Den harem ontvlucht. Een Turksch verhaal uit onze dagen (juni 1904-1906)
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
onder iemands oogen zal komen, maar mij ten minste geduldig zal hebben laten opteekenen wat ik geen sterveling zeggen kan en mij verstikt. Misschien zal ik daarna vrijer ademhalen, zooals in de dagen, toen ik zoo vaak en zoo open aan Ella schreef. Ik beantwoord wel geregeld de brieven onzer lieve Servische vrienden; maar er zijn dingen, die ik hen niet zeggen kan, niet zeggen wil, evenmin als het in mij op zou komen ze aan mijn dierbare zieke te verraden of.... ze te schrijven naar huis! En toch kwellen die zorgen mij onophoudelijk. Ik, die vroeger nooit aan geld heb gedacht, die geen flauw vermoeden koesterde van wat het leven kostte, ik sta plotseling van aangezicht tot aangezicht met armoede en dat terwijl de toestand mijner lieveling zooveel onkosten vereischt. Ik had gerekend op Zeanor's juweelen. Zij moeten een fortuin hebben vertegenwoordigd, zeide mij een juwelier ten dage toen die steenen echt waren; maar de echte waren door valsche vervangen en mijne zuster herinnerde zich nu, dat de prins haar eens verzocht ze hem voor korten tijd af te staan om ze vaster te laten zetten, de eenige oplettendheid, welke zij van zijne zijde had ondervonden. Eene fraaie, vooral kiesche oplettendheid, voorwaar! Wij moesten dus leven van mijn sieraden en wat er na aftrek van de reiskosten van het bedrag overbleef voor mijn collier ontvangen. Ik heb mijn kleinen rijkdom van dag tot dag zien verminderen en het alleen gewaagd mevrouw Dubois, wie het gelukt is zich bij Marcelle in Frankrijk te voegen, te vragen om raad. Zij ook kent den strijd om het bestaan. Zij meende dat ik voor de pers zou kunnen schrijven en bood mij aan voor mij naar enkele redactie-bureaux te gaan. Het Journal des Voyages nam inderdaad een drietal stukken op over Turkije, ik ontving voor elk daarvan vijftig francs en zond heden een artikel over Servie. Telkens beteekent dat weer een dag leven voor Zeanor, die van niets weet, nooit iets van mijn moeielijkheden mag gissen. In haar oogen is ons leven zoo goedkoop, dat mijn kleine kas daarin jarenlang kan voorzien. Van den aanvang dan ook, heb ik haar verzocht mij de regeling van alle geldzaken over te laten, en zij gevoelde zich zoo afgemat en zwak, dat zij mij dankbaar die taak afstond en nooit naar iets dienaangaande vraagt. Hoe zou ik dan den moed bezitten haar te | |
[pagina 125]
| |
pijnigen met de zorgen, welke mij zelve zulk een smart veroorzaken? Is het niet van ochtend tot avond mijn vurigst verlangen eiken hoekigen steen van haar weg te verwijderen? En van haar zijde is het geen apathie, die haar gedachten weerhoudt zich op dat punt te vestigen. Zij is als iemand die op de grenzen van twee werelden zou staan en vreest weldra het bevel te zullen vernemen het oude land voor altijd te verlaten. Zij blikt terug op alles wat zij daarin lief heeft gehad en bewonderd. Zij zou er zich aan vast willen klemmen, met heel de intensiteit der jeugd. Is het wonder, dat zij het gele metaal vergeet, waarvan zij nooit de waarde leerde kennen? Gedurende de eerste dagen van ons verblijf in Zwitserland, gevoelde zij zich zooveel beter, dat zij van verlangen brandde de schoone plekjes te zien, waarvan wij zooveel hadden gelezen. We zijn er dus heengegaan en zij genoot onbeschrijfelijk. Ikzelve kon Allah slechts danken haar na zooveel leed nog zulk een groote vreugde te hebben geschonken. Op een heerlijken morgen, toen wij van uit het venster van ons hotel het Alpenglühen op den Jungfrau gadesloegen, zeide zij plotseling: ‘O! Nourya, ik ben zóó gelukkig deze natuur te hebben gezien. Sedert ik mij bevonden heb tegenover deze vlekkelooze sneeuwbergen, die blauwe meren, al dit schoons door geen menschenhanden geschapen, is het mij als werd de herinnering aan al wat leelijk en vuil was bij mij weggenomen. Ik zie niet langer het schepsel maar nog alleen de aarde en aanbid in haar Allah's werk. Ik zou kunnen jubelen als een slaaf wien zware ketenen van de armen zijn gevallen. Zij kunnen zich weer omhoog strekken tot een lang, een innig dankgebed.’ Er lag op dat oogenblik een zoo verheerlijkte uitdrukking over haar gelaat verspreid, dat ik het zelfs niet waagde haar te antwoorden. Die stemming is haar bijna voortdurend bijgebleven. Dan zijn haar gedachten oneindig ver van mij; maar ik verheug er mij over met heel mijn hart. Ik zou willen dat haar geest nooit weder van die ideale hoogten afdaalde, waarheen de smart zich niet kan verheffen met hare loodzware schreden. Toch zijn er ook oogenblikken geweest van diepe droefheid voor haar. Op die eerste omzwervingen gingen wij het kasteel Chillon bezoeken. Zeanor was bijzonder stil op dien tocht, | |
[pagina 126]
| |
vooral toen wij in den kerker vertoefden, waar Bonnivard zijn broeders voor zijn oogen wegsterven zag, zonder dat zijn boeien hem toelieten hen te naderen. De gids wees ons den naam van Lord Byron op een der ‘zeven breedc pijlers’ aan en toen ik bemerkte hoe de oogen mijner lieveling zich met tranen vulden, vroeg ik mijzelve af over wien zij weende, over den geloofsmartelaar of over den ongelukkigen dichter, die hier een wijle vertoefd had op deze zelfde plek om in zijn gedichten de droefheid te vereeuwigen van den man, die edelor maar niet meer geleden had dan hij. Wij kwamen weder buiten, ik betaalde onzen geleider en wij bleven alleen. Zeanor stond nog altijd roerloos op den drempel der schilderachtige gevangenis en van haar lippen weerklonken de laatste woorden van Byron's gedicht, waarin hij Bonnivard laat spreken: ‘En - wederkeerende in de lucht -
‘Hernam 'k de vrijheid.... met een zucht.’
Zij keerde zich plotseling tot mij. ‘Hoe waar, hoe ontzettend waar!’ fluisterde zij, als vreesde zij haar gedachten luid uit te spreken. ‘Wij waren in ketenen gekluisterd, zooals hij, jarenlang; als hij hebben wij al zijn broeders - onze droomen - zien sterven, een voor een, ook ons waren tot verstrooiing onzer droefheid slechts ijdele nietigheden overgebleven en toch.... wanneer op eenmaal de vrijheid ons tegenlacht, wordt onze ziel vervuld van weemoed. O! Nourya, dat men steeds iets achter moet laten, om tot die vrijheid te gaan; dat zij zelve niet tot ons wil komen in het oude midden; dat wij van zooveel afstand moeten doen, wil zij ons haar zegeningen schenken!’ ‘Je denkt aan het ouderlijk huis?’ vroeg ik, moeite hebbende een klank voort te brengen. Zij knikte toestemmend. ‘Niet aan eigen haard, o! geen seconde zelfs!’ hernam zij zacht, ‘die was bezoedeld; ik zal hem daarom nooit betreuren; maar onze zorgelooze kinderjaren; met vader.... met moeder...!’ Ik had het hoofd afgewend, om haar mijn gelaat te verbergen, zooals ik haar sedert onze redding steeds verborgen heb wat er in mij omging, zoo dikwijls mijn gedachten tegen wil en dank naar de ouderlijke woning aan den blauwen Bosphorus terugdwaalden. | |
[pagina 127]
| |
‘Ja,’ herhaalde zij met groote verteedering, ‘vooral moeder. Hoe vaak heb ik niet naast haar neer willen knielen, het hoofd in haar schoot verbergen en haar alles toevertrouwen! Maar ik durfde niet. Haar eigen lippen waren zóó vast gesloten, dat dit den mond van anderen verzegelde. Maar wanneer ik aan haar denk, dan is er iets in haar beeld, dat mij zegt dat zij mij zou hebben begrepen, al had zij mij weerhouden van mijn daad. Hebt gij ooit droeviger oogen gezien dan de hare, wanneer zij zich onbespied meende? O! ik heb haar lief om haar onuitgesproken smart, om haar hooghartigheid en indien ik slechts aan haar zijde had mogen blijven...! Is het geen waanzin, dat men het bij ons in Turkije een schande noemt ongehuwd te zijn als men eenmaal volwassen is? Een weinig benijdenswaardige eer, voorwaar, is het huwelijk, dat ons in het ongeluk stort! Welk een wreedheid ons de liefde te onthouden, die hier en overal elders den grootsten schat uitmaakt der vrouw en ons slechts lagen hartstocht in ruil te geven! Welk een misdaad tegen het hart, tegen de ziel! Het is waarlijk geen wonder, dat de meeste onzer vrouwen daarna zoo klein, zoo nietig, zoo onwaardig worden, dat de enkele uitzonderingen, zooals moeder een steenen masker voorbinden, om niet te laten vermoeden, welk een wereld van opstand er in haar leeft.’ Ik antwoordde niet. Het was mij niet mogelijk en wij wandelden nu langzaam verder, zonder meer een woord te zeggen. Op eens echter vroeg zij: ‘Wanneer heb je het laatst geschreven?’ ‘Te Montreux.’ ‘En als gewoonlijk den brief over Frankrijk laten gaan?’ ‘Ja. Dat was immers onze afspraak. We kunnen ons adres niet opgeven, of wij loopen gevaar, dat vader of de prins ons opzoeken en.... wij kunnen of willen niet teruggaan, niet waar?’ ‘Neen, neen, nooit!’ riep zij ontsteld uit, ‘maar het is hard daardoor nooit iets van huis te vernemen. Soms zou ik naar de bitterste aanklachten kunnen verlangen, als er slechts een eind aan dat ontzettend zwijgen kwam!’ Zij sprak mijn eigen gedachten uit. Hoe zou ik echter den moed hebben gevonden haar dat te zeggen? Thans zijn wij reeds sedert maanden te Davos. Wij hebben er overwinterd; want de eerste koude deed Zeanor instorten. En ik die mij verbeeld had dat zij reeds genezen was! | |
[pagina 128]
| |
Wij doorleefden donkere dagen. Nu echter is zij oogenschijnlijk veel beter en spreekt zij er aanhoudend van om naar Parijs te gaan. Zij zegt gelezen te hebben van de heerlijke Meimaand daar, als seringen en gouden regen over de tuinmuren afhangen. Indien zij daarop blijft aandringen zal ik haar wensch bevredigen, ofschoon ik vol schrik kan denken aan de kosten der reis. Zeanor moet gelukkig zijn; dat is het eenige wat onze vlucht in mijn oogen kan rechtvaardigen. Trouwens misschien zal ik ook gemakkelijker mijn werk kunnen plaatsen, wanneer ik het zelf aanbieden kan. Ik wil thans eindigen. Zij is onrustig in haar slaap en het kan zijn dat het licht der lamp haar hindert. Zonderling, hoezeer het mij bevredigt, voor haar te leven en te zorgen. Ook al moet ik oud worden zonder liefde te hebben gekend, ik zal geen leegte voelen, zoolang ik haar slechts behouden mag. Het feit dat zij mijn meerdere in jaren is, doet mij glimlachen, zoo bespottelijk schijnt het mij. Zij is noch mijn zuster, noch mijne vriendin, zij is mijn kind geworden en ik ben overtuigd, dat het daarom is, dat mij niets ontbreekt aan hare zijde. De tijd, die er over ons vertrek uit Turkije verliep heeft mij vóór mijn jaren gerijpt. Ik heb evenveel nagedacht als had ik een eeuw geleefd en ben tot de slotsom gekomen: dat eene vrouw moeder geboren wordt, dat dit de ziel is van haar leven. Ik heb gelezen, dat in het Westen het aantal lustelooze, wereldzieke jonge meisjes op schrikbarende wijze toeneemt. Waarom geeft men haar geen ziek kind te verzorgen? Waarom legt men haar geen moederloos wichtje in de armen? Zij zouden genezen zijn. | |
15 Mei.Wij zijn sedert drie weken te Parijs, ik mocht er in slagen een goed pension de famille te vinden op den hoek van den Boulevard Haussman en de Place Saint Augustin. Onze twee kamers zien op beide uit, zij vormen den hoek, en Zeanor, die zeer afgemat was door de reis en daarvan slechts langzaam bijkomt, zit veel op een gemakkelijken stoel bij het kleine balcon, te turen op de vroolijke drukte van dat kruispunt. Ziende hoe groot haar verlangen naar de ‘overhangende seringen en gouden regen’ was, heb ik mij op een zonnigen lentedag de weelde veroorloofd een rijtuig te nemen en zij | |
[pagina 129]
| |
