| |
Negende hoofdstuk.
Heel dien dag spoorden zij verder door de met sneeuw overdekte steppen van Bulgarije heen, niets anders ontwarende dan bevroren rivieren en meren, bosschen, andermaal steppen, of kleine stations, waar enkel boerenlieden, in hunne schilderachtige, bontgekleurde kleederdracht stonden te wachten.
De rust na al de doorstane aandoeningen, werkte heilzaam op de zieke. Haar verdooving had haar geheel en al verlaten en zij genoot nu en dan eenige uren achtereen een verkwikkenden slaap, terwijl Marcelle de beide zusters ook wist te bewegen het voedsel te gebruiken, dat zij voor haar uit den restauratie-wagen komen liet.
Zoo bereikten zij dien avond tegen zeven uur Bulgarije's hoofdstad: Sofia.
‘Komaan,’ zeide Marcelle, die zich heel den dag moeite had gegeven het werk harer moeder voort te zetten en de vluchtelingen te helpen, door haar moed op te wekken: ‘Thans zijn wij zoo ver van Turkije gescheiden dat er van gevaar geen sprake meer kan zijn. Het is zoo benauwd in den trein, dat het ons goed zal doen wat frissche lucht te scheppen. Wij blijven een poosje stil. Laat ons eenige briefkaarten gaan koopen, die ik noodig heb.’
| |
| |
‘Ja, dat zal Zeanor goed doen,’ antwoordde Nourya na een korte aarzeling; ‘ik zal later volgen. Ga, liefste, het is beter voor je gezondheid. Wij hebben nog een lange reis voor ons.’
De oudste zuster gehoorzaamde. Wat viel er inderdaad nog te duchten in dit vreemde land? Nourya vroeg zich dat zelve af; maar toch was zij ongerust en had besloten liever in den trein te blijven. Indien men thans te Constantinopel op de hoogte van het gebeurde was, zou men naar drie vrouwen zoeken, minder acht geven op twee. Zij vergenoegde zich dus het venster omlaag te laten en keek haar beide tochtgenooten na, die op het boekenstalletje toetraden.
Haar oogen vulden zich met tranen van dankbaarheid bij het zien van Zeanor's veerkrachtigen tred. Hoe geheel anders had zij haar geboorteplaats verlaten! O! zij zou herstellen, nu zij in vrijheid kon ademhalen, het zware offer zou niet voor niets zijn gebracht!
De twee jonge vrouwen werden aan haar oogen onttrokken door de groepjes der uitgestegen passagiers, en Nourya wendde het hoofd om, ten einde naar het andere gedeelte van het perron te kijken; maar op hetzelfde oogenblik werd zij ijskoud. Zij zag niet ver van haar compartiment een man staan, het hoofd bedekt met een Turksche fez, die haar met doordringende donkere oogen gadesloeg. Zoodra hij haar blik ontmoette, nam hij een onverschillige houding aan en liep door. Een eindweegs verderop kwam hij Marcelle en Zeanor tegen. Het Fransche meisje wuifde van verre Nourya met haar zakdoek toe en wenkte haar ook uit te stappen; maar deze was als aan haar plaats genageld; want zij zag hoe de onbekende stilstond en ook het tweetal bestudeerde. Daarna trad hij haastig het telegraafbureau binnen.
‘Waarom kom je ook niet?’ vroeg Marcelle, het compartiment binnen stappend, terwijl Zeanor daarbuiten op en neer bleef loopen.
Nourya greep den arm van het meisje vast, en zeide:
‘Ik vrees dat men ons herkend heeft. Geen woord daarvan aan mijn zuster; maar heb je dien Turk niet gezien?’
‘Ja, een mooie jonge man, met een voorname houding; maar je zuster kende hem niet.’
