| |
Hoofdstuk II.
Jonge liefde.
Wat had wel zóó op het hart der stervende non gedrukt?...
Het was in den zomer van 1839, op een schitterenden morgen van de liefelijke maand Mei. Ofschoon het nog heel vroeg op den dag was en het omliggend landschap nog niet ontwaakt scheen, was toch alles reeds in rep en roer op het hertogelijk slot van Coburn. Op de ruime binnenplaatsen werden een twintigtal paarden gezadeld en naar het voorplein geleid. Nu trad de hertog met zijne beide zonen uit de wijdgeopende slotpoort, vergezeld van een aantal gasten, heeren en dames, die pratende en lachende zich in groepjes verdeeld hadden, totdat de paarden bestegen werden.
‘Mag ik mij als uw cavalier beschouwen, Louise?’ Met deze woorden neigde zich August, de jongste hertog van Coburn, tot zijn nichtje gravin von Reut, die zich met hare zuster Amelie, graaf Léonville en een anderen neef uit een ouderen tak harer familie, prins von Reut, een paar passen achter hem bevond.
‘Zoudt ge niet liever mijne zuster vergezellen?’ antwoordde zij zacht fluisterend, terwijl een donker rood haar blond gelaat overdekte.
Een spijtige trek vertoonde zich om de lippen van den jongen hertog; hij zeide eenigszins bitter: ‘Gij verkiest waarschijnlijk het gezelschap van die andere heeren.’ Daarop boog hij en verwijderde zich. Men steeg te paard. De oude hertog van Coburn was dien morgen buitengewoon goed geluimd. Hij had den avond te voren aan zijne gasten voorgesteld hun de heerlijke schilderachtige omstreken van zijn geliefd slot te laten zien.
Louise von Reut kon negentien jaar oud zijn, zij verwezenlijkte het ideaal van de fijne Duitsche vrouwen-type, zoowel door hare rijke blonde vlechten en ‘schwärmerische’ blauwe oogen, als door hare lelieblanke gelaatskleur en sierlijk ranke houding.
Zij was echter geen rechtstreeksche nicht van de hertogen van Seen-Coburg, zij droeg slechts den graventitel en stamde
| |
| |
af van een zijtak der familie von Reut, waar de titel van prins gevoerd werd en die ook tot de regeerende vorstenhuizen behoorde, gelijk hunne neven van Seen-Coburn.
Louise's zuster was ruim een jaar ouder dan zij; beide jonge meisjes hadden elkander innig lief en zelden zag men de eene zonder de andere, ofschoon Amelie uiterlijk de grootste tegenstelling met hare zuster vormde. Ook zij was boven de middelmatige grootte, maar haar gitzwart haar en donkere, trotsche oogen gaven haar eerder het uiterlijk van een Romeinsche keizerin.
Hoewel zij zoo weinig in leeftijd verschilden, had Amelie steeds de moederrol bij hare jongere zuster vervuld; haar sterkere natuur had over het teedere blonde kind gewaakt, zoowel in den tijd van hare kinderspelen als later, toen het hart en zijn toekomst zich deden gelden. De beide gravinnen von Reut konden op eene hooge verbintenis aanspraak maken, ofschoon geen troon voor haar openstond.
Amelie was vol eerzucht, zij onderwierp al de grillen en zwakheden van haar hart aan haar verstand, maar vooral aan de trotsche eischen van haar fier karakter; Louise was vóór alles vrouw, zij gaf weinig om rang en geboorte, vroeg slechts in de menschheid te mogen gelooven, en door liefde gelukkig te worden.
Amelie had wel eens gedacht, dat de twee jonge hertogen von Seen-Coburn geschikt zouden zijn voor haar en hare zuster, maar zij had spoedig de noodige wereldwijsheid opgedaan om in te zien, dat de oudste zoon - de troonopvolger - met de eene of andere dochter uit een regeerend vorstenhuis zou huwen. De jongere broeder zou ook reeds voor haar eene goede partij geweest zijn; maar.... zij trachtte niet aan hem te denken: meer dan over haar eigen lot, was zij bezorgd over de toekomst harer zuster. Zij had vooral de uitnoodiging van den hertog van Seen-Coburg - om de eerste zomermaand op zijn slot te komen doorbrengen - aangenomen, met het oog op Louise's levensgeluk.