genoot zooveel van dien rit langs de tuinen der stad en door het bosch, dat ik mijn vijf francs niet betreurde. Zij klapte als een kind van verrukking in de handen, toen wij voor een oogenblik uitstegen aan de Pré Catalan en daar verschgemolken melk dronken. Welk een genot haar aldus te zien! Maar mijn zorgen nemen toe. Ik houd nog slechts enkele honderden francs over en ben nog steeds niet geslaagd een vasten werkkring te vinden. Hedenmiddag was ik andermaal op een redactie-bureau. Ik moest er twee uur wachten, ofschoon de hoofdredacteur mij schriftelijk den tijd voor mijn bezoek aangegeven had. Eindelijk om vier uur, verscheen hij, groette mij al weinig eerbiedig, wierp zich toen in den armstoel voor zijn schrijftafel neer en rekte zich uit. ‘Vergeef mij,’ zeide hij lachend, ‘ik ben dronken, dronken van wijn en van de mooie vrouwen met wie ik heb gedejeuneerd. Vertel mij eens waarover gij mij komt spreken. Aan den harem ontvlucht, hé? Nu op mijn woord! daar had gij gelijk in. Het was een schande zulk een snuitje te verbergen achter een sluier. Dat noem ik een wreedheid plegen tegenover het sterke geslacht, dat naar schoonheid dorst. En hebt gij hier te Parijs uw hart al verloren?’ ‘Neen, mijnheer,’ antwoordde ik, al mijn zelfbeheersching te baat moetende roepen, om niet op staanden voet heen te gaan, zonder hem zelfs een groet te gunnen, ‘en daar denk ik ook niet aan. Al wat ik verlang is arbeid, om in het onderhoud mijner zuster te voorzien. Men raadde mij aan, mij daartoe tot u te wenden.’ Hij liet weer zijn dronkemanslach hooren. ‘Inkt aan die mooie kleine handjes! Dat zou waarlijk jammer zijn. Maar het zal wel niet helpen of ik daar al tegen preek. Vrouwen zijn schatjes, maar koppig als muilezels, vergeef mij dat ik het zeg. Nu, ik beloof u er over na te zullen denken of ik u iets te doen kan geven. Dat artikel in de Journal de Voyages, dat gij mij zondt was uitstekend geschreven. Misschien heb ik wel wat voor u. Gij zult het binnen acht dagen vernemen.’ Ik was blij te kunnen vertrekken. De man die ondanks zijn geafficheerde losbandigheid, zich onmiskenbaar alle mogelijke moeite gegeven had zijn hoofd op dat van den Christus te doen gelijken, boezemde mij een onuitsprekelijke walging in. Zou hij echter woord houden?.... Aan tafel - om de onkosten van extra-bediening te ver- | |
[pagina 130]
| |
mijden eet ik met al de overige huisgenooten aan table d'hôte en ga ik zelf Zeanor haar diner brengen, - vroeg een oude dame, die altijd naast mij zit, waar ik heden geweest was. Ik noemde haar den hoofdredacteur. ‘O!’ zeide zij minachtend, ‘die man die zich onweerstaanbaar gelooft voor alle vrouwen. Weet gij dat hij van zichzelven schreef: “Je porte le fardeau d'une beauté sublime.” En te denken dat er vrouwen van talent en schoonheid zijn, die zich voor hem wegwierpen! Zij verdienden haar lot, toen hij zich haastte haar hart te breken. Hij heeft heel de toekomst der grootste componiste van onze eeuw verwoest. Neen, niet van hem moet gij hulp verwachten. Neem mijn raad aan en breng liever een bezoek aan een ernstig man, een mijner tijdgenooten, die lid der Fransche academie is. Hij zal u zeggen wat te doen en indien hij u een aanbeveling geeft voor een blad, hebt gij veel kans te zullen slagen. Ik ken hem persoonlijk, al hebben wij elkander ook sedert jaren uit het oog verloren, en het zal mij een genoegen zijn u een woordje voor hem mee te geven.’ Ik had haar kunnen omhelzen van dankbaarheid. Zij schreef onmiddellijk na het middagmaal haar briefje en ik verzond het, met het vriendelijk verzoek, of die groote oude man, die zeker ook goed moest zijn, mij een dag en uur wilde opgeven, waarop ik hem zou mogen spreken. Thans kan ik slechts afwachten en hopen; maar ik heb al zóó dikwijls vruchteloos gehoopt! En toch moet er hulp komen; het moet! | |
20 Mei.Ditmaal ben ik vol goeden moed. De man, die zich Une beauté sublime vindt, ondanks zijn bijna gebochelde gestalte, heeft ten minste woord gehouden. Hij kwam onverwacht bij mij aan met een wonderlijke opdracht. Zijn boeken - hij is niet alleen een der voornaamste persmannen, maar tevens een beroemd romancier, - brachten hem veel geld op, zeide hij. Zijn uitgever vraagt er nu weder om een, waaraan hij minstens 25.000 francs zou verdienen en hij had dat bedrag hard noodig, want hij hield er van in weelde te leven, maar | |