‘Ik evenmin en toch heeft hij mij hier aan staan kijken, als wilde hij onder mijn grijze haren en rimpels lezen, en hij volgde u beiden ook met doordringende blikken en ging toen een telegram verzenden.’
| |
| |
Marcelle bleef zeer kalm en glimlachte. ‘Je maakt je bezorgd voor niets. Waarschijnlijk slechts een nieuwsgierige landgenoot van je; maar zelfs al mocht die mijnheer hier zijn op telegraphisch verzoek voor den een of ander, dan nog kan hij niets anders tegen ons uitrichten dan te seinen dat hij ons heeft gezien. Geen sterveling bezit de macht je van vreemden bodem terug te voeren tegen je wil.’
Dit was waar, en Nourya liet zich weder tot bedaren brengen; maar was toch verheugd den jongen Turk niet weer te zien en nog blijder toen de trein weder voortrolde, ditmaal Servië te gemoet.
De tweede nacht in den trein was dan ook veel rustiger dan de vorige. Toen men om vijf uur in den morgen Belgrado bereikte, stond alleen Marcelle op, om uit nieuwsgierigheid eens naar het station der Servische hoofdstad te kijken. Maar thans ontstelde zelfs zij, die gewoonlijk zoo onbevreesd was. De gele gasvlammen van het station vertoonden haar verscheidene politieagenten en daarbij twee heeren met Turksche mutsen, die voor haar waggon bleven stilstaan, zich gereed makende die binnen te treden.
Zou de invloed van Ahmed Pacha of prins Abdullah groot genoeg zijn geweest om zelfs de justitie van het buitenland te bewerken?
Hoeveel het haar ook kostte Nourya's gerustheid te storen, juist nu deze haar eindelijk verademing schonk, meende zij verplicht te zijn haar te waarschuwen; nauwelijks was het jonge meisje overeind of er werd aan de deur van het compartiment geklopt.
‘Wie is daar?’ vroeg Marcelle bedaard.
‘De controleur van den trein, dames. De Servische commissaris van politie verzoekt u uit te stijgen.’
Ditmaal naderde Nourya de deur, na Marcelle fluisterend te hebben verzocht Zeanor te wekken en te helpen aankleeden. Zij zelve en het Fransche meisje hadden verkozen gekleed te blijven; maar dit voor een zieke te lastig geoordeeld.
Thans ontsloot zij het deurtje halverwege en trad de smalle gang binnen. Zij wilde zich overtuigen of men haar geen valstrik gespannen had. Voor haar, naast den controleur, stond een officier der Servische gendarmen, die zeer beleefd, in het Fransch, tot haar zeide:
‘Ik weet in het geheel niet wat men van u verlangt,
| |
| |
mevrouw; maar ik heb tot opdracht gekregen u te verzoeken den trein te verlaten.’
‘Maar onze biljetten geven ons recht dóór te reizen, en wij zullen dat verliezen, indien de trein zonder ons vertrekt,’ antwoordde Nourya, ofschoon zeer goed gevoelende welk een zwak verdedigingsmiddel dit was.
‘Indien de Servische politie ontdekt zonder noodzakelijkheid uw reis afgebroken te hebben, mevrouw,’ verzekerde de officier nog steeds even hoffelijk, ‘dan durf ik u verzekeren, dat u nieuwe biljetten zullen worden verstrekt. Wees zoo goed aan haar verzoek te voldoen.’
‘Wij zullen u binnen een oogenblik volgen, mijnheer,’ antwoordde het jonge meisje, ‘wil slechts een paar minuten wachten. Een mijner beide reisgenooten is niet gekleed en ikzelf moet mij nog gereed maken.’
De officier boog toestemmend en Nourya verdween weder in het compartiment; daarbinnen had men alles gehoord en op hetzelfde oogenblik greep Zeanor de op het venstertafeltje liggende revolver van haar zuster.
Maar Marcelle had onmiddellijk haar pols omklemd en haar het wapen ontwrongen.
‘O! liefste,’ fluisterde Nourya, haar weenend omarmende, ‘wat wilde je doen?’
‘Laat mij begaan!’ smeekte de jonge vrouw angstig, ‘ik heb Turken gezien bij de anderen en ik wil niet levend in handen vallen van die woestelingen, wien geen vrouw heilig is.’
