| |
Hoofdstuk III.
Een stille verloving en een schitterend bezoek.
De avond viel en gelijk elke wegstervende dag, omhulde ook deze het landschap langzamerhand met grauwe nevelen; Louise's hart scheen echter geheel anders te moede te zijn dan gewoonlijk, en toen zij met de overige gasten op het terras trad, kon zij ternauwernood een kreet van bewondering onderdrukken, zóó prachtig kwam deze zonsondergang haar voor.
Hare zuster had beschermend de armen om hare schouders geslagen en zoo stonden zij dáár, den blik aan den eindeloozen horizon geketend. Amelie vroeg zich af, of het in 't hart der jongere zuster nu ook stormde gelijk in 't hare, zoo niet, zoo het enkel een gelukszon was die er in opging, waarom moest zij die dan derven? Zij was slechts een jaar ouder.... waarom
| |
| |
scheen men haar altijd als de moeder van Louise te beschouwen, en als boven de jaren zijnde om liefde te geven en te ontvangen. En toch.... was er niet in 't diepst van haar hart eene herinnering verborgen van een nog niet lang toegebrachte wond, had zij haar eerste bal niet bijgewoond aan 't hof te München, was toen haar eerste cavalier niet hertog August von Seen-Coburn geweest, en.... maar stil.... stil.... zij is immers als eene moeder over Louise, ja, en zij zal die rol blijven vervullen en niet toestaan dat de jonge hertog het hart harer zuster verovert, zonder er ernstige gevolgen aan te geven.... neen, haar lieveling, hare Louise mag nimmer de smart ondervinden, reeds morgen onverschilligheid te leeren kennen, waar heden een vurige liefde blaakte.... dáárover zal zij waken.... Toen, nu twee jaar geleden, prins August ook tot haar die betooverende woorden sprak, die in haar meisjeshart een oneindige zaligheid deden ontstaan, en hij den volgenden dag haar koel, ja bijna onverschillig te gemoet trad, toen had haar fierheid haar verboden hem te laten bemerken, dat zij zich herinner de.... maar wat pijn bij die fierheid.... Neen! Louise mocht die smart niet kennen.
Aan den verren horizon verdwenen langzaam de laatste gouden stralen der dalende zon.
‘Wilt ge niet wat met ons rond gaan?’ vroeg nu graaf Léonville aan Amelie.
‘Met genoegen.’
En reeds had hertog August zijn arm aan Louise geboden, terwijl Amelie werktuigelijk aan de zijde van den Franschen edelman trad.
‘Wij gelijken wel Faust en Mephistopheles,’ schertste de graaf.
‘Niet zeer flatteus voor mij,’ antwoordde Amelie, ‘want ik vertegenwoordig dan zeker vrouw Martha.’
‘Juist.... maar als ik mijzelf bij den duivel vergelijk dan is daarnaast elk ander beeld een compliment.’
‘Dat weet ik nog niet.... er valt nog heel wat te verkiezen boven eene oude matrone.’
‘Eene matrone van nog geen twintig jaar....’
‘De leeftijd - de jaren bedoel ik, - doen er weinig toe.’
‘Vindt ge? Voor mij beteekenen zij integendeel zeer veel; het is waar dat er vrouwen van veertig jaar zijn, die niet uw ernst bezitten.’
‘Wilt ge mij allerlei onaangename dingen zeggen?’
‘Is ernstig zijn dan een gebrek?’
‘Ja, althans in de oogen der mannen.... de man wil, dat eene vrouw altijd lache, altijd vroolijk zij, hem altijd vermake, om het even of haar hart, haar ziel vol droefheid zijn, dat gaat hem niet aan, hij vraagt slechts geen lijden te zien, om het even wat of de vrouw gevoelt.’
| |
| |
‘Gij hebt geen zeer gunstige meening over ons geslacht; welk een pessimisme in zulk een jong hoofdje! Is uwe zuster ook zoo gestemd?’
‘Louise?! gelukkig niet, zij is nog vol geloof, vol hoop, vol kinderlijk vertrouwen.’
‘Hoe is zulk een verschil tusschen u mogelijk?’
‘Zij heeft nog niets van de wereld gezien, het is de omgang met menschen, die deze gelukkige overtuiging doet geboren worden,’ zeide zij spottend.
‘Dus zij.... maar vergeef me, gravin, ik was op 't punt eene gevolgtrekking te maken; die wellicht onbescheiden geweest zou zijn.... Uwe zuster boezemt mij de innigste belangstelling in, daarom ging ik op dit onderwerp door, vergeef me!’
