaats had moeten innemen naast zijn broeder Ernest.
Diep was hij doordrongen van de gewichtige rol, die zijne familie - als een der regeerende machten van Europa - bekleedde, en misschien.... misschien kon er een oogenblik komen, dat hij er over zou denken van Louise afstand te doen, en zijne genegenheid voor haar als ‘kinderspel’ te bestempelen....Misschien.... Maar dan?
Dan zou Louise's hart breken, haar leven verwoest zijn.... dat mocht niet! -
Zij wist nog niet wat te doen, er behoefde ook oogenblikkelijk niets gedaan te worden; zij zou afwachten, en voor 't geluk van hare zuster handelen, zoo spoedig als de omstandigheden dat vereischten.
‘Ik zal u mijn antwoord aan August laten lezen,’ zeide Louise tot hare zuster, ‘dan zult ge misschien begrijpen wat mij in zijn anders toch zoo lieven brief hindert.’
En Amelie ging uit met den ouden graaf von Reut om een middagwandeling te doen, terwijl Louise voor haar secretaire zat.
‘Zijt gij niet wel, vader?’ vroeg Amelie bezorgd, want ofschoon haar geheele geest met plannen voor de toekomst van Louise bezig was,... of misschien juist dáárom.... maakte haar gemoed haar veel verwijten over de eenzaamheid waarin de vader leefde;.... hij moest wel weinig geluk in zijn leven gekend hebben.... leefde hij niet half wezenloos door, alsof er geen eerzucht, geen liefde, geen benijdenswaardige macht bestond? Nooit had hij zich rekenschap van dat eenzame afgetrokkene bestaan gegeven. Zij had altijd haar vader als een soort onbeduidend automaat beschouwd; en nu op eens kwam in haar een onbeschrijfelijk gevoel van medelijden op, want zij werd het zich bewust, - ja, indien het leven, de toekomst van haar blond teeder zusje verwoest moest worden.... ja, dan, dan zou zij, indien zij er niet van stierf of krankzinnig werd - ook zoo'n werktuigelijk plantenleven gaan leiden, - gevoelloos voor elken indruk, zonder de minste belangstelling voor wat haar ook omgeven mocht, voor welke groote vraagstukken in de politieke of maatschappelijke wereld dan ook.... Zou haar vader misschien ook door een vreeselijk lijden tot dezen toestand geraakt zijn? En Amelie huiverde bij dat beeld; zij dacht er niet aan te trachten dien sluier op te heffen.... het was beter zóó, veel beter!.... Bestond er wer- | |
| |
kelijk eene groote smart, dan was deze blijkbaar reeds sinds jaren door een soort stompzinnigheid gevolgd, die het gevaarlijk zou zijn wakker te schudden. En zij herhaalde haar vraag met meer belangstelling:
‘Zijt gij niet wel, vader?’
‘Het wordt al een beetje najaarsachtig in de lucht, dunkt me; - er is een vochtige windstroom.... wij zullen er aan moeten gaan denken weer naar ons oude nestje terug te keeren.’
En hij zeide dat en glimlachte half gedachtenloos voor zich uit, verder zich de moeite besparend een besluit te nemen, wat trouwens altijd aan Amelie werd overgelaten.
Zoo liepen zij voort, arm in arm, de vader en de dochter, als allernaaste bloedverwanten en toch geheel vreemd aan elkaar.
Amelie bemerkte nog niets van dien najaarsaantocht, maar misschien lag dit aan hare jeugd, misschien omdat zij liefst het najaar wat verschuiven wilde.... in dat najaar lag voor haar iets oneindig weemoedigs. Zij zag daar, tusschen de rotsen en gele tinten, van een uitheemsch landschap, blauwe grijze wateren spelen en in die wateren witte krijtrotsen, waarop zwanen met fier gekromde nekken woonden en één onder hen had de koningskroon op.... een Duitsche ridder doorkliefde de lucht op een gevleugelden draak, aan den oever, over 't blauwe water, lag Ophelia gebogen; de bloemen die zij voor den geliefde geplukt had, ontsnapten aan haar blanke vingeren, de ridder daalde op de krijtrotsen tot den gekroonden zwaan en Ophelia dook in de diepte der zee om haar bloemen te zoeken, de vallende bladeren en de ijlende wolken suisden en loeiden: Doute du ciel et de la terre.... Die melodie, de wegstervende natuur.... Ja, nu voelde Amelie ook dat de lucht koel werd, en een rilling doorliep hare leden; - het beeld was verdwenen toen de vader sprak:
‘Laat ons naar 't hotel terugkeeren, dan hebben wij ten minste den wind van achteren.’