De moeder der jonge gravinnen von Reut was reeds lang gestorven en op het sombere afgelegen kasteel van haar vader hadden zij weinig of geen gelegenheid met jonge lieden van haar stand in aanraking te komen. Amelie bekende het zichzelve nooit, dat hare krachtige, rijpe natuur zich sterk aangetrokken gevoelde door het stille bescheiden uiterlijk van August von Coburn; zij was overtuigd dat de vreugde, welke zij in deze omgeving genoot, vooral te danken was aan hare plannen voor de jongere zuster.
Den avond voor dezen morgenrit waren de zusters aangekomen en zij hadden vertrouwelijk samen zitten praten, terwijl de kameniers met het uitpakken der koffers bezig waren.
‘Zouden wij beiden bestemd zijn hertoginnen van Coburn te worden?’ vroeg Louise, half tot zich zelf sprekende.
| |
| |
Het begon al duister te worden en zij zag den zenuwachtigen trek niet, die voor een oogwenk om Amelie's mond speelde....
‘Dwaas kind!’ fluisterde deze, ‘hertog Ernest is voor veel hooger huwelijksverbintenis bestemd; bedenk toch, een regeerend hertog!....’
‘Ja.... nu, en August kunnen wij niet met ons tweeën deelen.’
‘Deelen?!’ - haar stem beefde en Louise vatte haar hand, die koud was.
‘Amelie!’ en zij boog het schoone hoofdje op den schouder van hare zuster, ‘mijne lieve, beste, verstandige Amelie.... het is toch niet mogelijk, dat....?’
Maar zij zweeg, half verwonderd, half verschrikt, want Amelie had zich uit haar omarming los gemaakt, was met eene beweging van ongeduld opgestaan en had op ijskouden, bijna spottenden toon het woord: ‘nonsens!’ daarheen geworpen; het klonk zóó hard, haar stem was zóó onvriendelijk, dat Louise onthutste en ontstelde.
‘Vergeef me!’ sprak zij stamelend.
Maar reeds had de oudste zuster zich bedwongen; zij nam streelend het blonde hoofd van Louise tusschen hare handen en zeide op moederlijken toon:
‘Dwaas kind! Waarom denk je aan mij met betrekking tot huwelijksplannen; waarschijnlijk trouw ik nooit.... ik denk er ook niet aan.... ik hoop dat ge August zult veroveren.... doe er je best voor, hoor; als ik je aan één man zou willen toevertrouwen, dan zou hij het wezen; zijn zacht karakter, zijn edel hart, zijn buitengewone geestesgaven.... maken hem juist tot den echtgenoot, dien ik in mijne stoutste droomen voor jou in 't leven riep.’
‘Maar.... Amelie, gij zelf dan?’
‘Chut, chut!’ - en de oudste zuster kuste Louise's rozenlippen.
Een kamerdienaar kwam de gravinnen verwittigen dat het avondmaal gereed was; hij plaatste twee zilveren flambouwen op den schoorsteenmantel en bij dit felle licht meende Louise te ontdekken, dat Amelie tranen in de oogen had.
Een tiental gasten waren reeds, in de zaal vereenigd en men verwachtte nog anderen, die gedurende het souper en in den verderen loop van den avond konden aankomen.
De twee zusters werden aan tafel naast de beide zonen des huizes geplaatst. Maar Amelie leende slechts een verstrooid oor aan de beleefdheden van hertog Ernest en volgde met oplettendheid de minste uitdrukking op het gelaat van hare zuster en van hertog August, die tegenover haar zaten.
| |
| |
August von Seen-Coburn was destijds twintig jaar. Hij had kastanjebruin haar, donkerbruine oogen en een fijn snorretje, dat reeds iets mannelijks aan zijn gelaat gaf. Men noemde hem algemeen de ‘artist’ in zijne omgeving, omdat hij veel aanleg had voor muziek en schilderen, ja deze vakken met buitengewonen ijver beoefende en er de voorkeur aan gaf boven de jacht of militaire exercitiën.