‘O, gij zijt volstrekt niet onbescheiden; buitendien, mijne zuster kon nooit zoo pessimistisch worden als ik ben, zij is nooit de oudste geweest. Dat wil wat zeggen, graaf, als men op zijn tiende jaar de liefste der moeders in 't graf ziet dragen!’
Graaf Léonville zuchtte, minder bij de gedachte aan eene vroeg gestorvene moeder, dan wel omdat hij wist, dat zijn vriend August nu waarschijnlijk een veel aangenamer onderhoud voerde.
‘Waar zouden zij zijn?’ vroeg Amelie, nadat zij beiden een poosje zwijgend doorgewandeld hadden.
‘Ik weet het niet; men kan bijna niets zien, toch zal de maan straks wel opgaan.’
‘Zoo wij ze opspoorden?’
‘Waartoe hunne vrijheid te belemmeren?’
‘Het komt mij passender voor.... ik bid u laat ons hier inslaan, mij dunkt ik herken tusschen gindsche boomen de lichte gestalte mijner zuster.’
Na eenige oogenblikken hadden zij de beide jongelieden ingehaald, en de graaf, vreezende ze te overvallen, richtte hen reeds uit de verte het woord toe.
‘Wij verdwalen, August; gelooft gij niet, dat het voor de dames wat koel wordt?’
‘Ja, erg koel,’ hoorde Amelie Louise op haastigen toon antwoorden, en deze bevestiging klonk in de ooren der bezorgde zuster als een noodkreet. Wat was er gebeurd? Hij had haar toch geen pijn gedaan. Nu reeds. O, die mannen!....
‘Zoo ge terug wilt keeren, ga ons dan voor, wij volgen.’ August stem klonk luchtig.
‘Een echte Don Juan,’ fluisterde Léonville Amelie in het oor, den terugweg inslaande.
‘Een Don Juan! Hoe bedoelt ge dat? Is hij dan niet edel, goed, schoon, o, veel beter dan de meeste anderen?’
‘Nu toont ge uw waren leeftijd; dat doet me toch genoegen, de matrone verdwijnt voor de jonge vrouw!’
| |
| |
‘Wat bedoelt ge?’
‘Wel, dat zijn knap uiterlijk en innemende manieren u ook al betooverd hebben.’
‘Is hij dan niet schoon, met zijn hooge gestalte, fijnbleeke gelaatskleur, kastanjebruin haar en diepe, donkerblauwe oogen?’
‘Ja zeker; ik zeg niet het tegendeel.’
‘Maar heeft hij dan niet de edele hoedanigheden van hart en ziel, welke ieder man tot een halfgod kunnen verheffen?’
‘Welk een geestdrift! Ziet ge wel, dat hij u ook al betooverd heeft!’
‘Betooverd? neen, dat geloof ik niet; maar waarom noemdet gij hem een Don Juan? Ik kan mij geen Don Juan voorstellen met zooveel groote hoedanigheden.’
‘Het is juist om zijn succes bij de vrouwen dat ik hem Don Juan noem, prins August is weekhartig van natuur, maar de dames vergelden het hem wel.’
‘En.... hij is misschien veranderlijk als een vlinder.... gelooft ge dat? gij moet dat weten; gij zijt zijn vriend.’
‘Zijn vriend ben ik, en ik houd oprecht van hem; ik geloof hem ook in staat eene groote, ernstige liefde voor eene vrouw op te vatten; of hij de vrouw, die hem zulke genegenheid in zal boezemen, reeds gevonden heeft, weet ik niet; en attendant maakt hij aan alle jonge meisjes het hof en hij doet het met tact en gaarne.’
Gelukkig was het zeer donker, niettegenstaande de maan, die nu eenige zilveren stralen door de dennetakken schoot, en kon graaf Léonville het rood niet zien dat op Amelie's wangen brandde. Haar gansche, trotsche ziel kwam in opstand. Dus zij was ook ééne onder de vele meisjes geweest aan wie de jonge hertog het hof gemaakt had, en die zich de eenige geloofd had.... zooals allen waarschijnlijk.... o! maar.... met hare zuster zou dat niet zoo gaan, neen! daarvoor was het blonde kind te goed; hij zou haar òf niet meer liefhebben òf zij zou die eenige groote teederheid uitmaken, waartoe de prins in staat was, ja zij, Amelie, zou daarvoor zorgen.