Zoo deden zij; en toen graaf von Reut in zijn gemakkelijken armstoel, met een dagblad en een sigaar, gezeten was, ging Amelie naar haar verliefd schrijfstertje terug om te zien wat zij had opgesteld.
‘Juist af!’ riep Louise vroolijk uit. ‘Kom eens gauw met mij overlezen, en zeg me vooral als er iets in staat dat hem pijn zou kunnen doen, want.... dat wil ik tot geen prijs!’
Amelie schoof een lage breede tabouret vlak naast de schrijftafel en hand in hand gezeten, doorliepen de beide zusters den vloeienden woordenstroom, die als gloeiende diamanten rijk over het witte postpapier geslingerd was.
‘Ofschoon niets mij kan troosten over uw afzijn, geliefde, zoo is het bewustzijn dat uwe oogen langs deze regelen zullen glijden, dat uwe lieve handen dit papier aan zullen vatten en dat
| |
| |
elke daarop uitgesproken gedachte een antwoord in uw ziel vindt, - het grootste ik moet zeggen, het eenige geluk dat mij bij onze gedwongen scheiding nog overkomen kan. Mijn gedachten dwalen altijd in het verleden en in de toekomst. In het verleden! Weet ge nog onze heerlijke wandelingen in Seen-Coburn! Dat zalig samenzijn, dat steeds herhalen van onze liefdesbewijzen! Weet ge 't nog?! Het is geen droom, neen zoete, verrukkelijke werkelijkheid. Gij begrijpt hoe vreemd ik hier gebleven ben aan de luidruchtige, feestvierende badgasten; ik zie U slechts, ik denk slechts aan U, en steeds ruischt in mij het lied der eeuwige liefde. Ook ik hoop met U, dat koningin Elisabeth besluiten zal, officieel Uw broeder tot haar gemaal te kiezen, dan zal Uw vader ook ons huwelijk toestaan. Houd mij vooral goed op de hoogte, als ge in Helgoland zijt. Is het noodig dat ik U dit herinner? Ja, want wij verliefde menschen vergeten dikwijls heel gewichtige uiterlijke omstandigheden, om alleen van onze liefde te spreken. Mijn gezondheid is goed; hoe zou het anders kunnen zijn, met zulk een hemel in 't hart en zulk een gelukkige toekomst. Wel ben ik tusschenbeide afgemat van het vele denken aan den afwezende, en schijnt de tijd dien ik vleugels aan zou willen binden om te kruipen, maar ik tracht verstandig te wezen en Amelie is altijd bij mij om mij moed en geduld te prediken. Zij voegt haar groeten hier bij en schrijft wel eens later. Schrijf mij juist den dag voordat ge van Helgoland vertrekt, dan kan ik U in gedachten volgen.
Geheel en voor eeuwig de Uwe,
Louise.’
Amelie had uitgelezen, en drukte stil de hand harer zuster.
‘'t Is heel goed, kindje; verzegel je brief nu maar dan kan hij nog met de avondpost vertrekken.’
‘Ik zou er nog bij willen voegen,’ sprak Louise eenigszins haperend, ‘dat.... dat.... hij aan mij moet denken, als hij de jonge koningin ontmoet, en.... niet te veel aan haar....’
‘Ge zoudt een groote dwaasheid doen, ge zoudt u jaloersch toonen en dáárvoor is mijn engel te goed.... Buitendien zoudt ge August op gedachten en veronderstellingen brengen, die zijn ijdelheid zouden streelen en die voor u noodlottig konden zijn. Dwaas, dwaas, echt verliefd kind!’
Zij verliet haar om zich te gaan kleeden.
Graaf von Reut begon te vinden dat het bepaald kil en onaangenaam werd in Carlsbad, zoodat er besloten werd naar het familie-kasteel terug te keeren.
De von Reut's waren wel de eerste gasten, uit de Duitsche voorname kolonie, die afscheid namen, maar vele bezoekers verzekerden hun, dat, indien de oogenblikkelijke weêrsgesteldheid
| |
| |
aanhield, zij ook hun winterkwartieren zouden opzoeken, hetzij dan dat zij op hunne landgoederen terug keerden, of naar een plekje van eeuwigen zomer in 't zuiden omzagen.