Hij had een dichterlijke ziel en zag vol vereering tot zijn vader en ouderen broeder op, noemde ze ook beiden in zijne gedachten als ver boven hem staande. Plannen voor de toekomst had hij tot hiertoe nog niet gemaakt; hij was van zijne jeugd af doordrongen geworden van het denkbeeld, dat de wil zijns vaders en de belangen van zijn land geheel zijn leven en toekomst moesten beheerschen.
Hij was een lieveling der dames in alle kringen waar hij zich bewoog, en zonder zich veel moeite te geven, veroverde hij alle harten als door een tooverslag. Zijn innemend voorkomen en hoffelijke manieren waren zijne beste geleiders. Hij had wel eens schertsend tot zijn broeder gezegd:
‘Hoe jammer, dat om dat donkere, trotsche hoofd van ons nichtje von Reut geen koningskroon blinkt; zij zou anders geheel en al eene vrouw voor u wezen.’
‘Denkt ge dat? of komt het bij u op omdat gij liever de blonde Louise voor u zelf wilt behouden?’
‘Zij is allerliefst, niet waar?’
‘Voor mij nog te weinig vrouw en te veel kind.’
‘Maar Amelie dan?’
‘Ik heb nog nooit op haar gelet, ik denk geen oogenblik aan een van beiden; gij hebt dus vrije keuze indien zij u bevallen.’
Dit onderhoud herinnerde zich prins August, toen hij dien avond naast Louise aan tafel zat. Het kwam hem voor, dat zij meer ontwikkeld was, sinds hij haar het vorige jaar ontmoette; er was een lichtje in hare blauwe oogen gekomen, dat er iets raadselachtigs en betooverends aan leende, er was iets aantrekkelijks in haar houding, in de gebaren van hare fijne, witte handen, in de fiere kromming van haar hals.
‘Ik ben heel blij naast u te zitten, Louise, maar ik vrees, dat gij mijn genoegen niet deelt.’
‘Waarom denkt ge dat?’
‘Ik zie, dat uwe blikken voortdurend die uwer zuster zoeken en gij u kwalijk herinnert wie uw buurman is.’
Louise zuchtte; - eene vreemde gewaarwording maakte zich van haar meester; het was haar alsof zij aan Amelie iets ontnam, wat haar toekwam. Zij gevoelde dat zij lichtelijk verbleekte, toen de prins op droevigen toon voortging, terwijl hij trachtte haar blik op te vangen.
| |
| |
‘Weet gij wie uw buurman is, en is hij u niet al te onverschillig?’
Nu zag zij hem aan; vergiste hij zich of was haar oog vochtig? Toch duurde deze ontroering slechts eene seconde, zij kende te goed de strenge wetten der etiquette, dan dat zij zich aan de volle tafel aan hare aandoening zou hebben overgegeven; zij dacht ook werkelijk alleen aan Amelie; althans zij wilde alleen aan haar denken. Dáárom dwong zij een schalkschen glimlach op hare lippen en sprak schertsend:
‘Zeker ken ik mijn buurman en waardeer hem bijzonder, allereerst wel om zijn witten baard.’ Zij duidde op den hofmaarschalk, die aan haar linkerhand zat. De jonge hertog scheen echter niet tot gekscheren gestemd te zijn, althans hij antwoordde somber:
‘Hij is wel gelukkig, zoo oud te zijn.’
‘Och, waarom!’ - vroeg zij steeds lachend.
‘Dan wekt men ten minste eenige belangstelling op, al is het ook uit medelijden.’
‘Ik zou dat geen prettige belangstelling vinden.... medelijden!....’
‘Dan hebt ge ook zeker nog nooit lief gehad,’ vervolgde August, zonder zich rekenschap te geven, dat hij hoe langs zoo meer door haar begoocheld geraakte.