Toen men bij het gezelschap teruggekeerd was en prins August in een zeer opgewekte stemming in 't midden van een groep gasten allerlei anecdoten vertelde, miste Amelie hare zuster. Onder voorwendsel dat zij een boek in de serre had laten liggen, verliet zij graaf Léonville om Louise op te sporen, maar na in de verschillende zalen te vergeefs een bezorgden blik geslagen te hebben, begreep zij dat Louise of in de bibliotheek òf in hare kamers moest zijn. Dit laatste vermoeden werd bewaarheid, want toen zij door haar eigen vertrek gaande, in dat van hare zuster wilde binnentreden, was de deur gesloten en meende zij daarbinnen een zacht snikken te hooren.
| |
| |
‘Louise! Louise! doe toch open!’ En Amelie klopte onstuimig aan de deur.
Daar zij geen antwoord kreeg, herhaalde zij haar kloppen en voegde er aan toe:
‘Men zal ons hooren!’
Het blonde meisje opende schoorvoetend; zij was haar zenuwachtige ontroering nog niet zoozeer meester, dat het haar aangenaam kon zijn in hare eenzaamheid gestoord te worden.
‘Kind!’ sprak Amelie zacht verwijtend, ‘sluit je je voor mij ook op?’
‘Ik dacht van middag nog zoo gelukkig te zijn, en nu....’
‘Maar wat is er dan gebeurd?’
Louise had zich wanhopig op een canapé laten vallen, en Amelie onderscheidde haar trekken eerst niet, daar het zoo donker was, terwijl zij liever niet om eene lamp wilde schellen.
‘Zal ik licht laten komen?’ vroeg zij.
‘Neen, neen!’ klonk het nauw hoorbaar. Amelie naderde:
‘Maak me toch niet zoo ongerust.... wat is er? Is hij veranderd?’
‘Ik weet het niet.’
‘Maar wat dan? Was hij niet lief?’
‘Ja wel.’
‘Kom Louise, zeg me alles, ik zal je op 't spoor helpen, maar ik verwacht dat je me alles zegt, want ik zal nooit toestaan dat hij je ongelukkig maakt. Laat ons eens zien. De oude hertog von Seen-Coburn is een wapenbroeder van onzen vader geweest, je weet hoe papa ons als kinderen reeds van hem vertelde, dat hij met hem overeengekomen was, ons tweeën met zijne beide zoons te laten trouwen. Later.... ik weet niet hoe of het kwam, maar Ernest von Seen mocht niet meer met ons spelen en kwam ook nooit meer bij ons logeeren; daarentegen was August bijna als onze broeder. Weer later verwijderden onze wederzijdsche studies en opvoeding ons van elkaar. Ik herinner mij nog het hartzeer dat ik daarover gevoelde, gij scheent er minder van te bemerken; gij waart ook nog te jong. Voor Ernest had ik nooit bijzonder veel vriendschap gekoesterd, en toen hij zich verwijderde, gaf een van onze gouvernantes mij te kennen, dat dit waarschijnlijk gebeurde, omdat de oude hertog grootsche plannen had met zijn oudsten zoon en ik.... te min voor hem was; mijn trots werd daardoor zóó gekrenkt, dat ik er geen spijt over gevoelen kon, maar mij des te inniger aan August aansloot, geheel vergetende dat hij eigenlijk voor u bestemd was, maar gij waart toen nog zoo klein. Ik was veertien jaar, toen men hem ook van ons verwijderde en het is alsof ik die pijn eerst gisteren ondervond, zóó levendig staat zij mij voor den geest. Je weet dat ik August weer voor het eerst
| |
| |
op mijn 18de jaar bij gelegenheid van mijn eerste bal terug zag. Eenige kleine incidenten, die ik liever niet weer in herinnering breng, deden mij inzien, dat wij eigenlijk niet voor elkaar geschikt waren, en ik verheugde mij hiervoor, toen ik gewaar werd dat hij voor u zoo'n zwak had. Ik zag ook, zusjelief, dat hij u niet, volstrekt niet onverschillig was.... Welnu het ging goed, dunkt me, dezer dagen, van middag vooral; hoe is nu alles weer in duigen gevallen?’
Louise had den tijd gehad zich te herstellen en hare tranen te drogen; zij liet zich voor Amelie op 't tapijt glijden en verborg het hoofd in den schoot harer zuster.
‘Welnu?’
