| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
De hotelhouder had Nourya terloops gevraagd of ze niemand in Servië kende en zij had moedeloos geantwoord:
‘Niemand die ons zou kunnen bijstaan; eenige maanden geleden ontmoette ik herhaaldelijk gravin Anka Raffalovitz, die te Constantinopel logeerde, maar ik weet zelfs haar adres niet.’
De man had daarop niets geantwoord, er schijnbaar zelfs geen waarde aan gehecht en toch, slechts enkele uren na hun gesprek, om tien uur des avonds, terwijl zij aan Zeanor's legerstede was gezeten, werd er aan de deur geklopt en bracht men haar de visitekaartjes der gravin en van haar echtgenoot, met de boodschap dat zij beneden wachtten en om de eer lieten verzoeken door haar te worden ontvangen.
De zieke richtte zich half overeind. In haar koorts nam alles nog grooter afmetingen aan voor haar moegezweepten geest.
‘Komt men ons weghalen?’ fluisterde zij angstig. ‘O! dood mij dan Nourya, dood mij. Ik kan niet weder in de handen vallen van mijn man!’
Teeder boog het jonge meisje zich over haar heen en dwong haar zich weder uit te strekken.
‘Neen het zijn vrienden, Anka en haar man. Zij zullen ons misschien helpen. Wees gerust!’
Ja, gerust! Dat moest haar arme zieke wezen. Zijzelve echter durfde het nog niet te zijn. Het bezoek dier kennissen sprak al te zeer van zelf. Heel Belgrado moest thans het verhaal harer vlucht en arrestatie weten en het was niet meer dan natuurlijk, dat de jonge vrouw, die zij eenige weken achtereen bijna dag aan dag had ontmoet, haar, al was het ook slechts uit nieuwsgierigheid, zou komen zien; zij zou haar waarschijnlijk bij zich ten eten noodigen: maar verder?
Met loome schreden daalde zij de trappen af, om zich naar een der kleine salons van het hotel te begeven. Zij begreep, dat zij opnieuw heel haar geschiedenis zou hebben te vertellen en zij gevoelde zich zóó moe van geest, dat zij terugdeinsde voor de pijn daarvan.
Het was haar te moede, als degenen, die een zwaar
| |
| |
verlies geleden hebben en bij het afwachten der bezoeken van rouwbeklag, telkens opnieuw het verhaal moeten beginnen der laatste oogenblikken van hun dierbaren, die uren hen heilig onder allen, waarvan elke minuut een der fijnste koorden huns harten verscheurde! Maar reeds in de vestibule verdween haar ontmoediging. Onder aan de trap wachtte haar vriendin, die zij toch slechts zoo oppervlakkig had gekend, haar op met uitgebreide armen.
‘Nu zijt gij mijne gevangene!’ fluisterde zij, haar omhelsd houdende toe. ‘Gij behoeft mij alleen te zeggen waar gij heen wilt en u blindelings aan onze leiding over te geven en wij zullen u beiden redden.’
‘O! Anka!’ stamelde Nourya snikkend. ‘Het is nieuw leven, dat gij mij brengt.’
‘En toch hadt gij niet eens aan mij gedacht! Moest de hotelhouder uwe zaak bij mij komen bepleiten! Dat kan ik nog niet aanstonds vergeven. Ziet ge, ik wist zeer goed dat gij u hier bevondt, maar de Turksche legatie verspreidde het gerucht van een zware misdaad; de naam van prins Abdullah werd daarbij op even geheimzinnige als sombere wijs gefluisterd; kortom wij geloofden niet anders of uwe zuster had hem vermoord en gij hielpt haar ontvluchten. Onder zulke omstandigheden konden wij moeielijk tot u gaan, ten minste zoo oordeelde mijn echtgenoot; maar nu wij de zoo hoogst eenvoudige waarheid weten, zijn wij hier, om u beiden te dienen uit al onze macht. Laat ons echter eene kamer binnengaan en vergun mij u aan mijn man voor te stellen.’
En het betooverende Servische vrouwtje lachte haar zoo zonnig toe; het gelaat van haar echtgenoot boezemde zulk een vertrouwen in door zijn open blik en edele trekken, dat de arme opgezweepte vogel plotseling de rust weervond en aan de redding van haar zuster geloofde.
Twee uur lang bleef het drietal in gesprek gewikkeld met elkander.