‘Maar wij zijn hier in Servië,’ verzekerde Nourya, ‘en ik zweer je, dat geen Turk hier iets tegen ons vermag. Men zal ons omtrent onze verdere plannen willen uithooren, dat is alles. Maak je gereed, ik bid het je. De Servische politie is onberispelijk beleefd in haar optreden. Laten wij haar niet ontstemmen en verlang niet meer naar den dood. Wat zou ik zonder je beginnen?’
Deze laatste vraag baatte meer dan al het overige om Zeanor te overreden. Het was waar, zij had een oogenblik haar zuster vergeten en mocht zij deze op zoo wreede wijze beloonen voor al wat zij voor haar alleen had gewaagd?
Gewillig liet zij zich dan ook verder door Marcelle helpen, die het pistool aan Nourya overhandigd had en al spoedig stonden zij op het perron, omringd door de Servische politie. De Turken bleven op korten afstand staan, evenals een groepje nieuwsgierige reizigers. Bij hen bevond zich een man met een
| |
| |
ronden hoed op 't hoofd, maar in wien Nourya onmiddellijk den onbekenden Turk van Sofia herkende.
De officier der gendarmen geleidde het drietal naar den uitgang van het station. Hier gekomen bleef Nourya stilstaan en vroeg:
‘U heeft mij niet kunnen mededeelen waarom wij uit moesten stijgen; maar het is u natuurlijk bekend waarheen gij ons brengen moet. Wees zoo goed, mijnheer, mij dat te zeggen.’
‘Het is de Turksche legatie die een aanklacht tegen u heeft ingebracht,’ antwoordde hij ontwijkend.
‘Mag ik u vragen waar gij ons, in dit geval, heen wilt brengen?’
‘Naar.... naar het gebouw der legatie, mevrouw.’
O! hoezeer verheugde het de jonge vluchtelinge op een antwoord te hebben aangedrongen! Zij zegende in haar hart dien man om zijn oprechtheid. Ja, zij bevonden zich in vrijheid, op vreemden bodem, maar slechts zoolang zij nooit den voet zetten over den drempel eener Turksche legatie. Dáár en daar alleen zouden zij zich andermaal op Turksch gebied bevinden, daar waren zij reddeloos verloren!
Al haar geestkracht bijeen verzamelende, vroeg zij hooghartig:
‘Bevinden wij ons in Turkije of in Servië, mijnheer?’
‘In Servië, natuurlijk!’ gaf de officier verbaasd ten antwoord.
‘Welnu, dan hebben wij hier ook slechts met de Serviërs te doen. Ik ken de Turken hier niet en wensch geen kennis met ze te maken. Wees zoo goed mij een hotel op te geven, waar wij tot beschikking van de politie alhier kunnen blijven en geef mij uw eerewoord dat wij aldaar geen gevaar loopen.’
Geheel onthutst over een geestkracht, die hij niet verwacht had van de zijde van iemand, hem als een ‘kind’ beschreven, gaf de officier haar de gevraagde belofte en geleidde hij het drietal per rijtuig naar het Grand Hôtel.
Zij bevonden zich nog in de vestibule daarvan, tot het bespreken harer kamers, toen een tweede rijtuig voor het hotel stilhield en de onbekende Turk van Sofia er uitsprong en haar, diep buigend, naderde.
‘Veroorloof mij u mijne diensten aan te bieden, dames,’ zeide hij, met de grootste beleefdheid, ‘niemand betreurt dieper dan ik, dat men gemeend heeft uwe nachtrust in den
| |
| |
trein te moeten storen en u op dit vroege morgenuur hierheen te brengen. Van het oogenblik af, echter, dat uwe arrestatie onvermijdelijk was, wendde ik al het mogelijke aan om te verkrijgen dat de Servische politie u zou behandelen met den aan uw rang verschuldigden eerbied. Veroorloof mij u mijn kaartje te overhandigen.’
Werktuiglijk nam Nourya het aan. De man was prins Mohammed Arslan.
‘Ik dank u, prins,’ antwoordde zij koel, ‘maar het is nog zoo goed als nacht en wij zullen beginnen met ons naar onze kamers te begeven.’