‘Amelie, ik voel me zwak, zóó alleen, zóó erg kinderachtig.... zult ge me altijd beschermen? Zult ge niet te hard wezen voor mijne gebreken?’
‘Hoe kunt ge er toe komen mij dit te vragen! Ik aanbid u als mijn lief klein zusje, als mijn oogappel; geen moeder kan haar eigen kind hartstochtelijker liefhebben dan ik u; maar waarom vraagt ge dat?’
‘Och ik ben zoo geheel anders dan gij; - gij zijt zóó sterk, zóó fier, zóó groot; gij hebt evenveel verstand als hart en ik heb veel, veel meer hart!’
‘Dat weet ik, lieve....’
‘Ja, ge weet het, en ge zult dus ook begrijpen wat ik van avond al voor pijnen uitstond....’
‘Pijnen?’
‘Hij sprak eenige woorden van oneindige liefde tot me; die beantwoorden zoo geheel aan wat ik gevoelde; ik droomde mij voor altijd aan zijne zijde en hoe of ik hem door mijne groote liefde tot den gelukkigste der menschen maakte.... daarop zeide hij plotseling: ‘mijn vader zou onze verloving nooit toestaan, er zal dus nimmer sprake van een huwelijk tusschen ons kunnen wezen.’
‘Zei hij dat, Louise, heb je het goed verstaan? Vroeg je hem niet waarom?’
‘Het was mij op eens alsof ik uit den zaligsten, glansrijksten hemel in den duistersten afgrond geworpen werd - het was mij of mijn bloed stil stond, en alsof ik het leven verliezen zou.’
‘Maar wat was je antwoord?’
‘Niets.’
‘Niets!?’ Bijna ruw stootte Amelie het daarop rustende blonde hoofd van hare knieën. Zij was opgestaan, en eenige passen terzijde getreden.
‘Niets!’ - herhaalde zij langzaam met een soort van medelijdende minachting in haar stem.
‘Heb je hem dan niet gezegd, dat eene gravin von Reut even
| |
| |
hoog in stand is, als een niet regeerend hertog von Seen-Coburn?.... Heb je hem er dan niet aan herinnerd, dat onze moeder....?’
‘Ach, zie je wel,’ jammerde Louise, ‘Je kunt geen rekening houden met de zwakheden van mijn hart!’
‘Het was een smaad, dien hij je aandeed! hij stelde je daardoor gelijk met de eerste de beste....’
Amelie's stem stokte, het medelijden keerde weer terug in die krachtige natuur; zij knielde nu zelf naast hare zuster, legde den arm om haar heen en sprak met al de teederheid eener moeder:
‘Nu, nu, ik meen het zoo erg niet.... ik begrijp, dat je geen woorden vondt.... het was misschien juist op dat oogenblik dat Léonville riep, dat het koud werd, en dat gij antwoorddet ‘ja’.
Het jonge meisje maakte een bevestigend teeken met het hoofd en fluisterde op nieuw ‘ja!’ aan de kloppende borst harer zuster.
‘En waarom was August dan zoo welgemoed en vroolijk daar straks, beneden?....’ ging Amelie, als luid in zich zelf pratende voort, ‘hij zag er uit alsof hij een bijzonder gelukkig oogenblik had doorleefd.’
‘Die mededeeling drukte hem misschien reeds dezen middag op het hart, en daarom was hij gelukkig, dat hij den moed had gehad het mij te zeggen.’
‘Den moed!’ spotte Amelie; ‘welke moed is er toe noodig om een teer blond meisje te kwetsen?
‘Zoo meende hij het niet,’ verontschuldigde Lousie; ‘hij wilde voorkomen, dat ik mij illusies zou maken.’
Amelie zuchtte; zij had willen verzekeren, dat Louise nog veel te mooi, te lief en te goed was, zelfs voor den grootsten, machtigsten koning, maar zij zweeg en besloot te handelen; niet van avond, het was te laat; maar morgen.... morgen.... ja, zij bezat geestkracht en zou hem wel dwingen haar zusje verder te sparen.
‘Kom,’ sprak zij, ‘wij zullen nu beiden eens verstandig zijn; ik zal de kemenier schellen, zij zal je te bed leggen en zal je wat komen voorlezen totdat je slaapt. Vertrouw op mij ik zal zorgen, dat je liefste wenschen vervuld worden.’
Zij kuste haar het voorhoofd en beiden stonden op. Amelie schelde en liet weldra hare zuster in de handen der kamenier, die met twee zilveren lichten binnentrad.