Toen namen Nourya's vrienden afscheid van haar met het ééne woordje: ‘Morgen!’ Jubelend betrad Nourya Zeanor's kamer.
‘O! liefste, liefste!’ riep zij uit, zich op de knieën voor het bed werpende. ‘Wij hebben hulp gekregen. Morgen vertrekken wij van hier.... als je ten minste tracht beter te zijn!’ volgde er aarzelend op.
‘Levend of dood; ik wil van hier vertrekken!’ antwoordde
| |
| |
de jonge vrouw met koortsachtig vuur. ‘O! Nourya, als ik slechts dit land achter mij heb liggen, zal ik beter worden; niet eer! En, lieveling, wees niet bang dat je last van mij zult hebben op reis; ik kan alles dragen, zoolang ik het vooruitzicht op redding heb. Stel ons vertrek geen uur zelfs voor mij uit.’
‘Neen dat beloof ik je,’ antwoordde de jongste zuster beslist. ‘Ik weet wat het voor je zou beteekenen, indien wij in het gezicht van de haven schipbreuk leden. Beter nog, hoezeer ik je ook liefheb, je te zien sterven onderweg; maar dat zal niet gebeuren; Allah is groot en Hij kent de zuiverheid mijner bedoelingen. Trouwens het is geen verre reis die ik van je krachten vergen zal. Wij moeten slechts Oostenrijk bereiken. Ook onze vrienden verzekeren mij, dat wij daar niets meer te vreezen hebben en zij zweren mij dat wij er heen zullen worden gebracht. Wij hebben slechts op hen te vertrouwen, onder geen voorwendsel met den Emir of iemand onzer legatie uit te gaan en het uur af te wachten, waarop zij zullen kunnen handelen. Onze vlucht is op morgen bepaald; zij konden echter nog niet zeggen wanneer of hoe.’
Zeanor drukte de handen harer zuster tegen haar gelaat.
‘Allah is goed!’ fluisterde zij, ‘goed zelfs mij wederom op het ziekbed te werpen. Daarvoor wordt mij eene verdere ontmoeting met de Turken hier bespaard. Je weet niet wat het mij is, met mijne door lichaamszwakte nagenoeg verdwenen zelfbeheersching, de allerliefste woorden dier lieden te moeten aanhooren, terwijl ik voortdurend bedenk hoe zij ons slechts zoeken te verraden en aan onze vijanden over te leveren, niet omdat wij iets tegen hen hebben misdaan, maar om zelf een hoogeren post te bemachtigen, zooals die Hanum zich in haar domheid ontvallen liet. Ik zou dan willen sterven, om voor altijd te verdwijnen van een aarde, waar men zulke leelijke dingen ziet.’
‘Als je mij daar straks naar beneden had kunnen vergezellen, zou je hebben willen leven, al was het slechts om de reine vreugde te smaken zulke edele karakters te ontmoeten als onze Servische vrienden. Komaan, nu nog eenmaal ingenomen en dan beproefd te slapen, om krachten voor den dag van morgen op te doen.’
‘Morgen!’ het was het ééne woord, dat voortdurend in Nourya's ooren bleef weerklinken, zelfs toen zij eindelijk tegen middernacht in slaap viel.
| |
| |
Morgen, morgen! zou het nog tijd zijn? Waarschijnlijk; maar daarna ook niet meer.
Ahmed Pacha en haar schoonbroeder zouden aanvankelijk vertrouwen op de macht van den Grootvizier. Er moest voor hun trots en de eer der familie veel aan gelegen zijn de zaak zooveel mogelijk geheim te houden en zoolang zij zelf te Constantinopel bleven en schijnbaar rustig hun werk aan het Ministerie volbrachten, zou men niets gelooven van hetgeen misschien hier of daar gefluisterd werd. Maar eerst als de Turksche legatie te Belgrado buiten machte mocht blijken de vluchtelingen terug te voeren, zou een van beide heeren overkomen en dan was alle hoop voorbij. De Servische politie zou een vader, een echtgenoot steunen, al was laatstgenoemde ook de beul zijner vrouw geweest.
Reeds vroegtijdig den volgenden ochtend, stond het jonge meisje op en maakte zij met Marcelle de valiezen gereed, met uitzondering van Zeanor's nachtkleederen; want de zieke moest ongestoord blijven liggen tot het laatste oogenblik toe.