Tot haar onuitsprekelijke ergernis volgde de Emir haar ook daarheen en hernam hij, terwijl men bezig was de bagage in de vertrekken te brengen:
‘Ik bid u laat mijn bijzijn u niet verontrusten. Ik ben hier niet in mijn hoedanigheid van ambtenaar der Turksche regeering, maar als een vriend in den nood, een vriend die het zich tot een voorrecht zal rekenen drie vrouwen zonder bescherming in dit vreemde land met raad en daad bij te staan. Schenkt mij uw vertrouwen, dat is alles wat ik vraag, en komt bij mij ontbijten; ik zal u daarna de mooiste punten der stad laten zien. Het zal u een heilzame verstrooiing wezen.’
Marcelle was bezig Zeanor in de aangrenzende kamer van haar bovenkleeren te ontdoen en haar te bed te leggen, haar pogende tot kalmte te brengen door de lachende verklaring dat Nourya tegen alle Turksche regeeringsmannen opgewassen was en men in Servië toch niets tegen de zusters kon doen; en terwijl wendde Nourya den blik niet van den prins af, dwongen haar oogen hem de zijne neer te slaan.
‘Uw voorstel is heel vriendelijk,’ antwoordde zij langzaam, ‘maar wij hebben ons niet op reis begeven, met het doel Belgrado te bezichtigen. Mag ik weten met welk recht men ons hier ophoudt?’
Prins Arslan haalde een regeeringstelegram uit den zak en overhandigde haar dit stilzwijgend. Het luidde:
‘Zijne Hoogheid de Grootvizier draagt de Turksche Legatie te Belgrado op, de Servische politie te verzoeken, drie dames in hechtenis te nemen, die, van valsche paspoorten voorzien met trein X uit Constantinopel komen en onnoembare plannen koesteren. De Servische politie bewijst daarmede een dienst aan die dames zelven; want zij zijn de slachtoffers en in de
| |
| |
macht van gelukzoekers, die haar trachten op te lichten. In naam der menschheid heeft men tot plicht deze afgedwaalde schapen te redden en tot de veilige kooi der hunnen terug te voeren.’
Nourya reikte hem het papier met een bitteren glimlach over.
‘Een aaneenschakeling van leugens!’ sprak zij op vasten toon, ‘men moet al zeer zwakke wapenen tegen ons bezitten, dat men daartoe zijn toevlucht nam; maar indien gij u waarlijk onze vriend wilt toonen, Effendi, dan verzoek ik u dringend ons thans alleen te laten. Wij zijn afgetobt van vermoeienis.’
Ditmaal vond de jonge man niets anders te doen dan een diepe buiging te maken en zich te verwijderen.
Nourya haastte zich thans het poeder uit haar haar te doen en zich de rimpels van 't gezicht te wasschen, waarna ook zij rust poogde te vinden, wel gevoelende, dat zij al haar krachten noodig zou hebben, om den strijd tegen de kuiperijen der regeering van haar land vol te houden.
Reeds enkele uren later, om negen uur in den ochtend, werd de aanval herhaald. Het was nu de Turksche ambassadeur zelf, die vergezeld van zijn vrouw, een bezoek aan de beide zusters kwam brengen. Ook zij herhaalden haar, dat zij slechts vroegen de vrienden der jonge reizigsters te zijn. Zij poogden haar over te halen bij hen te komen logeeren en toen deze uitnoodiging werd afgeslagen, althans bij hen te komen dineeren.
Nourya zag den gezant recht in de oogen, terwijl zij antwoordde:
‘Ik bid u, Effendi, zoek niet langer ons over te halen gebruik van uwe gastvrijheid te maken, hoezeer wij deze onder andere omstandigheden op prijs zouden stellen. Laat ons liever open spel spelen. Wij weten even goed als gij dat het gebouw der legatie als Turkschen bodem wordt beschouwd, dat gij vrij zijt ons daar te laten arresleeren en van uit uw huis naar Stamboul terug te voeren....’
‘Maar indien ik u mijn eerewoord gaf, dat dit niet geschieden zal?’ viel de diplomaat haar in de rede.