Zij zelf trok zich in hare kamer terug om nog eens rijpelijk te overdenken, wat te doen en hoe het aan te leggen.
.........................
‘Hebt ge 't groote nieuws reeds gehoord, nichtje?’
Het was prins August, die het woord tot Amelie richtte, toen
| |
| |
zij den volgenden morgen in haar wit neteldoeksch morgenkleed de ontbijtzaal binnentrad. Geheel vervuld als zij was van de droefheid harer zuster en denkende, dat hij, evenals zij, slechts daarover wenschte te spreken, - verbleekte zij en vroeg met iets als een streng verwijt in toon en blik:
‘Gij bedoelt toch niet....?’
‘Hadt ge u niet zoo spoedig verwijderd gisteren avond, dan hadt ge het kunnen weten,’ zeide hij, zonder hare gedachten te raden; ‘een koerier bracht de tijding juist toen gij 't gezelschap verliet.... raad eens welke tijding?’
‘Het kan slechts iets zeer aangenaams voor u zijn, dat is zeker.’
‘Eerder voor mijn broeder dan voor mij, er hangt zooveel van af.’
‘Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig,’ verzekerde Amelie, die langzamerhand de wolk van haar voorhoofd voelde verdwijnen. Zij had naast hem plaats genomen om te ontbijten en vond het heel toevallig, dat zij beiden juist zonder getuigen waren, want zij nam zich voor ook de zaak die haar bezighield, te bespreken.
‘Er komt een interessant bezoek.’
‘Zoo? En.... wanneer?’
‘Waarschijnlijk morgen.’
‘Mag ik heusch raden?
‘Natuurlijk.’
‘Een gekroond hoofd?’
‘Precies; maar 't heeft nog eene andere hoedanigheid, dat hoofd....’
‘Eenig in zijn soort?’
‘Juist; - weet ge nu wie?’
‘Het kan toch niet de jonge koningin von Helgoland zijn?’
‘Zij zelve.’
‘O, hoe heerlijk! Wat zal Louise blij zijn, wij hebben altijd nog de gelegenheid gemist haar te leeren kennen.’
‘Nu, die zult ge volop hebben, en het aardigste is, dat zij op weg is om zich een echtgenoot uit te kiezen, die met haar den troon zal deelen....’
‘En uw broeder....’
‘Ja. Ernest is de aangewezen uitverkorene.’
Amelie zag peinzend in haar rookenden kop chocolade en roerde met het lepeltje, alsof zij onder in den kop een verrassing vinden moest. August werd ook stil en nuttigde nadenkend zijn ei.
‘Er zullen zeker groote feesten plaats hebben,’ met deze woorden verbrak Amelie het stilzwijgen.
‘Dat spreekt van zelf; die arme von Bänitz zal veel te doen krijgen; hij is nu reeds één en al opgewondenheid.... vuurwerken, bals.... muziekkorpsen die ontboden moeten worden, enz.
| |
| |
Oom Max komt waarschijnlijk ook; de hertogin van Thanet komt natuurlijk mee, want zij is te bang dat men hare dochter schaakt.’
‘Eene koningin schaken! Eene koningin laat zich niet schaken....’
‘Wie weet,’ lachte August, ‘zoo zij eens minder trotsch was dan Amelie von Reut!’
Amelie zag hem strak in de oogen; stond ongeduldig op terwijl zij haar stoel achteruit duwde, en sprak snel met gedempte stem:
‘Ik moet ú ook iets zeggen,’ waaraan zij luid en luchtig toevoegde: ‘kom, pluk mij wat rozen, wilt ge?’
August volgde haar; - zij begon terstond:
‘Ge weet, dat mijne zuster en ik onze moeder reeds lang missen.... sinds heb ik bij haar een beetje de moederrol vervuld; het zal u dus niet verwonderen indien ik vraag, of gij van plan zijt dóór te gaan met Louise het hof te maken?’
‘Jaloezie misschien?’ lachte August.
Maar toen hij Amelie aanzag, bemerkte hij hoe weinig goed zijn scherts geplaatst was.
‘Vindt ge het geen ernstige zaak?’ vroeg Amelie ijskoud; ‘dan verzoek ik u voor uw vermaak, tijdpasseering, of hoe ge 't ook noemen wilt, iemand anders dan eene gravin von Reut te nemen; ge weet dat we door onze moeder, prinses von Schillenberg, uw gelijken zijn, en....’