Toch werd het half tien voordat zij iets vernamen, dat haar het bewijs leverde niet vergeten te worden door haar nieuwe vrienden. Van dat oogenblik af ontving Nourya een reeks van allerliefste bezoeken. Het was alsof gravin Raffalovitz haar de bloem der Belgradosche wereld toezond om haar den tijd te korten en haar den indruk te geven dat zij zich in een geheel bevriende omgeving bevond.
Het trof haar diep te zien hoe al deze onbekenden wier naam zij voor het eerst door hun visitekaartjes had vernomen, zonder de geringste nieuwsgierigheid aan den dag te leggen herhaalden: ‘Houd goeden moed! Er wordt voor u gearbeid, over u gewaakt. Wij mogen niets zeggen; maar uwe vrijheid is nabij!’
Maar de uren verstreken en van Anka Raffalovitz geen spoor. Zij begreep wel dat dit feit waarschijnlijk toe te schrijven viel aan haar pogingen tot het welslagen der beraamde ontvluchting; maar toch zou het haar rust hebben geschonken uit den mond dier trouwe vriendin te vernemen, dat haar plannen vorderden. Zou die reis waarlijk nog op heden bepaald blijven?
Zij was hoe langer hoe gejaagder geworden. Zelfs het uitblijven van een morgenbezoek der vrouw van den Turkschen gezant scheen haar thans een slecht teeken, een bewijs dat men van die zijde den moed opgegeven had en dat haar
| |
| |
vader of prins Abdullah in aantocht kon zijn. Zij zat bij Zeanor's bed, vol wanhoop gadeslaande hoe de koorts haar zuster nog altijd niet verliet, toen men haar kwam verwittigen dat er eene dame was, die haar verlangde te zien. Het visitekaartje dat men haar overhandigde, droeg een haar onbekenden naam.
Het sloeg juist twee uur, toen Nourya de kamer binnentrad, waar hare bezoekster haar opwachtte. Welk een beeldschoon gelaat, welke heerlijke, open oogen straalden haar tegen! Zij had die sierlijk gekleede vrouw nooit te voren gezien en toch stak deze haar de beide handen toe en zeide:
‘Ik kom u, namens Anka, zeggen dat alles op heden avond bepaald is.’
‘Pas van avond?’ vroeg het jonge meisje teleurgesteld en bevreesd.
‘Het was onmogelijk op klaarlichten dag, wij hebben alles grondig overlegd en slechts dit middel gevonden, maar het zal dan ook slagen, dat beloof ik u. Graaf Raffalovitz was heden morgen aan den trein. Er kwam niemand mede aan die uw vlucht zou kunnen bemoeilijken en aangezien - in geval uw bloedverwanten overkomen, - dezen natuurlijk met den nachttrein Stamboul hebben verlaten, zijt gij volkomen veilig tot morgen ochtend vroeg. Maar tegen dien tijd hebt gij Belgrado ver achter u liggen.’
‘O! Mevrouw, wat zijt gij goed mij dat te komen mededeelen!’ riep Nourya uit, haar hand kussende.
‘Niet beter dan al mijn vrienden,’ verzekerde de jonge vrouw glimlachend. ‘Ik kan u verklaren, dat gij een gansche lijfwacht van getrouwen om u heen hebt hier. Gij zult het bemerken, zoo gij mijn raad wilt op volgen en van avond aan de table d'hôte eet. Al de heeren die uw zaak dienen, zullen daar aanzitten met u en ook daarna in de rook- en leeszaal blijven, om gereed te staan u te beschermen, indien zulks noodig mocht zijn. Het zijn mannen van geboorte of invloed. Zij zullen niet toelaten, dat de Turken hier met de gastvrijheid van Servië spelen.’
‘Ik kan waarlijk geen woorden vinden voor mijn dankbaarheid!’ stamelde Nourya.
‘Dat is ook onnoodig. Wij beschouwen dit als een eerezaak, kindlief en.... ik mag u niet verbergen, dat onze voorzorgen niet overbodig zijn. Aan uwe legatie is men verwoed over de weinige vorderingen, die men gemaakt heeft.
| |
| |
Men zal nog heden alles beproeven, om u in handen te krijgen. Ik kom dan ook met een ernstige waarschuwing tot u.’
‘Waaraan ik blindelings gehoorzamen zal, mevrouw. Mijn hart zegt mij dat ik u vertrouwen kan.’
‘Luister dan. Gij zult heden middag het bezoek krijgen van prins Arslan.’
‘Ik zal den Emir niet ontvangen!’ riep het jonge meisje uit.