‘Ik houd erg veel van papa, en Amelie.’
‘Die tellen niet meê....’
‘Zoo? En wie telt dan wel meê?’
‘Wel.... de jongelui uit uw omgeving.’
‘Ik heb er nog geen ontmoet, die aan mijn ideaal beantwoordt.’
‘En mag ik vragen, welke hoedanigheden dat ideaal hebben moet?’
‘Wel zeker, zoo gij geduld genoeg bezit om naar die opsomming te luisteren.’
‘Louise, ge zult het misschien heel gek van mij vinden, dat ik u dit zoo zeg, maar ik zou dag en jaar naar niets anders willen luisteren, dan naar de muziek van uwe stem.’
‘Dank u neef, gij zijt zeer galant....’
‘'t Is geen galanterie, - doch beschrijf mij uw ideaal.’
‘Hij moet zijn.... heel groot, fier, moedig, met veel verstand, zooals Amelie, met veel hart en talenten; hij moest innig van mij houden en mij nooit ontrouw mogen zijn.... maar ik geloof, dat een dergelijk mensch nog geschapen moet worden....’ ging zij blozend voort, want terwijl zij de hoedanigheden van haar ideaal opnoemde, zeide een kleine stem in haar hart: ‘aan je meeste eischen beantwoordt je buurman.’
‘Ja, hij zal nog geschapen moeten worden,’ herhaalde zij, ‘want tot nu toe heb ik zoo iemand niet in mijne omgeving ontmoet.’
| |
| |
Prins August glimlachte nu en zeide:
‘Maar zoo hij nog geschapen moet worden en ge zoudt er toe overgaan uwe hand te schenken aan de verwezenlijking van uw ideaal, dan zoudt gij negentien jaar ouder zijn dan uw echtgenoot; dat heeft ook eene schaduwzijde.’
Zij lachte.
‘Daaraan had ik nog niet gedacht, ge hebt gelijk, het behoort dus tot de onmogelijkheden.’
‘Waarom tot de onmogelijkheden, verondersteld dat er iemand was, die reeds eenige der door u bedongen hoedanigheden, b.v. de uiterlijke, bezat en die.... die zich moeite gaf al de overige er bij te verkrijgen?’
Louise gevoelde, dat de oogen van hare zuster verrast en bedroefd op haar rustten; gelukkig dan ook achtte zij zich, dat hun onderhoud hier afgebroken werd doordat eene nicht van den ouden hertog, die aan den anderen kant van prins August zat, het woord tot hem richtte; zij sprak daarop zelf lang en hartelijk met den hofmaarschalk en vermeed haar buurman te woord te staan. Zoo liep het souper af.
Men bracht den avond op het terras door, en Louise verliet de zijde van Amelie niet. Bij het ‘goeden avond’ wenschen, toen ieder zich terug trok naar zijne vertrekken, meende Louise, dat August met teederheid en langer dan noodig was hare hand in de zijne hield; zij snelde naar boven, kuste hare zuster met innigheid en sliep spoedig daarop in, gewiegd door gouden liefdesdroomen.
Amelie bleef geknield op haar bidstoel. Zij had reeds te lang het beeld van August in haar ziel gegrift om niet bemerkt te hebben, dat hij hare zuster zeer sympathiek was; zij had vooral gedurende dien avond zijne blikken op Louise zien rusten, zóó als die nooit op haar gericht waren geweest.
‘Stil, stil, mijn hart,’ sprak zij in haar eenzaam gebed tot zichzelf, ‘liefde bestaat niet voor u,.... gij zijt oud ter wereld gekomen omdat ge, waart.... de oudste. Ja ofschoon ik August de verwezenlijking vind van een man, die eene vrouw gelukkig kan maken, wil ik toch hem uit mijne gedachten bannen, ik wil hem slechts wenschen voor mijn zusje, zoo hij haar lief heeft zullen zij samen gelukkig zijn.... haar geluk, haar geluk.... mijn God, anders vraag ik niet, geef mij slechts kracht mijzelve te vergeten.’
