Den harem ontvlucht. Een Turksch verhaal uit onze dagen (juni 1904-1906)
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekend
[pagina 119]
| |
studeervertrek, het hoofd op de borst gebogen en de ziel van bittere gedachten vervuld. Zijn leven beschouwde hij als verwoest. Zeanor en Nourya hadden zijn trots en vreugde uitgemaakt. De laatste vooral had hem uren achtereen in den huiselijken kring kunnen weerhouden door haar schitterend verstand, haar groote belezenheid en nu hadden beiden oneer gebracht over zijn naam, hem voor altijd verlaten! Zij waren buiten zijn bereik gekomen. Van het oogenblik af waarop hij bericht ontvangen had van haar aankomst in Oostenrijk, had hij geweten dat alles verloren was. Geen groote mogendheid zou zich ontzien gastvrijheid te verleenen aan twee Turksche vrouwen, die volgens de zeden van dat vreemde land volkomen gewettigd waren tot den genomen stap. Neen, wat er ook in zijn vaderhart mocht omgaan, hij was veroordeeld voortaan werkeloos te blijven, zijn ongeluk zoo goed mogelijk te dragen. Hij had niet gehoord dat er verscheidene malen aan zijn deur geklopt was, thans werd de deur van het vertrek behoedzaam geopend en een bediende trad binnen. ‘Effendi, de hanum prinses verzoekt den Effendi te mogen spreken.’ Ahmed Pacha knikte toestemmend en richtte zich uit zijn armstoel op. Hij had deze ontmoeting kunnen uitstellen, te vermijden was zij niet. Beter dan maar zich spoedig van die taak te kwijten en daarna.... daarna zou de beker met alsem tot op den bodem geledigd zijn. Met loome schreden verliet hij den Salemlek en betrad hij den harem. In de façaha vond hij alleen de koranlezeressen en de Chilta's. Hij beantwoordde haar diepen groet met een handgebaar en begaf zich naar de eerste verdieping. Boven aan de trap zag hij zijne vrouw staan, zeer bleek maar met een ongekend vuur in de oogen. Zij stak hem de hand toe, die hij kuste en daarna gingen beiden de zitkamer binnen. ‘Geen tijding, niet waar?’ vroeg zij, staande blijvende terwijl hij in een armstoel neerzonk. ‘Geen andere dan die, welke ik u mededeelde in den brief, die u gisteravond of heden morgen moet hebben bereikt. Zij vonden elkaar te Agram weer en vervolgden haar reis in de richting van Italië. Mijn tocht is vruchteloos geweest. Ik kon niet langer te Belgrado blijven, na dit te hebben ingezien. De heeren onzer legatie daar brachten mij buiten mijzelven | |
[pagina 120]
| |
door hun taktlooze vertroostingen. Indien zij niet de grootste domooren onzer gansche diplomatie waren geweest, zou ik mijn kinderen niet voor altijd hebben verloren, ware alles nog te sussen geweest. O! die kinderen, die kinderen! Hoezeer heb ik ze niet liefgehad! En aldus door haar beloond te worden voor al mijn teederheid, al de zorgen, die ik aan beider opvoeding besteedde! Maar reeds rust Allah's hand op haar. Zeanor, voor wie Nourya al haar plichten, al haar jonkvrouwelijke kieschheid in het aangezicht sloeg, is onherroepelijk verloren; de dokter, die haar te Belgrado behandelde, heeft het mij ronduit verklaard. Haar zuster zal haar onder haar oogen zien wegsterven en alleen achterblijven, volkomen verlaten, zonder vaderland, na alles aan haar ten offer te hebben gebracht. De straf zal zwaar maar rechtvaardig zijn.’ Djalah naderde haar echtgenoot en legde haar hand op zijn schouder. ‘Verheugt de vader dier beide kinderen zich daarover?’ vroeg zij met toonlooze stem. Er ging eene rilling door het lichaam van den ongelukkige. Hij bedekte het gelaat met de handen. ‘Verheugt gij u over het lijden dat haar wacht?’ herhaalde zij nog eens. ‘Zij hebben het verdiend. Is dat ook niet uwe meening, Djalah?’ ‘Neen!’ antwoordde zij, ‘al hebben zij mij nog dieper getroffen dan u. Ik bezat niets dan mijne dochter. Nu zij is heengegaan houd ik niets over, terwijl gij uwe betrekking, de wereld, uw zoontjes.... de andere vrouwen hebt. Maar toch bid ik Allah zacht met beiden te handelen, zal haar droefheid, zelfs op zoo verren afstand, de mijne zijn.’ De ineengedoken man hief het hoofd op en zag haar aan. ‘Daartoe moet men een moederhart bezitten,’ zeide hij, ‘dat kan geen vader doen. Alles, alles zou ik kunnen vergeven.... maar dat zij mij met schande hebben overdekt, dàt nooit!’ ‘Wat heden schande heet in de oogen der Turken, zal het over een halve eeuw niet meer zijn,’ hernam de prinses tegenover hem plaats nemende en den blik onafgebroken op hem gevestigd houdende. ‘Ik weet niet of onze kinderen de pioniersters zullen zijn van een nieuwen staat van zaken; maar ik ben overtuigd dat het weldra gedaan zal zijn met onze hedendaagsche zeden en dat de dag van bevrijding | |
[pagina 121]
| |
onzer vrouwen nabij is. Die gedachte hielp mij mijne droefheid dragen; want met het aanbreken van dat nieuwe morgenrood, zal de daad van Nourya en Zeanor evenzeer bewondering afdwingen als men er thans een misdaad van maakt.’ ‘Wordt gij dan ook al een rebel?’ vroeg Ahmed Pacha met een zwakken glimlach, ‘strekt uwe moederliefde zich zóó ver uit?’ Zijne vrouw hief haar mooi, nog zoo jong gelaat omhoog, en als in een visioen sprak zij: ‘Neen, het is geen moederliefde, die mij spreken doet; het is de vrouw in mij, die ontwaakt. Overal in Europa verwerven mijne zusteren nieuwe rechten; onder den Islam alleen is de vrouw eene slavin gebleven, maar ook zij zal geen weerstand kunnen bieden aan den stroom van den tijd, ook zij zal de ketenen afschudden. De dag der verlossing nadert voor haar.’ ‘Djalah, gij weet niet wat gij zegt!’ ‘Weet ik dat niet?’ vroeg zij. ‘Meent gij waarlijk, Ahmed, dat mijn oogen gesloten bleven omdat ik zweeg? Eeuw op eeuw, zoolang men zich gebogen heeft voor het woord van den Profeet, is elke Muzelman onder de zon een misdadiger geweest ten opzichte van de vrouw. Wat doet gij met haar, die gij uw harem binnenvoert? Zij heeft u nooit te voren gekend, dat is zoo; maar zij is jong, heel haar hart dorst naar liefde en gij doet haar voor een wijle gelooven, dat gij haar bemint. Is het wonder dat zij u heel haar gemoedsleven schenkt, dat zij in aanbidding voor u zou willen neerknielen? En dan.... dan, als gij verzadigd van haar schoonheid zijt, bedenkt gij niet dat de liefde uwer vrouw jaar op jaar dieper wortels schiet, bekommert gij u niet om wat zij daaronder mag gevoelen, en neemt gij een andere vrouw en weer een andere, of wel gij keert voor een afwisseling terug naar die, welke gij reeds bezat. En die vrouw, die u liefhad, die u als een godheid vereerde, moet dat zwijgend dragen, het goedkeuren zelfs. Zij moet uwe kinderen, de kinderen der anderen, in haar onmiddellijke nabijheid zien opgroeien, uwe liefkoozingen zien ontvangen. Indien haar zieleleven ontwikkeld is, zal zij het aanschouwen dat geen gaven van geest of hart voor u meetellen, dat het slechts het vleesch is, wat u bekoort, want zij zal zien hoe gij vrouwen tot u neemt, zóó dom, zóó kleinzielig dat zij zich telkens in haar bijzijn zal schamen voor u, indien zij u niet kan leeren minachten...’ | |
[pagina 122]
| |