‘Integendeel ge moet hem zelfs met groote vriendelijkheid welkom heeten; maar laat u onder geen enkele voorwaarde overhalen hem buitenshuis te volgen. Hij is met zijn chef, den ambassadeur, overeengekomen u onder het een of ander voorwendsel te bewegen hem te vergezellen op een rit. Wanneer zijn bezoek u wordt aangekondigd, werp dan slechts een blik uit het venster en gij zult een gesloten rijtuig zien staan, bespannen met twee zwarte arabische paarden. Heel Belgrado bezit geen span, dat bij deze sneldravers vergeleken kan worden. Zoodra gij in dat rijtuig zoudt plaats nemen, zou de Emir u naar de Turksche legatie voeren, van waar men u met den eersten trein den beste naar Constantinopel overbrengen zou. Uw vijanden rekenen er op, dat uwe zuster ziek en zwak als zij is, zich zoodra zij hier alleen was achtergebleven zonder u, toe zou geven en alle weerstandsvermogen hebben verloren.’
‘Welk een onedel plan!’ zeide Nourya.
‘Ja; maar gij zijt er tegen gewaarschuwd, dus behoeft gij niet in dien val te loopen. Nog één ding. Arslan Effendi zal zich beleedigd voelen en daardoor gevaarlijk worden, zoo gij hem door uwe weigering den indruk geeft, dat gij hem doorziet. Speel dus, hoeveel het u ook kosten moge, comedie. Houd u, als verhinderde alleen bezorgdheid voor uwe zuster u uit te gaan; geef hem den indruk dat, ook al zou hij u thans de zoo vurig verlangde toestemming bezorgen uw reis te vervolgen, de prinses daartoe in de eerste dagen niet in staat zou zijn; dat zal deze lieden, die niet door slimheid uitblinken, de zekerheid verstrekken, dat er voor geen ontkomen uit dit hotel te vreezen is en dat het voorloopig niet bewaakt behoeft te worden. Maar dat is niet alles! Gij moet hem zeggen meer en meer door angst te worden verteerd en in hem alleen nog een vriend te zien, op zijn bijstand te zullen rekenen, den dag waarop uwe zuster weer op kan staan. Gij moet hem vergiffenis vragen voor allen vroegeren twijfel aan zijn goede bedoelingen en er bijvoegen, dat gij
| |
| |
voortaan uw lot en dat van uw dierbare zieke uitsluitend in zijn handen stelt. In dat geval hebt gij hem ontwapend, zal hij heengaan met het blijde bewustzijn zeker te kunnen wezen van zijn prooi. Wilt gij aldus handelen? Het is de eenige weg, of ik zou u dien niet voorgesteld hebben.’
‘Ik beloof u, het zal geschieden, mevrouw. Ik zie zelf in hoe noodzakelijk het is.’
Op dat oogenblik tikte men aan de deur en kwam de hotelhouder zelf Nourya mededeelen, dat prins Arslan verzocht bij haar toegelaten te worden en haar in een ander vertrek wachtte.
‘Het kwam mij onnoodig voor hem te zeggen dat u bezoek had,’ zeide de eigenaar glimlachend.
‘Volkomen onnoodig,’ sprak de jonge vrouw haastig, ‘ik ga vertrekken, kom mede!’ Zij geleidde Nourya aan de hand naar het venster en toonde haar zwijgend een gesloten rijtuig, bespannen met twee vurige arabische paarden. Daarna omhelsde zij haar en verdween.
‘Kent u mevrouw Cantakris?’ vroeg het jonge meisje aan den hotelhouder, die zich nog in het vertrek bevond.
‘Cantakris?’ herhaalde hij. ‘Nooit te voren heb ik dien naam gehoord en toch meen ik heel Belgrado te kennen.’
Nourya toonde hem het kaartje harer bezoekster. ‘Zoo heette de dame die mij daar juist verlaten heeft.’
‘Zij!’ riep de man glimlachend uit. ‘Evenmin als ik. Zij heeft er zeker haar reden voor haar waren naam verborgen te houden. Neen u behoeft niet te verbleeken. In heel de stad, ja misschien zelfs in heel het land, is geen vrouw te vinden, die in haar schaduw kan staan. Zij is een engel in menschelijke gedaante, altijd tot helpen van alle ongelukkigen bereid, al heet zij ook niet Cantakris.’