[pagina 131]
| |
hij voelde voor het oogenbllk geen lust tot papiervullerij; hij moest op reis met een mooie vrouw. Indien ik nu het boekdeel in zijn plaats wilde schrijven zou hij mij een idée opgeven, dat ik uitwerken moest. Was dat werk binnen een maand gereed, dan zou hij mij voor mijn moeite de helft van zijn honorarium uitkeeren. De helft van vijf en twintigduizend francs! O! mijn eenige vrees is nog slechts, dat hij zich zou kunnen bedenken. Ik zegen ieder uur dat verstrijkt; want ik beloofde hem, reeds morgen aan het werk te gaan en hij zou mij toch zeker in tijds waarschuwen, indien hij van plan veranderen mocht. Twaalfduizend vijfhonderd francs! Genoeg om Zeanor twee jaar in het leven te houden, ook al heeft zij nog zooveel versterkende middelen en doktersbezoeken noodig. Twee jaar gedurende welke ik naar een werkkring zoeken kan en mij verder bekwamen in de letterkunde! Ik ben ook zeer welwillend door het Lid der Academie ontvangen. Hij is iemand van bij de zestig jaar, met een goedhartig, eerbiedwaardig gelaat en ditmaal had ik met een gentleman te doen. Zijn vrouw en dochters waren op reis, dat speet hem, zeide hij, want hij had mij gaarne aan haar voorgesteld; hij verzocht mij zelf bij hem te blijven déjeuneeren en streelde mij echt vaderlijk de hand, toen ik hem met een weigering moest antwoorden en hem zeide mijne zuster niet op mij te willen laten wachten. Hij heeft mij zijn voorspraak toegezegd bij de directie der Revue Internationale. Zij betaalt wel is waar haar medewerkers niet; maar op die wijze wordt mijn pen bekend en zullen andere tijdschriften van zelf ook medewerking aanbieden. Ja, de toekomst lacht mij eindelijk en ten laatste toe. Indien Zeanor nu slechts haar krachten mocht herwinnen; maar ofschoon zij verzekert, zich veel beter te gevoelen dan verleden jaar, is er iets bovenaardsch over haar gekomen, als behoorde zij reeds niet meer tot deze wereld, een onbeschrijfelijk iets, dat mij soms van angst doet beven. Misschien echter zijn het slechts schrikbeelden van mijn overspannen geest. Ik wil ze heden verbannen, heden, nu ik zoo gelukkig ben door de vooruitzichten mij geopend. | |
[pagina 132]
| |
20 Juni.Gisteren bracht ik mijn manuscript weg. ‘Sophie Madeleine’ zooals de ‘schrijver’ het boek wil noemen, is naar ik oprecht meen uitmuntend geslaagd. Ik schreef het werk hoofdzakelijk des avonds. Zeanor gaat zeer vroeg ter ruste; meestal reeds om acht uur en daarna arbeid ik tot laat in den nacht. Op die wijze kan ik overdag toch voor haar zorgen, wat wel noodig is, want de hitte oefent een ongunstigen invloed uit op haar gestel en dan wordt zij rusteloos en neerslachtig, wil zij telkens naar het Parc Monceau, om daar wat lucht te krijgen en, eenmaal daar, is het gewoel der spelende kinderen haar toch te veel. Maar mijn boek is gereed en Mandoz, de zoogenaamde auteur, maakte mij zijn compliment over de eerste bladzijden, was overtuigd dat ook de rest goed zou zijn en zou het terstond naar den uitgever zenden. ‘Want ik heb geld noodig!’ zeide hij lachend. Nu, dat verheugt mij, want dan zal hij ook mij zeker spoedig betalen en dat wordt onmisbaar, want ik houd nog geen honderd francs meer over. | |
30 Juni.Het Journal des Voyages betaalde mij drie artikels uit. De Revue Internationale plaatst er een van mij; ik hoorde nog niets van Mandoz; maar het Lid der Academie bracht mij een bezoek, sprak mij moed voor de toekomst in en verzocht mij morgen bij hem te komen, om voorgesteld te worden aan den hoofdredacteur van een groot blad, dat zeker mijn stukken zal aannemen. Ik zal trachten er heen te gaan; maar mijn arme lieveling heeft sedert gisteren weer een weinig koorts. Wanneer toch zal zij geheel en al herstellen? | |