‘Waarlijk, Amelie, dat heb ik niet verdiend,’ viel August haar heftig in de rede, en zijn stem klonk fier en mannelijk.... het deed het meisje goed. ‘Neen, bij mijne eer, zoo ge 't ernstig wilt bespreken, ben ik daartoe zeer bereid, want ik heb Louise lief, sinds dat we als kinderen te zamen speelden, en nu, dezer dagen, nu ik haar na een langen tijd als jonkvrouw terug zag, heb ik gevoeld dat mijne vroegere gewaarwordingen geen kinderspel waren; kinderspel mag genoemd worden al wat daartusschen ligt.... Gij glimlacht, gij haalt twijfelachtig de schouders op, en toch het is zoo.... ge hebt dikwijls gehoord, ge hebt zelfs ondervonden.... dat.... dat ik gaarne aan alle schoone vrouwen en meisjes het hof maak.... dat is volkomen waar; gij moet echter bedenken, dat ik niet gelijk gij, in een afgelegen kasteel mijn jeugd doorbracht; maar in een paleis, aan een hof waar wij reeds als kinderen aan alle vermaken deel namen.... maar, bij God! mijn gevoel voor Louise is innig, is waar....’
Hij had met vuur en overtuiging gesproken; Amelie had hem niet in staat geacht zóó ernstig zijne gedachten mee te kunnen deelen, het deed haar goed, maar zij verborg het genoegen, dat zij ondervond.
‘Gij weet sinds gisteren,’ sprak zij met nadruk, ‘dat Louise u ook lief heeft.’
| |
| |
‘Zij liet het mij hopen....’
‘Waarom dan gisteren avond haar geluk op ééns verstoord?’
‘Deed ik dat?’
‘Hebt ge haar niet over de toekomst gesproken?’
‘Zeer onbestemd; ik ben geen meester over mijzelven.’
‘Ieder eerlijk, edel schepsel is meester over zich zelven, als het geldt een plicht te volbrengen.’
‘Wat bedoelt ge?’
‘Dat het aan een prins von Seen-Coburn niet past van liefde te spreken tot eene gravin von Reut, indien hij het voornemen niet heeft haar te huwen.
‘Gij zijt streng.’
‘Ik vergeef u, dat ge dit strengheid noemt, omdat ge niet weet wat er al krenkends in ligt voor vrouwen van onze geboorte, om bij elke liefdesbetuiging te moeten denken: gelooft hij mij zijn gelijke, of....’
‘Amelie, ik bid u, niet nog eenmaal....’
‘Ik zal het er bij laten; maar ik moet van u weten, zoo ge niet met mijne zuster spelen wilt..... wat dan uwe plannen zijn?’
‘Dat weet ik nog niet; ik weet alleen dat ik haar waarlijk liefheb.’
‘En.... voor hoe lang denkt ge deze overtuiging toegedaan te zijn?’
‘Altijd!’
‘Dus?.... Gij.... gij zoudt haar tot uwe vrouw wenschen?’
‘Ja.... ja.... ten minste zoo mijn vader het toestond.’
‘Politieke redenen kunnen hem niet ten uwen opzichte terughouden; ik begrijp, dat indien gij in plaats van uw broeder Ernest regeerend hertog moest worden, hij u dan zou bewegen, de dochter uit het een of ander regeerend vorstenhuis te huwen.’
‘Dááromtrent hebt ge gelijk, maar toch zoekt mijn vader altijd naar het hoogste, waar hij voor zijne beide zoons, ook voor den jongsten, naar dingen kan en....’
‘En uwe liefde,’ voltooide Amelie, ‘is niet groot genoeg om dezen hinderpaal te boven te komen.’
‘Ge zijt hard voor me; maar ik verdien het misschien.... laat ons ten minste een oogenblik afwachten dat mijn vader gunstig gestemd is; indien ik hem zoo plotseling de toestemming vroeg om mij met Louise te verloven, zou hij het kunnen weigeren en wij zouden er niet meer op terug kunnen komen.’
‘Hoe moet Louise zich dan tegenover u beschouwen?’
‘Zooals ik mijzelf, dunkt me, tegenover haar.’
‘Zoudt ge dit willen omschrijven?’
‘Wel.... wij wachten op een gunstig oogenblik om....’
| |
| |
‘Om?’
‘Om de toestemming tot onze verloving te vragen.’
‘Dan zullen mijne zuster en ik heden nog van u allen afscheid nemen, en vertrekken.’