Thans volkomen gerustgesteld, begaf het jonge meisje zich tot den prins en een half uur later verliet deze haar met hoog opgestreken knevels en stralend gelaat, om den ambassadeur zijn succes te gaan melden. Wel is waar was prinses Abdullah zoo ziek, dat haar zuster niet durfde uitgaan; maar de beide vluchtelingen rekenden nog slechts op hem en reeds indien de koorts der kranke den volgenden dag afnam, zou Nourya hem zonder argwaan vergezellen.
‘Stel u voor welk laaghartig middel men had bedacht mij daartoe over te halen,’ zeide ‘zijne weerlooze prooi’, zooals de jonge Turksche diplomaat haar reeds noemde - nadat
| |
| |
zij van haar beide bezoeken aan Marcelle had verteld. ‘Hij kwam mij afhalen om mij te brengen naar professor Zoaffsky een evenknie van Koch, die reeds duizenden borstlijders had genezen. Hij verleende alleen consulten aan huis, daarom moest ik hem persoonlijk omtrent den toestand mijner zuster gaan raadplegen. Zonder de waarschuwing dier lieve geheimzinnige vrouw, zou ik zeer zeker hebben toegegeven en toch verzekerde de hotelhouder mij daar juist, dat er nooit ook slechts een dokter, veel minder een professor van dien naam in de stad heeft gewoond. Hij liet mij het adresboek nazien. Heeft men ooit van wreed er, eerloozer valstrik gehoord?’
Dien avond at Nourya opzettelijk aan de table d'hôte en vond daar inderdaad de mannen en broeders harer Servische vriendinnen bijeen. Ze schenen daar slechts bij toeval gekomen, maar twee hunner, die naast haar zaten, fluisterden haar toe dat het vertrek op twee uur in den nacht bepaald was. Zij stonden niet in voor den volgenden dag; aan de Turksche legatie was een telegram ontvangen dat Ahmed Pacha, het wachten moede, zich op weg naar Belgrado bevond.
‘Wij zullen te twee uur gereed zijn!’ verzekerde het jonge meisje.
Maar toen zij weder boven kwam, voelde zij haar hart breken. Zeanor's koorts was, na haar enkele uren verlaten te hebben teruggekeerd, en de ongelukkige vroeg zich af of zij haar zuster niet zou dooden met die vlucht.
Zij wachtte tot één uur, toen boog zij zich over de jonge vrouw en fluisterde:
‘Je bent heel ziek, liefste, en de winternacht is ijskoud. Onze vrienden zullen over een uur gereed zijn; maar zouden wij niet beter doen te wachten tot die ellendige koorts je verlaten heeft?’
Met inspanning van al haar krachten richtte de lijderes zich overeind. Haar oogen flikkerden.
‘Neen, vertrekken! vertrekken tot elken prijs!’ riep zij uit. ‘Help mij aankleeden!’
Haar beide reisgenooten slaagden daarin met de grootste inspanning. Zeanor hoestte en de zakdoek dien zij aan de lippen bracht kleurde zich rood. Twintigmaal stond Nourya op het punt zich naast haar op de knieën te werpen, haar te smeeken medelijden met zichzelve en haar te hebben, liever te leven in gevangenschap, dan op weg naar de vrijheid te sterven; doch dan verrees Abdullah's afzichtelijk ge- | |
| |
laat weer voor haar en zag zij in dat zelfs het verhaasten van Zeanor's dood minder wreed zou zijn dan het lot, dat haar in handen van dien vertoornden man wachtte.
Om klokslag twee uur werd er aan haar deur geklopt. Het was graaf Raffalovitz, die haar zwijgend de hand drukte en een wenk gaf hem te volgen.
Gangen, trappen en voorhuis waren als uitgestorven. Op straat zag men niemand.
‘Wil mij den arm geven, prinses,’ zeide haar gids zich tot Zeanor wendende, ‘het rijtuig wacht ons veiligheidshalve in een andere straat op. Leun gerust op mij. Het doet mij zooveel leed dit van uw krachten te moeten vergen.’
‘O! het gaat heel goed; werkelijk!’ hijgde Zeanor, ‘als ik slechts op u mag steunen!’