Toen Louise den volgenden ochtend ontwaakte, nam zij zich hare droomen kwalijk, en zij was vast besloten prins August zooveel zij maar kon in 't gezelschap van hare zuster te brengen, niet alleen den vorigen dag, maar reeds vroeger op haar eenzaam kasteel had zij meenen te ontdekken, dat Amelie den jongsten zoon van den hertog von Seen-Coburn een dieper
| |
| |
gevoel toedroeg, dan tot hiertoe nog met iemand het geval was geweest. Daarom weigerde zij hem, toen hij haar 's morgens voorstelde haar cavalier te wezen en beide zusters vroegen zich verwonderd af, telkens aan elkander denkende: ‘Waarom is hij niet bij haar?’
Louise had hem naar Amelie verwezen, maar deze had hem telkens weten te ontwijken; al had zij geen zekerheid, zij giste eene ontwakende genegenheid tusschen den jongen hertog en hare zuster, en met haar fier en vast karakter had zij het onwrikbaar besluit genomen zichzelve weg te cijferen.
‘August, waarom kijkt gij zoo droomend in de verte, in plaats van als een hoffelijk cavalier u bij de dames te voegen.’
Graaf Léonville, de vriend van den jongsten zoon van den hertog von Seen-Coburn, reed een groepje heeren achterop en fluisterde dit tot een onder hen, terwijl hij zich tot hem voorover boog.
Schijnbaar onverschillig antwoordde deze:
‘Zij missen mij niet; zie slechts hoe ze allen praten en lachen.’
‘Ik zie er toch ééne, die bijna niet spreekt en in 't geheel niet lacht; ik heb zelf al gezocht haar te verstrooien, maar te vergeefs.’
‘Nu, ik zou stellig niet gelukkiger wezen,’ lachte prins August, ‘want gij zijt de schitterendste hofmaker, dien men zich denken kan.’
‘Weet ge van welke vrouw ik spreek?’
‘In 't minst niet.’
‘Welnu, gaat dan met mij terug; wij zullen een zijlaan inslaan en langs een omweg de dames achterop rijden.’
‘Het zij zoo.’
De beide vrienden gaven hunne paarden de sporen, sloegen links af, en na eenige minuten in galop een kronkelpad gevolgd te hebben, kwamen zij achter de amazonen op den breeden landweg uit, die van den slotheuvel af in de vallei voerende, aan de eene zijde met hooge dennenboomen beplant was en aan den anderen kant in de diepte de vruchtbare en schilderachtige vlakte ten toon spreidde. De weg ging snel berg-afwaarts en op een gegeven oogenblik scheen het paard van eene der dames te struikelen: het werd echter krachtig met de kleine vuist gegrepen en ontving een karwats-slag zóó hevig, dat het, na even gesteigerd te hebben, met twee sprongen vóór het gezelschap uit en slechts met moeite in den behoorlijken pas, en bij de overige ruiters te brengen was. Graaf Léonville had zijn blik van de amazone op zijn vriend laten gaan, beide heeren zagen elkâar aan toen het gevaar voorbij was.
‘Gij zijt verbleekt, August,’ sprak de graaf, ‘dit toch was de vrouw, op wie ik daareven doelde.’
| |
| |
De hertog antwoordde niet.
‘Ik weet nu wat ik weten wilde,’ ging zijn vriend voort, ‘zij is u niet onverschillig.... ik moest dit weten.’
‘Waarom?’ vroeg hij eenigszins misnoegd en bevreemd.
‘Omdat.... omdat ik hare hoedanigheden bewonder en het nu nog tijd voor mij is de waardeering daarvan te matigen.’
De hertog zag droomend voor zich uit; onwillekeurig rustte zijn oog op de sierlijke jonge gestalte met de blonde haren, en het was hem alsof geen andere vrouw op de wereld bestond.
‘Is het een vriendendienst?’ vroeg hij, zonder zich rekenschap te geven van het gewicht zijner woorden.