Louise dacht aan geen winter of zomer, zij dacht alleen aan hem, en elke verplaatsing scheen haar dichter tot hem te brengen.
Een equipage, met voorrijder en vier paarden bespannen, wachtte de aankomst van den postwagen, die den ouden graaf von Reut en zijne beide dochters naar hunne woonplaats terug voerde.
Het kasteel Ehrenstein lag op drie uur afstands van Biedes-Hocheln, niet in een schilderachtig oord, gelijk de omstreken welke daar zoo bewonderd worden door de reizigers, maar afgelegen en eenzaam aan het eind van bijna onafzienbare vlakten. Vroeger hadden hier overoude bosschen bestaan, maar de boornen waren geveld en men had te vergeefs getracht de gronden te bebouwen.
Het kasteel lag daar met zijn grijze torens en uitgeslagen muren, zoo eenzaam en verlaten, alsof nooit een levend wezen het bewoonde en toch heerschte er drukte en levendigheid onder de bedienden, nu de heer en meester met zijne schoone dochters verwacht werden; de vensters stonden wijd open, overal werd gepoetst, gewreven en geschuierd; het was alsof de meestal half droomende dienaarschaar plotseling uit den slaap gewekt, het ongewone bewustzijn kreeg, dat zij tot iets anders betaald werden dan om lange pijpen te rooken, bier te drinken en te loopen slenteren langs de overoude gangen en dreven.
Amelie was geen gemakkelijke huisvrouw en al die bezige lieden hadden gestadig het beeld van het donkere fiere meisje voor oogen, en vroegen zich af, of haar blik welgevallig of berispend op de volbrachte taak zou rusten; aan Louise dachten zij als een mooi, bedorven kind, met een heerlijken glimlach en zachte blauwe oogen, dat slechts vriendelijk en welwillend keek, nooit eene aanmerking maakte en dat geschapen was om aangebeden en op de handen gedragen te worden.
De eerste dagen hadden Amelie en Louise nog al veel te doen met het schikken en in orde brengen van haar salons, die zij steeds met smaak en naar de laatste eischen van comfort inrichtten; ook de bibliotheek had tegen den winter eene kleine revisie noodig, en werd zoo eens per jaar verrijkt met de nieuwere werken, die de zusters op haar uitstapje aangekocht hadden. Daarop werden bezoeken gemaakt en afgewacht van de omliggende kasteelen; Amelie hechtte aan dit laatste punt meer gewicht dan ooit te voren; zij wilde haar zusje een kring van kennissen in de hooge standen verzekeren en daarbij - indien het openbaar maken van
| |
| |
Louise's engagement en het huwelijk tot het voorjaar wellicht uitgesteld moest worden - wilde Amelie door feesten en recepties eenige afleiding aan haar lieveling verschaffen.
Zoo gingen eenige weken voorbij, afwisselend brieven van den jongen hertog van Seen Coburn brengend, en de liefdesboden van Louise tot hem dragende.
Maar al de plannen van Amelie moesten ditmaal in duigen vallen. Harde levensstormen stonden de twee zusters te wachten.
‘Waar is de graaf?’ vroeg Amelie aan den kamerdienaar, toen kort na hun terugkomst, graaf von Reut 's middags niet aan tafel verscheen.
‘Mijnheer droeg mij gisteravond op, dat men hem niet moest wekken heden morgen, omdat hij zich niet zoo wel als gewoonlijk voelde.’
‘Ja, maar,’ sprak de jonge gravin, ‘het is over twaalven en ik vertrouw dat papa's lijfjager toch wel eens is gaan hooren dezen morgen of hij niets noodig had. Informeer nu terstond en kom het ons zeggen.’
Slechts zelden verscheen de graaf niet aan een maaltijd en liet zich dan in zijn eigen vertrekken bedienen.
De knecht kwam terug en boodschapte, dat de jager terstond tot den graaf was gegaan.
De zusters plaatsten zich aan hun middagdisch en daar zij geen verder bericht ontvingen, stelden zij zich langzamerhand gerust.
‘Schreef August u heden morgen?’ vroeg Amelie aan Louise, die er dien dag bijzonder wel en opgeruimd uitzag.
‘Ja; en zoo'n gevoeligen, teederen brief; zij zijn gisteren naar Helgoland vertrokken: o! Amelie, dat jij tusschenbeide nu nog aan hem twijfelen kunt!’