Eindelijk was het rijtuig bereikt. Op den bok herkende Nourya twee harer dischgenooten uit het hotel. De graaf nam bij het drietal plaats en voort ging het, eerst in gewonen draf, zoolang men zich nog in de stad bevond; maar eenmaal buiten, snelde men in wilde vaart over besneeuwde vlakten, door bosschen en langs met ijs bedekte wateren, tot men eindelijk een landgoed bereikte, waar de vluchtelingen door de beminnelijke ‘mevrouw Cantakris’ werden ontvangen. Het geluk dat zich thans van beide zusters meester maakte, was zoo groot, dat zelfs de zieke zich voelde herleven.
‘Ik zal morgen verder kunnen,’ verzekerde zij, ‘ik voel het.’
‘Daar willen wij niet van hooren,’ antwoordde haar gastvrouw, de armen teeder om die geknakte bloem heenslaande, gij zijt hier volkomen veilig en blijft hier uitrusten, tot uwe krachten geheel en al zijn wedergekeerd. Neen, zie mij zoo verschrikt niet aan; ga u niet verbeelden slechts van gevangenis te hebben verwisseld. Het eenige wat ik van u verlang, en dat wenschen al uw Servische vrienden, is dat gij ons toe zult staan u een of twee dagen op deze stille, afgelegen bezitting te verzorgen en weer op te kweeken. Gij moogt niet stervend de Save overtrekken en in Oostenrijk aankomen.’
Nog voor zij had uitgesproken, had zij reeds de overwinning behaald. Na de bittere koude van den nachtelijken rit was het onbeschrijfelijk zoet zich hier veilig te weten in dat goed verwarmde en verlichte huis, zich omringd te zien van vrienden, wien niets te veel was geweest, om twee onbekende, verlaten jonge vrouwen aan machtige vijanden te ontrukken.
| |
| |
Zij sliepen dan ook volkomen gerust in onder dat gezegende dak, om eerst laat op den volgenden dag te ontwaken.
Zeanor's koorts had haar nog niet verlaten, en steeds meer gevoelde zij haar groote lichaamszwakte. Men verbood haar dan ook op te staan en van uur tot uur werd haar het een of andere versterkende middel toegediend.
‘Bedenk dat het u kracht zal geven voor de reis,’ zeide hare gastvrouw steeds, als zij bemerkte hoeveel moeite het der arme zieke kostte haar goedheid niet door een weigering te bedroeven.
Nourya en Marcelle waren intusschen om beurten in gezelschap van hunne vrienden en moesten erkennen dat zij in geen aangenamer omgeving Zeanor's herstel hadden kunnen afwachten. Zooveel ongekunstelde hartelijkheid hadden zij hun leven lang niet ontmoet en daarbij was het waar wat graaf Raffalovitz zeide:
‘Elken dag die er verloopt verminderen de gevaren. Men heeft mij doen weten dat men reeds heden morgen uw vlucht heeft ontdekt. Prins Arslan kwam in zijn nieuwe hoedanigheid van verdediger der verdrukte onschuld tegen tien uur naar den toestand der zieke vernemen, in de hoop u tevens over te halen ditmaal den grooten professor Niemand te raadplegen. Ondanks al zijn verlangen u van dienst te zijn, kon de hotelhouder de waarheid niet verbergen, dat gij in den loop van den nacht op onverklaarbare wijze het hotel verlaten hadt. Hij hield vol niets gehoord of gezien te hebben en de mogelijkheid van zulk een vlucht niet te begrijpen. De beminnelijke Emir was buiten zichzelven van woede. Hij vloekte en schold iedereen uit en voorspelde den eigenaar, dat geen Turk ooit meer zijn drempel zou overschrijden. Daarna reed hij in allerijl weg, om een half uur later met den gezant terug te keeren. Maar ook deze werd, ondanks zijn bedreigingen, niet wijzer. Hij eischte dat men hem de kamers zou toonen, waar gij in hadt vertoefd en meer dan een uur snuffelden beiden daar als echte speurhonden rond, zonder iets te vinden, dat hun een leiddraad geven kon. Zij seinden naar alle grensplaatsen, telephoneerden telkens opnieuw aan de politie en aangezien zij geen enkel spoor van u hebben ontdekt, zullen zij wel tot de slotsom moeten komen, dat gij de grenzen reeds overgetrokken zijt. Laat daarover nog slechts eenige dagen verloopen en zij geven de zaak als onherroepelijk verloren op. Uw ongelukkige ambassadeur zal zijn post te Berlijn
| |
| |
en de Emir waarschijnlijk het een of ander ridderkruis in diamanten en het geloof in zijn onweerstaanbaarheid verspeeld hebben!’