2 Juli.Ook al wil ik het voor Zeanor verbergen, ik ben ziek op mijn beurt, ziek van afschuw, van schaamte, van vertwijfeling. O! Indien de herinnering aan onze Servische vrienden mij | |
[pagina 133]
| |
niet bijbleef, ik zou het gansche menschdom van eerloosheid verdenken. Moet ik dan tot de overtuiging komen dat de Harem nog beter is dan de vrijheid, zooals die der Westersche vrouw geboden wordt? En toch heeft een enkele man mij in dezen toestand van wanhoop gebracht. Misschien zou ik er mij lichter overheen gezet hebben, indien ik niet zoo vast in hem had geloofd. Maar een man van beschaving, een der veertig ‘Immortels’, een grijsaard, de vader van dochters die veel ouder zijn dan ik! Hij moet mij ongelooflijk dom hebben gevonden; want ik verstond hem niet in den aanvang. Het was mij slechts een groote teleurstelling te vernemen, dat de man met wien hij mij kennis zou laten maken, niet aanwezig was. Ik geloof thans niet eens meer, dat hij daar ooit heeft moeten komen. Hij wachtte mij met een uitstekend déjeuner, waarvan ik, in mijn ongeduld om naar mijne zuster terug te keeren, nauwelijks iets gebruiken kon. Daarna ondervroeg mijn gastheer mij heel vaderlijk naar mijne vooruitzichten en greep medelijdend mijn hand, toen ik hem zonder Mandoz te noemen, vertelde van het mij opgedragen werk dat ik had mogen afleveren. ‘Arm. kind!’ zeide hij, ‘hoe weinig kent gij Parijs nog! Wij hebben minstens tien dergelijke auteurs van naam, die hunne werken dour andere laten schrijven; maar ik geloof niet dat een hunner ooit betaalt.’ Ik werd ijskoud en nog begint mijn hart te kloppen als ik aan die woorden denk; maar wat daarop volgde doet mij vermoeden, dat hij mij slechts aan het hopelooze van mijn toestand wilde doen gelooven; want op eens wierp hij zich aan mijn voeten, greep mijn handen en riep uit mij lief gekregen te hebben, niet meer te kunnen leven zonder mij. O! zoo ik wilde, behoefde ik geen oogenblik meer voor de toekomst te vreezen. Hij was rijk, zijn geld stond tot mijne beschikking.... Als versteend hoorde ik hem aan, hoorde alles, alles wat hij wilde tot ik op eens ontwaakte uit die vreeselijke nachtmerrie en gevlucht ben. Maar alvorens huiswaarts te durven keeren heb ik mij moeten neerzetten op een bank bij de Chapelle Expiatoire om weder bij te komen van mijn ellende en Zeanor bij mijn thuiskomst een vroolijk gelaat te kunnen toonen. Van morgen bracht de eerste post mij een briefje van dien man. Het bevatte slechts de woorden: | |
[pagina 134]
| |
‘Gij wilt thans niet naar mij luisteren; maar die dag zal komen en ik wacht mijn uur af. Het spijt mij alleen, dat gij gemeend hebt verontwaardiging te moeten voorwenden. Wanneer twee jonge vrouwen zich onbeschermd te Parijs vestigen, weten zij waaraan zij zich blootstellen.’ O! hoe afschuwelijk! welke miskenning! welke onwetendheid.... Hoe kom ik uit zoo'n labyrinth! Was ik maar dood! Doch neen; dat nooit zoolang Zeanor mij nog noodig heeft en zij kan mij niet missen, mijn arm kind, dat daarginds in brandende koorts ligt. O! en dan die benauwdheden waarmee zij te kampen heeft! | |
21 Augustus.Nog vijf francs in mijn beurs en nog weken ten achteren in het betalen van ons pension, van morgen ben ik Mandoz om een voorschot gaan vragen, hij was voor onbepaalden tijd op reis. Ik heb hem geschreven; maar zal hij antwoorden? De dokter verlaat ons op het oogenblik; hij wil dat Zeanor elken ochtend per rijtuig naar het bosch gebracht zal worden en daar in het gras zal liggen tot laat op den middag. Dat kan haar leven redden zegt hij. Daarna een winter in het Zuiden en zij zal volkomen genezen zijn. ‘Maar kunnen wij dat wel bekostigen?’ vroeg zij op schuchteren toon na zijn vertrek. ‘Zeker, zeker, ik verdien genoeg!’ haastte ik mij te zeggen. ‘Zou je het gaarne willen?’ ‘O! te genezen, liefste!’ antwoordde zij met tranen in de oogen, ‘het zou de hemel zijn!’ En ik heb het in mijn hand en ik zou aarzelen? O! maar dit offer, het is zóó oneindig groot. Het is mijzelve wegwerpen, verkoopen, het is mij verlagen tot al wat slecht, wat gemeen is; eerloos worden, ophouden mijzelve te zijn. Neen ik kan dat niet doen. Alles, alles, slechts dat eene niet! Ik zal mijn trots breken; schrijven aan mijn vader; hem den toestand blootleggen. Er kome van wat wil; maar hij zal zijn dochter niet laten sterven, bij gebrek aan een weinig geld. | |