‘Vertrekken?! Waarom?’
‘Omdat het eene gravin von Reut niet past, dagelijks de gastvrijheid van een man te genieten, tegenover wien zij in geen klare positie staat.’
‘Ik bid u, doe dat niet! Ge zoudt mij al mijn geluk ontnemen.... Is er niets anders op te vinden?’
‘Als de liefde is aangeboden en aangenomen tusschen lieden van onze wereld, dan is men verloofd, met het vooruitzicht op een huwelijk.’
‘Maar.... ik kan haar onmogelijk missen, ik kan haar vooreerst nog niet huwen of tot eene verloving zoo plotseling toestemming krijgen.’
‘Zonder toestemming.... gelooft ge u gebonden aan haar?’
‘Ja; - ik beschouw onze liefde als een geheime verloving.’
‘Mag ik haar dit als uw bepaalden wil overbrengen?’
‘Zeer, zeer zeker; twijfelde zij daar nog aan?’
‘Dus gij zijt in 't geheim met mijne zuster verloofd, totdat ge de gelegenheid gunstig ziet om uw vader er over te spreken?’
‘Zoo is het. Als ik dan mijns vaders toestemming heb, reis ik naar den uwe; om ook zijn inwilliging te vragen. Kijk’ ging hij voort, terwijl Amelie's blik hoe langer hoe zachter werd; ‘ik verheugde mij bijna daarom het meest over de komst van koningin Elisabeth; want als ze mijn broeder huwt, zal onze vader zoo gelukkig daarover zijn, dat hij alles zal toestaan wat men hem vraagt.’
Amelie gaf hem hare hand.
‘Vergeef me, dat ik u te streng beoordeelde.’
‘Ge hadt er recht toe, ik heb me vroeger eens zoo dwaas aangesteld, maar waarlijk, dien avond was ik gansch door u betooverd.’
‘Kunt ge hier nog niet een oogenblik blijven?’ vroeg Amelie, ‘ik zal Louise halen: Zij was dood ongelukkig gister avond.... zij heeft bitter geschreid.’
‘Geschreid? waarom?’
‘Zij meende, dat gij haar dien ochtend bedrogen hadt, omdat uwe woorden van gister avond zoo geheel anders luidden.’
‘Hoe is het mogelijk! Laat mij meegaan.... laat mij onmiddellijk dien treurigen indruk uitwisschen.’
‘Dáár zou een goed middel voor bestaan.’
‘O! zeg het me!’
‘Herhaal haar wat ge mij zeidet, en wissel een teeken van uwe onderlinge geheime verloving.’
| |
| |
‘Zou zij dat willen?’
‘Er valt immers niets anders aan te doen.... daar ge een gunstige stemming van uw vader moet afwachten....’
‘'t Is waar! laat ons samen gaan, misschien is zij nog in de ontbijtzaal.... stem haar vriendelijk voor mij,.... dat zij mij vergeve.’
Amelie zegevierde in haar hart; - hare zuster zou gelukkig worden, en niet gelijk de meeste vrouwen lijden door de grillen van den man en.... van 't noodlot.
.......................
Het hertogelijk paleis van Coburn ligt tegen de helling van een rots, waar, uit de verte gezien, de geheele stad omheen gebouwd is. Nadert men echter langs de boschrijke streken, die door weelderige weiden opgevolgd worden, dan ziet men, dat er van de stad naar het paleis ten minste een halve mijl ligt, en dat de rots wel zeer kantige toppen tegen den verren horizon afteekent, maar toch een beplant plateau als de aangewezen plaats voor een prinselijke woning aanbiedt, waar nu, aan den voet van dat plateau - vóór dat men in de vallei afdaalt, op een tweede, veel grooter plateau - de stad zelf met hare veertigduizend inwoners zich uitstrekt; twee breede straatwegen aan beide kanten met vierdubbele rijen denneboomen beplant, voeren van de residentie des vorsten naar de woonplaats zijner onderdanen.
Een koerier had den aantocht van de koningin van Helgoland met hare moeder aangekondigd voor den namiddag van den dag, waarop August en Louise zich 's morgens in 't geheim verloofden en hunne ringen uitwisselden. - Het gansche paleis was in rep en roer, want de oude hertog stelde zich veel van dit bezoek voor. - Reeds was zijne zuster die de taak op zich genomen had de hooge gasten te ontvangen, van haar kasteel aangekomen, en den volgenden dag zou de koning van Birren op zijne beurt verschijnen, om zijne hulde aan de voeten der jeugdige vorstin neer te leggen.