‘Het is eerder een voorzorgsmaatregel, om mij zelf later pijn te besparen.’
‘Zoo.... ja.... ik begrijp u.... zou men mij toestaan een huwelijk beneden mijn stand te doen?’
‘Gij denkt er toch nog niet over haar te huwen?’
‘De gravin von Reut staat te hoog om haar anders te kunnen beminnen.’
‘Is het dan reeds zoo ernstig?’
‘Ik weet het zelf nog niet; uw vraag of zij mij niet onverschillig was, dwingt mij aan mijzelven den aard van het gevoel te bekennen, dat zij mij inboezemt. Maar, gesteld eens dat het zoo ver kwam, zou ik van den kant van mijnen vader, van den kant van mijne neven, de regeerende vorsten, geen zwaren strijd te duchten hebben?’
‘Waarschijnlijk niet, daar je oudste broer toch de eer van 't huis door zijn huwelijk zal moeten ophouden; een zware, ondankbare plicht, waarvan de jongeren Goddank verschoond blijven.’
Zij spraken niet verder, maar sloten zich bij het gezelschap aan. Prins August vermeed Louise von Reut, maar hij verloor haar niet uit het oog en het ontstemde hem, dat andere heeren uit het gezelschap zich zoo in haar omgeving schenen te vermaken.
Louise dacht bij zich zelve: ‘Hij gaat niet naar Amelie; als hij nu toch maar een beetje van mij hield, dan zou hij wel bij mij komen, zoo hij mijn wensch om zich bij mijne zuster te voegen, niet vervult.’
Zij gevoelde zich terneergeslagen en gedrukt, maar schertste toch voortdurend met hare geleiders, vreezende dat zij de gedachte, die haar bezig hield, verraden mocht.
Hoe meer zij trachtte het beeld van den jongen hertog uit hare ziel te bannen, des te vaster en inniger herleefde het in haar gemoed. De natuur zelfs, waarvoor zij gewoonlijk in geestdrift kon ontvlammen, scheen voor haar als uitgestorven; de verhalen van jachten, reizen en feesten, die men haar deed, ruischten als onverstaanbare klanken aan haar oor voorbij; deze morgenwandeling te paard, die haar anders zooveel genoegen gedaan zou
| |
| |
hebben, kwam haar voor nooit te eindigen, en zij vroeg zich zelve af of hij haar misschien een woordje zou toevoegen als zij vóór het tweede ontbijt huiswaarts keerden.
Men keerde huiswaarts.... alle gasten waren verrukt over den heerlijken rit en Louise wilde hare zuster volgen naar hare vertrekken; zij had reeds de fijn geschoeide hand op de trapleuning gelegd om naar boven te gaan, toen een welbekende stem haar deed ontstellen.
‘Geef mij over vijf minuten een oogenblik van onderhoud in de bibliotheek, bid ik u; ik zal u daar wachten.’
Zij wilde antwoorden, maar de eerste toon bestierf op hare lippen en toen zij zich naar hem omwendde, was de spreker reeds verdwenen.
Werktuigelijk volgde zij de treden der trap: ‘zal ik gaan? zal ik niet gaan?’
Zooals altijd moest haar zuster beslissen; nu ijlt zij plotseling met versnelden tred hare vertrekken binnen.
‘Amelie! Amelie!’
‘Welnu?’
‘Ik weet niet wat te doen!’
‘Met betrekking tot prins August, niet waar?’
‘Hoe weet ge dat?’
‘Kind! zou ik het schitteren van je oog, het beven van je hand en 't kloppen van je hart niet verstaan?’
‘Maar.... maar jij....?’
‘Ik? Wat bedoel je?’
‘Wel, mij dunkt, je hebt een zwak voor hem.’
‘Dwaasheid! Ik.... ik de oude, ernstige Amelie, zou voor iemand een zwak hebben?’
‘Ik meende toch....’
‘Stel je gerust, liefste, zoo ik prins August boven anderen verkoos..... dan was het.... met het oog op.... op jou.’