‘Ik twijfel volstrekt niet aan zijn eerlijkheid en goede trouw, ik weet alleen dat zijn karakter zwak is en dat iemand met een diepe overtuiging en vasten wil hem alles zou kunnen laten doen wat men wilde.’
‘Dat is wat sterk! Hij heeft ons engagement toch zelf doorgezet.’
Amelie glimlachte, zij dacht: ‘omdat ik het wilde’ maar sprak die woorden niet uit.
‘Dat lieve, zachte karakter,’ zeide zij luid, ‘dat zeker in een gewoon familieleven slechts geluk en vrede aan zou brengen, kan wel eens noodlottig worden, als men hoog genoeg in de maatschappij geplaatst is om tot politieken speelbal van de een of andere partij te dienen.’
‘Als nu maar eerst die machtige Elisabeth getrouwd is met Ernest, en dientengevolge ook ons huwelijk doorgaat, dan zullen wij tot dergelijke gewone gelukkige menschenkinderen behooren; dat zal heerlijk zijn, hé Amelie?’
‘Ik hoop het, lieverd.’
| |
| |
‘Zie je voor mij vooral is dat zoo heerlijk, en ik ben nu verliefd, en je weet, dan is men altijd egoïst; ik begrijp zoo goed het gezegde: ‘une chaumière et son coeur,’ en mij dunkt dat August daar ook zoo geheel de man naar is. Voor jou is dat heel wat anders, weet je waarvoor of ik jou geroepen acht?
‘Neen! dat zou me benieuwen, ik meende geen andere roeping te hebben als de bullebijter van mijn zusje te zijn.’
‘Hoegenaamd niet; August neemt dat liefelijke ambt over; maar, donkere, fiere Amelie, als je geen keizerin van Rusland wordt, moet je ten minste sultane over Turkije wezen. Je hebt zoo iets over je om volken aan je voeten te zien; zoo iets dat bewondering en vereering afdwingt, zoo iets overheerschends.’
‘Zoo....’ lachte de zuster, ‘maar, kindje, bedenkt het wel: on ne fait pas son sort, on le subit.’
Amelie was toch niet gerust omtrent haar vader en ontbood na tafel den jager bij zich.
‘Welnu, Peter? Hoe is het?’
De trouwe dienaar schudde het hoofd.
‘Ik weet niet wat het worden moet, freule; mijnheer de graaf is vermoeid en slaperig, hij vraagt alleen om maar stil te blijven liggen.’
‘Dat heeft hij nooit gedaan; ik zal eens tot hem gaan, zend gij dan een rijtuig naar de stad om den dokter te halen.’
Toen Amelie aan het bed van haar vader kwam, lag de oude man als verdoofd door diepen slaap, zij moest verscheidene malen en luid zijn naam roepen om zich te doen verstaan; hij blikte haar aan en sprak dof:
‘Ik ben moe en wil rusten.’
‘Hebt ge nergens pijn, vader?’
‘Pijn niet; ik ben loom. Vooral mijn linkerkant is moê en zwaar; het is misschien maar een verkoudheid, de noordenwind.... laat mij wat thee boven brengen.’
Amelie verwijderde zich om de noodige bevelen te geven. Zij wachtte nu op de komst van den dokter en was blij hem te hebben laten halen, want de toestand van haar vader boezemde haar de grootste bezorgdheid in. De geneesheer sprak een vreeselijk woord uit: beroerte! Ja, de oude graaf von Reut had een beroerte gehad, en naar alle waarschijnlijkheid zou hij er niet van opkomen.
De beide zusters waren verslagen. - Nu pas verweten zij zich, dat zij hem het leven lang niet zoo aangenaam gemaakt hadden als het had kunnen zijn; dat zij zich altijd aan elkaâr gesloten hadden en hem als een soort vreemde behandelden. Het was waar, zijn eigen afgetrokken natuur en stilzwijgend leven had hiertoe veel bijgedragen, maar hadden zij door een verdubbeling van teederheid, door een zachte geweldoefening, die ijsschors niet kunnen breken en eenige warme zonnestralen op zijn laatste le- | |
| |
venspad doen schijnen? Als door hetzelfde gevoel gedrongen, door dezelfde gedachte bezield, wilde zij geen van tweeën van zijn sponde wijken.