‘Dan zou ik u tot mijn leedwezen niet mogen gelooven; want ieder oogenblik kan u een nieuw bevel van de regeering bereiken, dat u noodzaakt harde maatregelen tegen ons te nemen. De Servische politie vrees ik niet, zij kan ons hier ophouden, omdat zij op een dwaalspoor is gebracht, maar
| |
| |
nooit zal de justitie van een land vrouwen uitleveren, die niets hebben misdaan. Ik heb mijn zieke zuster willen redden, door haar over te brengen naar een klimaat dat haar genezen kan. Ziedaar alles! Alleen in Turkije schijnt zoo iets ongeoorloofd. Overal elders wordt het als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwd en Servië zal glimlachen over de eischen van onze regeering, zoodra de waarheid eenmaal bewezen is.’
De ambassadeur wisselde een blik met zijn vrouw en beiden glimlachten, terwijl hij hernam:
‘Waart gij niet zoo jong, gij zoudt den toestand minder rooskleurig inzien. Van een misdrijf in den erkenden zin des woords, is, dat spreekt vanzelf, geen sprake. Niemand ter wereld zou de dochters van Ahmed-Pacha in staat achten tot diefstal of moord, of welke laaghartige handelingen dan ook; maar een vlucht uit den harem is een zeer ernstige zaak. Het blijft een ongehoord iets dat een Turksche vrouw haar vaderland verlaat en hier is het bovendien nog eene echtgenoote, die haar man, eene dochter, die haar ouders ontvluchtte. Zoowel die ouders als prins Abdullah eischen u beiden terug en Turkije laat niet met zich spotten. Servië zal zich wel wachten onze regeering tegen zich in het harnas te jagen ter wille van een paar vreemdelingen, het geeft dus vroeg of laat aan de eischen van ons gouvernement toe, al zou het daartoe zijn toevlucht moeten nemen tot eene “vergissing”.’
‘Ja,’ haastte zich de vrouw van den gezant te zeggen, om nog meer kracht bij te zetten aan de woorden van haar man, ‘Turkije wil u beiden volstrekt terug hebben, waarschijnlijk om aan een ieder, die uw voorbeeld zou wenschen te volgen te toonen hoe nutteloos dat is. De grootvizier beloofde mijn man zelfs den post van ambassadeur te Berlijn indien hij er in slaagde u rede te doen verstaan. Gij ziet dus hoeveel waarde er aan uw terugkeer wordt gehecht.’
De diplomaat kuchte en wierp zijn onvoorzichtige vrouw een verpletterenden blik toe, doch deze ging voor haar verloren; zij zag Nourya onafgebroken aan en bemerkte eerst zich versproken te hebben, toen deze half spottend ten antwoord gaf:
‘Het spijt me voor u, mevrouw, dat ik geen hoop kan schenken op die fraaie promotie. U zult moeten erkennen, dat ik mijzelve de gevaren van een bezoek aan de Turksche legatie niet te ernstig heb voorgesteld. Vergeef mij dan ook mijn vast besluit er geen voet te zetten.’
De gezant gaf zich moeite zijn teleurstelling onder een
| |
| |
glimlach te verbergen. Hij stond op om afscheid te nemen en kuste het jonge meisje de hand.
‘Het valt ons hard onze goede bedoelingen zoo verkeerd uitgelegd te zien,’ sprak hij op allervriendelijksten toon, ‘maar u is nog afgemat van de lange reis en meent daardoor allerwege vijanden te ontdekken, waar gij juist in uw landgenooten hier den hechtsten steun zoudt kunnen vinden. Ik reken dan ook op heden avond, wellicht morgen om te worden begroet als iemand op wiens diensten gij en uwe zuster onvoorwaardelijk rekenen kunt.’
‘Onvoorwaardelijk?’ herhaalde Nourya met nadruk, ‘in dat geval vraag ik daarvan slechts één bewijs en - zoo u mij dat levert, zal ik geen woorden genoeg vinden, om u vergiffenis te vragen voor mijn achterdocht. U is de vertegenwoordiger van ons gouvernement alhier. Wil last geven dat de Servische politie ons nog heden ongemoeid verder laat reizen. Dat ligt in uw macht.’