[pagina 135]
| |
25 Augustus.Geen antwoord uit Stamboul en toch smeekte ik vader mij te seinen, indien hij ons wilde bijstaan. Misschien was hij uit de stad. Ik zal aan moeder schrijven. Gelukkig regent het zoodat van zelf Zeanor's ritten uitgesteld worden. | |
4 September.Geen antwoord. Ik heb het thans begrepen. De ambtenaren der Turksche posterijen zijn de slaven van het gouvernement; vandaar ook dat de overige mogendheden hun eigen postkantoren te Constantinopel hebben. Mijn brieven hebben hunne bestemming niet bereikt en ik.... ik heb geen franc meer over. Ook is de vrouw des huizes mij vriendelijk maar toch ernstig om betaling komen manen. Alle hoop is vervlogen. Mandoz zwijgt alsof hij niet bestond. | |
15 September.Mijne arme zieke werd heden overgebracht naar een zonnige kamer, dicht bij het bosch. Zij heeft thans planten om zich heen en het is haar geen vermoeienis meer dien korten rit naar het Pré Catalan af te leggen. Wij nemen haar nieuwen ruststoel mede en daar ligt zij dan zoo rustig als ware zij thuis, te luisteren vol verrukking naar het gezang der vogels. Allah is groot, hij heeft mij Pierre Loti doen ontmoeten, deze die de Orientaalsche zielen zoo goed begrijpt, heeft me voorgesteld samen een boek te schrijven, hij komt dagelijks een uur bij mij, we zullen het noemen: ‘Le bleu dont on meurt’ het verschijnt eerst in de Revue des deux Mondes en dan als boekdeel, Loti gaf me een voorschot van vijfduizend francs. Maar hij vindt den titel van het boek niet goed en wil het liever ‘Les Désenchantées’ noemen, omdat ik zooveel schaduwen aan de zonnige vrijheid ontdekte. Zeanor zegt mij hoe gelukkig zij is, dat mijn talent haar van zooveel kleine weelde-dingen kan omringen. Wij maken plannen om begin October naar 't Zuiden te | |
[pagina 136]
| |
gaan. Onze Servische vrienden hebben mij per brief het pension ‘Magenta’ te Nice zeer aanbevolen en geven mij den raad, dáár onder den aangenomen naam van ‘Joanivitch’ onzen intrek te nemen, daar wij hier langzamerhand nog al last kregen van nieuwsgierigheidsbezoeken, vooral van couranten-reporters, die zoo ontzettend indiscreet zijn en alle hartewonden met een microscoop willen onderzoeken. | |
11 October.Wij zouden morgen naar het Zuiden vertrekken. De koffers staan gepakt. En gisteren kreeg mijn lieveling eene bloedspuwing, die haar doodzwak op haar legerstede geworpen heeft. De professor die ik thans heb ontboden, nu ik geld heb om een specialiteit te betalen, heeft mij gezegd, dat zij verloren is. Het Zuiden zou niet meer baten, het einde is nabij. Zij ligt in zware koorts, maar onbewust van het gevaar en nog altijd droomende van genezing. Ik schrijf dit neer, als versuft van wanhoop. Werktuiglijk beweeg ik mij door onze vertrekken op en neer en handel ik waar dat zijn moet. Slechts als zij mij noodig heeft, wijkt mijn verdooving, houd ik op een slaapwandelaarster te zijn. O! haar te moeten verliezen; mijn kind, mijn eenige! | |
15 October.Alles is voorbij; een uur geleden stierf zij in mijn armen, meenende dat zij slapen ging, maar ik wist het, dat zij nooit meer zou ontwaken. Dat ik niet geweend of gekermd heb, dat ik de kracht vond haar toe te lachen, - Allah, daarvoor prijs en loof ik u! Zeanor! Zeanor! ik ben zoo alleen! | |
19 October.Ik heb haar naar haar laatste rustplaats gebracht. Van het geld dat ik verdiende heb ik haar graf betaald. Zij sluimert daar voort op een zonnig plekje. En ik.... ik kan | |
[pagina 137]
| |
niets meer voor haar doen. Mijn leven schijnt met het hare te eindigen en ik ben pas twintig jaar!.....