De dokter kwam tweemaal per dag; het bewustzijn, de geestvermogens van den zieke gingen steeds achteruit.
Vijf dagen nadat de zieke was gaan liggen, stonden de twee gravinnen von Reut - als weezen, bij het lijk van haar vader.
Het onverwachte sterfgeval en al de drukten, die er aan verbonden waren, lieten bijna geen tijd om te gevoelen, welken steun zij aan hun vader misten. De begrafenis, de aanzeggingen, de rouw, de bezoeken, het regelen van geldzaken, dat alles moest door Amelie in orde gebracht worden, en dat zij onder haar taak niet bezweek, was toe te schrijven aan haar onvergelijkelijke wilskracht. Van alle Duitsche, aanverwante hoven, en ook uit Helgoland kwamen condoleantiebrieven, - en de smartelijke stemming, waarin Louise door het verlies van haar vader verkeerde, stak zeer af bij al de feesten, die August in Helgoland bijwoonde, en waarvan zijn schrijven zooveel sporen droeg, voordat nog de treurmare hem bereikt had.
Het mocht tien dagen geweest zijn na den dood van graaf von Reut, toen Amelie uit haar overstelpende bezigheden als uit een doodslaap wakker geschud werd, door één volzin in August's laatsten brief:
‘Gisteren hebben wij een heerlijken rijtoer gemaakt; mijn vader en broeder te paard, terwijl de koningin mij naast zich in het rijtuig genomen, had. Zij was vriendelijker dan ooit en vroeg of ik mijn geheele leven wel op Stormton zou willen doorbrengen. Ik dacht: liever niet, en herinnerde mij onze ritjes door Seen, maar uit hoffelijkheid moest ik wel zeggen: ‘Er kan geen heerlijker oord op de wereld zijn, dan waar Uw Majesteit leeft.’
‘Wat is August hoffelijk geworden,’ sprak Louise, en hoe aardig dat hij mij dat alles zoo in bijzonderheden vertelt; dat heb ik hem ook juist gevraagd, dan kan ik zoo met hem meê leven.’ En een donkeren blik van haar zuster opvangende, voer zij voort:
‘Als er iets achter verscholen was, zou hij het niet zoo openlijk meedeelen.’
Amelie zweeg. ‘Waar was ik? Wat heb ik gedaan? Waaraan dacht ik al deze dagen? Heb ik geslapen en niet gewaakt? Heb ik dat niet aan zien komen? Heb ik dan geen levenskracht genoeg om tegelijk het laatste rustbed voor mijn vader.... helaas!.... te spreiden en te waken over het geluk van dit kind!’ Het ergste voorgevoel maakte zich van haar meester.... ‘August was argeloos, ja; hij dacht aan geen ontrouw, o volstrekt niet, maar zouden de omstandigheden niet kunnen samenspannen, dat hij als gevangen, zat en niet meer terug kon? Zou het niet mogelijk zijn dat Elisabeth juist dat bescheidene, niets denkende, niets
| |
| |
verwachtende in August lief kreeg, en dat de jonge koningin, van de twee broêrs, den jongste, den bruidegom van Louise tot zich zou willen verheffen? En dan??!’
Dat mocht niet!
Amelie greep dadelijk naar een krachtig middel; zij had een plan, haar besluit stond vast. Zij schreef aan August.
‘Waarde Neef!
‘Louise is reeds te lang van u verwijderd geweest; haar gezondheid zou er onder lijden; het overgroote verdriet dat ons pas trof door den dood van onzen vader, heeft ook op Louise een licht te begrijpen smartelijken indruk gemaakt; haar zenuwen zijn geschokt; zij moet verandering van lucht hebben. Overmorgen ochtend vertrek ik met haar van hier en wij zullen 's avonds naar Helgoland inschepen; wij zullen eenige uren later in de hoofdstad aankomen en daar in het Grand Hotel logeeren, onder den naam van baronessen Schwarzenburg. Louise zal weêr geheel herstellen door u terug te zien en ik weet dat door deze reis ook haar dierbaarste wenschen vervuld worden. Ik sluit ons kasteel niet, maar zal alle bezoeken en verdere regeling van zaken uitstellen tot zes weken na den dood van onzen vader. Niemand hier behoeft te weten dat wij er niet zijn: het geschiedt meer dat men, in den rouw gaande, de eerste weken alleen wenscht te zijn. Tot weerziens dus!
Amelie.’
|
|