Heel die eerste dag, een Zaterdag, verliep zoo vreedzaam mogelijk. Dat was ook het geval met den Zondag en den Maandag; maar de Turksche legatie had zich zoo spoedig niet gewonnen willen geven, vooral nu de vader der vluchtelingen aangekomen was en men door hem niet van gebrek aan ijver te Constantinopel beschuldigd wilde worden. De geheime politie van Servië werd aan het werk gezet en deze stelde onmiddellijk een onderzoek in naar de personen, welke de zusters in het hotel hadden ontmoet.
Het was op Dinsdagmorgen tegen twaalf uur, dat Raffalovitz op eens kwam binnensnellen met een telegram, meldende dat de wijkplaats was ontdekt en de heeren der legatie vergezeld van politie over vier uur daar zouden zijn. Ofschoon Zeanor nog steeds de koorts had en afgrijselijk hoestte, moest zij naar een in allerijl ingespannen rijtuig worden gedragen, terwijl de gastvrouw alleen haar zou vergezellen; Nourya en Marcelle, de laatste als officier vermomd, zouden een anderen weg kiezen, om elkander in Oostenrijk weer te vinden.
Het was een hartverscheurend afscheid, gelukkig echter slechts zeer kort daar de minuten hier geteld waren. Een laatste omhelzing, enkele woorden van onvergetelijke dankbaarheid voor den graaf, die het drietal met zooveel toewijding had omringd, en de rijtuigen zetten zich in beweging.
Weldra had Nourya de coupé uit het oog verloren, die haar zuster medevoerde en voort ging het andermaal over witte onafzienbare vlakten.
De grenzen waren betrekkelijk nabij. Men kon ze echter niet in de streek, waar het landgoed lag, over trekken; want het sprak van zelf, dat de telegraaf er zorg voor had gedragen aldaar speciaal toezicht te doen houden. Men moest dus langs vele omwegen langs een binnenweg het doel bereiken.
Deze tocht duurde heel den Woensdag en ook den Donderdag voort; telkens werd de nacht doorgebracht op de een of andere Servische buitenplaats, waar thans onbekende eigenaren dezelfde treffende gastvrijheid verleenden als ‘mevrouw Cantakris’. Hier werden dan nieuwe paarden verschaft en werd uitgerust.
Eindelijk op Vrijdagmorgen, vernam Nourya dat de ontvangen berichten het noodzakelijk maakten de geheele route
| |
| |
te veranderen. Men was aan de Turksche legatie overtuigd, dat men per rijtuig de grenzen zou overtrekken men moest haar misleiden en thans naar Belgrado terugkeeren, om aldaar onder een nieuwe vermomming den trein naar Agram te nemen. Om het plan nog onwaarschijnlijker van vermetelheid te maken, stapte men in aan hetzelfde station, waar de Servische politie de reizigers had gedwongen uit te stappen. Ditmaal lette men zelfs niet op Marcelle en haar gezellin, en ook aan de Oostenrijksche grenzen werd haar geen enkele vraag gedaan.
Hier eerst namen zij afscheid van de drie laatste vrienden, die haar vergezeld hadden.
‘Gij zijt thans gered,’ fluisterde een hunner Nourya nog toe, ‘over vier uur, te Agram, zult gij weten of ook uw zuster daarin heeft mogen slagen. Ziet gij haar daar niet, dan zult gij vrienden vinden, die u zullen herbergen tot zij zich bij u heeft gevoegd. Vaarwel!’
Het jonge meisje kon slechts sprakeloos de haar toegestoken handen drukken. Daarna vertrok de trein.
Vier uren! Hoe kort schijnbaar, maar welk een eeuw voor haar onzekerheid! Zij zat zwijgend en ineengedoken, heel den tijd, zonder iets te zien, iets te hooren; de oogen strak op het in haar handen vastgeklemde horloge gevestigd en toch zóó blind voor het omkruipen der wijzers, dat Marcelle haar ten slotte uit haar verdooving moest wekken, met den uitroep:
‘Agram!’
Zij sprong overeind, boog zich uit het portiervenster en wankelde. Daarginds op het perron ontdekte zij Zeanor, die leunende op den arm harer vriendin, op den trein toeliep om zelf in te stijgen.
En nu voor het eerst, nu zij zeker was van het behoud harer dierbare, begaf haar alle geestkracht, zonk zij op haar bank terug, buiten machte haar zuster te gemoet te gaan.
|
|