Loti heeft zich een trouw vriend betoond, hij heeft mij op dezen dag bijna niet verlaten en met mij besproken wat het beste voor mij zijn zou.... O! ik keer terug naar moeder! Ik zal vader smeeken mij niet uit te huwelijken zonder mijn toestemming.’
Acht dagen later voerde de Orient-Express een tenger, bleek jong meisje van uit Parijs over Weenen, Constantinopel te gemoet. Zij droeg Westersche rouwkleederen, maar in een handtaschje dat zij telkens opende, lag de dun-zijden zwarte tcharchaf die zij af en toe betastte en met aandoening bekeek; zij wilde zich in dien sluier aan de voeten van haar ouders werpen en zij zouden haar vergeven, haar de plaats in den Harem weer inruimen zoo zij hoorden van al haar lijden van het vruchtelooze van haar offer door den dood van Zeanor.... Ja, daarginds waren de warme harten die haar kinderjaren met liefde omringden, dáár zou zij kunnen uitweenen en haar jonge diepgewonde ziel, zachtjes en langzaam laten genezen. Hoe sterk voelde zij nù, dat zij pas twintig jaar was en dat haar jeugd leven zocht! De trein ratelde voort - dag en nacht... dag en nacht... eindelijk daar lag het oude Stamboul.... het was avond; de duizenden in de verte flikkerende lichten - die als een brandwaas de dampen boven water en stad in rossigen gloed hielden, - zij schenen ook op de woning haars vaders waarheen zij ijlde met een weemoedig verlangen, een dorst naar teederheid en steun. Schokkend stond de trein stil; zij liet haar bagage in den steek die zou later van huis uit wel gehaald worden.... In twee jaar had ze haar geliefden niet gezien! O! hoe onstuimig klopte haar hart van diepe ontroering! Zij gaf haar handbagage af, liet zich een rijtuig aanwijzen, stapte er in en noemde met trillende stem den naam en adres.... Daar kwam zij aan - werktuiglijk betaalde zij den koetsier; de groote ingangdeur naar den Salemlek stond open; in de | |
[pagina 138]
| |
verlichte hal zag zij niemand, maar de portier - een nieuwe - zat in zijn kamertje achter 't binnenvenster. Zij had in 't rijtuig haar tcharchaf omgehangen, zij vroeg of de Pacha thuis was. ‘Ja,’ de Pacha was boven in de vertrekken van de hanum-prinses; - zij klemde zich aan de leuning der breede trap vast, haar knieën knikten onder haar; op de tweede tree zag zij iemand de trap afkomen.... haar vader! Onwillekeurig trad zij terug, hij scheen in gedachten, keek niet naar haar.... zij sloeg haar sluier terug. ‘Vader!’.... riep zij in een teederen, onderdrukten snik. Ahmed Pacha ontstelde, als had hij een geest gezien, hij werd doodsbleek leunde tegen den muur en kon geen woord spreken. ‘Erbarming!’ fluisterde zij smeekend. Toen was het of hij pas begreep wie daar voor hem stond, hij trad haar nabij met haatdragend, uitdagend gelaat, met gestrekten hals zijn gezicht vlak bij 't hare, zijn oogen in vlammenden toorn op haar gericht, siste hij tusschen de tanden: ‘Zoo!.... gevloekt, onteerd schepsel! Ben jij het? Weet dan, je hebt mijn loopbaan vernietigd.... je hebt je moeder gedood.... ik vloek je! ik vloek je!’ en met opgeheven arm: ‘ik vloek je ten derden male in Allah's naam!’ - Wezenloos van ontzetting en wanhoop schoof Nourya achteruit naar den ingang.... zij voelde geen smart.... zij wist alleen dat ook zij sterven moest.... bij den laatsten vloek die op haar viel, trad zij buiten de deur van het ouderlijk huis.... Moeder dood?! Zeanor dood!.... Aan alles had zij schuld.... zij!.... IJlend als in een koorts, zonder nadenken, zonder een minuut te kunnen overwegen vloog zij den tuin dóór, het groote zij hek uit.... zij voelde de kille avondbries die over 't blauwe water gleed.... dáár was de uitkomst! Maar de oever was glooiend.... zij keerde zich om, liep rugwaarts in 't vochtige oeverzand, en toen haar rokken tot aan de knieën nat waren en eindelijk 't water tot aan haar heupen steeg.... wierp zij zich achterover.... Een sterk opspatten.... daarop sloot de Bosphorus zich zachtjes over dit nieuwe offer der Turksche zeden. -
einde. |
|