Een warme middagzon zond hare schitterende stralen lijnrecht op den wit stuivenden landweg; boven op de tinnen van 't paleis stonden vier herauten, om het door hun trompetgeschal te verkondigen, zoo spoedig als de koninklijke koets in 't gezicht kwam. - Door de vestibule en aangrenzende kamers van het paleis wandelden de gasten, onder het wisselen van vroolijke gesprekken op en neêr; vier hoofdofficieren stonden bij de wijd geopende poorten en de hertog had juist zijne beide zonen tot een laatste onderhoud in zijn schrijfkamer ontboden; hij wenschte hun meê te deelen hoe hoog zijne verwachtingen gingen.
Amelie had met jaloersche zorg Louise's toilet bijgewoond; zij wenschte dat hare zuster de schoonste van allen zou zijn, ja,
| |
| |
door haar liefelijk uiterlijk de jonge koningin ver overtreffen zou. - Haar zorg was wel overbodig, want nooit had de jonge gravin von Reut er zoo liefelijk uitgezien, van geluk en jeugd stralende.
Prins Ernest was geheel doordrongen van de roeping die hij te vervullen had, hij had zijn prachtigste uniform aangedaan, om naar waarde de vorstin te begroeten en met welgevallen zag zijn vader naar zijn fier en koninklijk uiterlijk; de officierskruisen van Helgoland blonken op zijne borst en de zelfbewuste uitdrukking stond goed bij zijn zwart golvend haar en van ongeduld rood gekleurde wangen. Prins August geleek bijna een kind naast hem; wel waren zij even groot, maar August droeg de stille uniform van kapitein bij de jagers, geen andere orde dan die van zijn eigen vader, en de denkende blauwe oogen spraken niet van eerzucht of zelfvertrouwen, maar van stil innerlijk geluk; hij was er diep van doordrongen, dat zijn rol bij deze gelegenheid zich tot nul bepaalde, en reeds overdacht hij de oogenblikken van verborgen zaligheid, die gedurende al die drukke feestdagen met Louise zou kunnen slijten, en hoe weinig men op hem zou letten, nu aller oogen op de jonge koningin en op haren plichtmatigen hofmaker, zijn broeder Ernest, gericht zouden zijn.
‘Gij weet,’ sprak de hertog, achterover in zijn stoel leunend, terwijl hij denkend de toppen zijner vingeren tegen elkaar drukte en bezag, ‘met welk voornemen de koningin van Helgoland de Europeesche hoven afreist: zij is nog onze nicht: zij heeft altijd eene voorliefde voor ons huis gehad.... Ik behoef u niet te zeggen, hoezeer ons hertogdom, ons volk zich gelukkig zou achten, indien een van zijne prinsen naast de jonge koningin op den troon van Helgoland zou plaats nemen; - het zou ons een machtigen steun schenken tegen onzen steeds in heerschappij toenemenden nabuur Barrusia.... het zou eene alliantie zijn, uw huis en afkomst waardig. Zij is koningin, dat is waar, maar zij is daarenboven ook vrouw en jong.... vergeet dit niet en tracht haar te behagen: - wees intusschen voorzichtig en zoek eerst te ontdekken wat of haar meer bekoren kan, vriendschap, of wel eerbied voor haar rang. Ik twijfel dan ook niet of Ernest zal de gelukkige overwinnaar wezen, en voordat tweemaal vierentwintig uur zijn voorbijgegaan, zal hij ons wel zijn vooruitzichten met eenige meerdere zekerheid kunnen meedeelen; toch zou ik wenschen, dat ook August ijverig zijn hof maakte aan onze aanstaande schoondochter; - hij zal slechts door laten schemeren, dat hij het niet waagt zich op de rij der uitverkorenen te stellen, want liet hij geheel na haar te bewonderen, dan kon dat haar wel eens kwetsen....’
De beide prinsen hadden zwijgend toegeluisterd en indien niet
| |
| |
een ander beeld August's ziel vervuld had, misschien hadden zijns vaders woorden hem bitter gekrenkt.
Zij bogen beiden en wilden vertrekken; op hetzelfde oogenblik liet zich een vierdubbel trompetgeschal van de tinnen van het paleis hooren. De hertog ontroerde:
‘Daar is zij.... laat ons haar te gemoet gaan en haar op waardige manier ontvangen!’
|
|