‘Het kwam mij niet zóó voor; zou ik mij dan zoo vergist hebben?’
‘Waarschijnlijk; maar, zeg me wat is er gebeurd? ge waart toch niet samen op de wandeling.’
‘Neen, maar hij heeft me daar juist gevraagd!...’
‘Gevraagd?... wat gevraagd?’
‘O! niets!’ - Alleen maar om bij hem te komen in de bibliotheek.’
‘Wanneer?’
‘Nu.’
‘Nu?! en ge staat nog hier, zottinnetje!’
‘Ik wist niet, of ge het goed zoudt vinden.’
‘Zeker; zeker, uitstekend.... ga maar gerust.’ En Amelie drong hare zuster naar den uitgang van hare vertrekken, misschien
| |
| |
wel wat ruw en verbitterd, althans het deed het blonde meisje pijnlijk aan.... Eerst snel, toen langzaam en eindelijk schroomvallig, volgde zij den langen corridor, die naar de torentrap in den rechtervleugel van het slot leidde en waar tegenover die trap zich de deur van de bibliotheek vertoonde. Het was haar, alsof een zonderlinge nevel voor hare oogen trok, alsof haar bloed stilstond in hare aderen, alsof hare voeten aan den grond vast zaten, toen zij de deur naderde. Beidde haar dan zoo iets schrikkelijks! Neen, zeker niet, maar haar teergevoelig gemoed deinsde terug voor de hevige aandoeningen, die haar dáár waarschijnlijk wachtten; zij beefde terug voor wat zij wenschte en wat zij toch ook weer bang was te zullen hooren; zij vreesde evenzeer haar verlangen ontgoocheld te zien; wel tienmaal was zij op 't punt terug te keeren en toch ging zij telkens verder en had eindelijk den knop van de deur in de hand.
Nog was het tijd.... maar zie, als door een toovermacht bewoog zich de knop van zelf onder hare lichte aanraking en week de deur zachtjes terug.
‘Dank, dank, dat ge gekomen zijt,’ sprak de jonge hertog en geleidde haar in de diepe eikenhouten vensternis. ‘Ik vreesde een oogenblik dat ge geen gehoor zoudt geven aan mijne bede.’
‘Waarom niet?’ klonk haar wedervraag en open, vol vertrouwen zag haar kinderlijk blauw oog hem aan.
‘Wel.... ik wist niet of ge zoudt willen, of ge 't misschien ongepast vinden zoudt.’
‘Ja, eigenlijk wist ik niet goed wat te doen; ik kwam heel graag, maar er lag in uw vraag iets geheimzinnigs, net alsof het niet mocht, alsof misschien de andere menschen zoo zij het wisten, het af zouden keuren, maar Amelie vond het heel goed....’
‘Amelie!? Hebt ge 't aan uwe zuster gezegd?’
‘Zeker, natuurlijk, ik zeg haar alles, en zij zou kunnen oordeelen of ik het doen mocht.’
Al pratende had zij hare zelfbeheersching herwonnen en had nu plaats genomen op het rood fluweelen kussen, dat de vensternis bekleedde.
‘Gij vertelt haar alles?’ ging August voort, zich vertrouwelijk tegenover haar plaatsende, ‘dus zult ge haar ook alles herhalen, wat ik u zeggen zal?’
‘Dat kan er naar wezen,’ antwoordde Louise ernstig en de prins glimlachte.
‘Bij voorbeeld,’ ging het meisje voort, ‘indien gij mij een geheim, een persoonlijk geheim van u zelven meedeeldet, dan zou ik het natuurlijk niet aan haar.... aan niemand kunnen en mogen zeggen; of.... zoo het iets was dat haar verdriet kon doen en dat zij niet noodzakelijk weten moest, dan zou ik ook zwijgen.’
| |
| |
‘Maar zoo ik u nu alleen lieve en teedere woorden te zeggen had, die geheel voor u alleen bestemd waren, en die ontheiligd zouden worden, indien ze door andere ooren opgevangen werden?’