‘Djalah!’ Het was hem als had de Sfinx der vlakte van Gizeh opeens de lippen ontsloten. ‘En uwe dochters,’ hernam zij onverstoorbaar in haar trotschen wrok; de wrok in twintig jaren lijdens aangegroeid tot een wereld van verontwaardiging. ‘Wat doet gij Turken, gij Egyptenaren, gij allen die u kromt voor de wetten van den Islam, met haar aan wie gij het leven schenkt? Is het uw wensch, uw streven dat bestaan gelukkig te maken? O! zeker, zoolang zij kinderen zijn, overlaadt gij ze met geschenken; maar als zij volwassen zijn, als het teer jonkvrouwelijk gemoed eener Zeanor droomen begint te koesteren, rein als het eerste morgenlicht, zoekt gij dan een man voor haar uit in staat deze droomen te eerbiedigen, die haar althans een schijngeluk zal weten te geven? Of vraagt gij uzelven af, wie onder haar pretendenten den mooisten naam draagt, den hoogsten titel voert, het grootste vermogen, den meesten invloed bezit? Gelooft gij een oogenblik dat iets van dat alles in staat is uw kind meer vreugde te schenken?’ ‘Neen, het is u te doen om meer aanzien te geven aan uw huis, uw eigen hoogmoed te bevredigen; indien men het zelf niet ver in de wereld heeft gebracht, eigen positie te verbeteren. En daaraan offert gij uw kind op, uw dochter wier onschuld u even heilig moest zijn geweest als een bladzijde uit den Koran. De man voor wien gij haar bestemde is een verdierlijkt wezen; gijzelf zoudt hem niet tot vriend willen hebben; maar in zijn armen werpt gij uw dochter, een blanke duif voor den vuilen reiger. In het Westen schijnt dergelijk misdrijf ook nu en dan voor te komen, maar daar heeft de vrouw meer verstrooiingen, heeft zij zooveel dat haar troosten kan. Bij ons niets, niets dan het leven in den harem van een Abdullah, het leven naast vrouwen, te min om aan te worden gezien en die hij toch tot haar gelijken heeft gemaakt!’ ‘Waarom noemt gij Abdullah telkens?’ vroeg Ahmed Pacha op toornigen toon. ‘Omdat ik u van niets anders spreek dan van den zedelijken moord op Zeanor gepleegd. Zij heeft ons als een bloeiende rozeknop verlaten. Wat liet hij van haar over binnen anderhalf jaar tijds? Eene stervende, verklaart gij zelf. Is het wonder, dat Nourya met haar open blik de oorzaak van het lijden van haar zuster inzag; is het onvergeeflijk dat zij haar poogde te redden. Ik ook, ik heb mijn kind verloren; maar mijn hart zegent haar en ik zal hooger dan ooit | |
[pagina 123]
| |
het hoofd oprichten, want ik zie er geen schande in de moeder eener jonge heldin te zijn.’ Haar pleidooi, het zelfverwijt, dat haar woorden bij hem hadden doen oprijzen, troffen hem dermate, dat de sterke man plotseling het gelaat in de handen verborg en uitsnikte: ‘Mijne kinderen, mijne arme kinderen!’ De aanblik zijner tranen brak het hart der fiere vrouw tegenover hem. Hij, de krachtige, de altijd zoo luchthartige man weende! En dat over eigen schuld! Zij rees overeind en snakte naar adem. Toen verdween op eens de trots, die haar twintig jaren van vernedering onder den koningsmantel van ongevoeligheid had doen dragen en zich naast hem op de knieën latende vallen, streelde zij zijn gebogen hoofd en smeekte: ‘Ween niet, Ahmed, zij zullen misschien terugkeeren, als zij weten dat ons hart haar trouw blijft, als Abdullah, zooals hij verklaarde te willen doen, echtscheiding aanvraagt. En zelfs al keerden zij niet weer, gij hebt uw zoons, gij kunt nog vader over andere dochters worden! Ween niet, Ahmed.’ Zij nam een zijner handen in de hare; deze was ijskoud en zij warmde haar met de lippen. Bij het voelen van haar kus, nam hij ook de andere hand van het gelaat weg en keek haar aan. Het was hem of de eerste dagen van hun vervlogen jonge liefde terugkwamen; van de trotsche zwijgende gemalin bleef nu niets over dan de vrouw die liefhad, die hem altijd had bemind. De Sfinx had eindelijk haar mysterie geopenbaard, een mysterie ouder dan al de geheimen der pyramiden, het mysterie der liefde, die bleef door alle eeuwen der menschheid heen.... En Ahmed Pacha stond op, hief Djalah overeind en sloot haar in zijn armen.... |
|