‘Ja en neen,’ antwoordde haar bezoeker glimlachend, ‘want de vriend die u zou willen helpen, is tevens ambtenaar der Turksche regeering en kan als zoodanig niet lijnrecht tegen haar bevelen in handelen; maar wat hij zonder plichtverzaking doen kan, zal hij niet nalaten.’
Hij en zijne vrouw zeiden het jonge meisje daarop vaarwel en toen zij in hun rijtuig wegreden, bromde de gezant: ‘Het zal zoo gemakkelijk niet gaan als ik mij voorgesteld had. Dat kind is ellendig slim. Ik zal andere middelen moeten beramen om haar in de val te lokken.’
‘Laat mij met Arslan spreken,’ zeide zijne vrouw, ‘hij is jong en bezit een knap uiterlijk. Hij moet dat zottinnetje het hoofd op hol brengen, haar desnoods ten huwelijk vragen, op voorwaarde dat zij onmiddellijk naar Constantinopel terugkeert. In deze zaak van gewicht zijn alle middelen geoorloofd!’
‘Dat geef ik toe; maar was zij slechts een zottinnetje! Dat is zij echter niet!’ en hij zuchtte.
Om twaalf uur keerde inderdaad prins Arslan naar het hotel terug, andermaal de beide zusters en haar reisgenoote verzoekende hem de eer te bewijzen, ten zijnent haar tweede ontbijt te gebruiken en daarna een rit met hem door de stad te doen.
Ofschoon ook thans een weigering volgde, begon hij Nourya op in het oogvallende wijze het hof te maken. Hij stelde zich aan als de ongelukkigste der menschen, blijkbaar door
| |
| |
haar gewantrouwd te worden en zeide haar op diep bewogen toon hoezeer haar moed, haar zelfopofferende toewijding voor het lot harer zieke zuster hem hadden geroerd, hoe nooit te voren een vrouw zulke innige gevoelens van bewondering en eerbied bij hem hadden opgewekt.
‘Wat zegt gij van den Emir als acteur?’ vroeg Nourya, toen hij eindelijk had ingezien zijn langdurig bezoek niet verder te kunnen rekken. ‘Arme man! Het moet niet gemakkelijk zijn le coup de foudre te huichelen!’
‘Hij speelde zijn rol waarlijk niet kwaad,’ antwoordde Marcelle lachend, ‘ik kwam zelfs telkens in de verzoeking vol geestdrift in de handen te klappen bij die vertooning.’
Maar Nourya lachte niet. Zij tuurde somber voor zich uit.
‘Wij moeten wegkomen van hier!’ zeide zij. ‘Reeds hebben wij een halven dag verspeeld. Mijn vader of prins Abdullah kunnen onderweg zijn naar hier. Wij zijn verloren, als zij ons nog te Belgrado vinden!’
Haar vrees nam nog toe, toen Zeanor dien zelfden middag een hevige koorts kreeg, die haar noodzaakte het bed te houden. De in allerijl ontboden dokter scheen den toestand ernstig te vinden.
‘Er is geen oogenblikkelijk gevaar,’ verklaarde hij, ‘maar uwe zuster is reddeloos verloren, indien zij niet spoedig naar Davos vertrekt, om daar minstens een jaar door te brengen.’
En thans greep het wanhopige meisje den eenigen stroohalm van hoop aan, die haar nog overbleef. De eigenaar van het hotel had zich, vooral van het oogenblik af waarop Zeanor ziek was geworden, vol medelijden en kiesche oplettendheden betoond. Zij wilde een beroep doen op zijn barmhartigheid, hem smeeken haar beiden te redden.
In zijn particulier kantoor deelde zij hem heel haar geschiedenis mede. De man hoorde haar zwijgend aan en zeide ten slotte, met de kracht van een eed:
‘Indien u niet geholpen wordt zal het niet aan mij liggen. Houd moed! Spoedig zal ik u bericht kunnen geven.’
En vol hoop ging zij terug naar haar lieveling.
|
|