Hij had zich tot haar overgebogen en vatte hare hand.
‘O! dan.... dan....’
‘Welnu?’
‘Dan behoefde ik het niet te bekennen, zij zou het op mijn gezicht lezen.’
‘Liefste!.... Mag ik beginnen met je bij je naam te noemen, als we alleen zijn?’
‘Zeker, heel graag.’
‘En zal je me dan ook eenvoudig August noemen?’
‘Ik zal 't probeeren, maar het is mij altijd een beetje moeilijk den naam van iemand te zeggen, die.... die mij niet geheel onverschillig is.’
‘Louise! lieve Louise! je hebt dus eenige genegenheid voor me?’
‘Heel veel.’
Hij streelde en kuste hare hand, zij liet hem begaan.
‘En zal je die behouden, zal je niet, zooals enkele vrouwen, morgen vergeten zijn wat me van daag deed hopen, en lachen over de smart die je onverschilligheid mij berokkenen zou?’
‘Ik weet niet, wat andere vrouwen doen, maar als ik iemand lief vind, dan vermijd ik alles wat hem pijn zou kunnen doen, en als ik ééns lief heb.... dan is het voor altijd.’
Zij had het hoofd diep gebogen en ademde met moeite, terwijl een traan van ontroering op de kleine witte hand viel, die de prins vast hield; hij kuste innig en eerbiedig haar blonde haar.
Zoo gaarne had hij het meisje in zijne armen willen sluiten en aan zijn hart gedrukt; maar hij begreep dat de liefde voor het eerst haar bloem in deze jonge ziel opende en dat zij met eerbied en voorzichtigheid bewaakt en gekoesterd moest worden, wilde men ze niet verschroeien.
‘Heb je geen verdriet, dat ik je lief heb?’ vroeg hij zacht.
Zij hief de nog vochtige oogen op en het hoofdje op zijde gebogen sprak zij fluisterend:
‘Ik ben zoo gelukkig.’
‘Wij zullen elkaar altijd liefhebben, niet waar?’
‘Ja, ik hoop ten minste niet dat ik je tegen zal vallen.’
‘Maar, om redenen die ik je pas een volgende maal zeggen kan, moeten wij het vooreerst geheim houden en voor iedereen verbergen.’
‘Toch Amelie uitgezonderd?’
‘Zooals ge wilt.’ Bij dit antwoord klonk de stem van den prins geheel anders en een wolk overschaduwde zijn edel voorhoofd.
Zij bemerkte die verandering en zag hem verschrikt aan, maar
| |
| |
hij bewong zich, streelde hare lange vlechten en vroeg, hoeveel tijd zij noodig had om voor het ontbijt gereed te zijn.
‘Zoo mijn eigen kamenier mij kleedt, ben ik in een half uur klaar, maar als Amelie's kamenier het doet, dan wel drie kwartier.’
‘Het is nu bijna één uur, maar toch kan ik u niet laten gaan vóór dat ge mij beloofd hebt, dat ik u vandaag nog, al is het maar voor twee minuten, alleen mag zien.’
‘Het is goed, bepaal zelf maar waar en wanneer.’
‘Zooals ik zeide, moeten wij onze liefde diep geheim houden, want als men ze ontdekte, zou het wel kunnen zijn, dat ons geluk plotseling in duigen viel; wij moeten dus onze bijeenkomst verbergen.’
‘Ja....’
‘Dezen avond, als iedereen op het terras is; gij kunt dan met uwe zuster het pad inslaan, dat rechts voor de heesterperken leidt; ik zal volgen met Léonville, hij zal zich bij Amelie voegen, en wij kunnen eenige passen alleen doen.’
‘Zeer goed, ik zal mij nu moeten gaan kleeden, wil men mij niet missen.’
‘Een kus.... Louise.... ten teeken van onze wederzijdsche genegenheid....’
Zij reikte hem haar voorhoofd en verwijderde zich daarop met haastigen tred. In haar ziel zong voor 't eerst een ongekende, betooverende stem het lied der eeuwige liefde.
|
|