| |
Achtste hoofdstuk.
Nourya had zich niet vergist ten opzichte van haar moeder. Het was een leven van groote verlatenheid, dat de Egyptische vorstendochter in haar harem van Stamboul leidde.
Prinses Djalah, eens de schoonste bloem onder de kinderen haars vaders, was een kleine dweepster geweest. Zij ook had veel gelezen en, meer nog dan dat, zij had veel gezien. In Turkije zijn jonge meisjes zooals Nourya, die zich onder de vreemdelingen bewegen eene uitzondering, leeft de vrouw in uitsluitend Muzelmanschen kring, maar zoo iets is nagenoeg onmogelijk geworden in het Egypte, dat slechts eenmaal de hulp der Engelsche troepen behoefde aan te nemen, om zich door Groot-Brittanje zoo goed als ingelijfd te zien. Gladstone verpandde zijn eerewoord, dat het bezettingsleger binnen kort terug zou worden geroepen. De Engelsche regeering heeft in plaats van haar belofte na te komen, dat leger versterkt en de Britsche gouverneur matigt zich de rechten van stadhouder over het rijk van den Nijl aan.
Alles is Engelsch geworden in Egypte en de reusachtige, geheimzinnige Sfinx, die de roemrijke Farao's aanschouwde, omsluiert zich het gelaat om die ontwijding van den heiligen bodem niet te zien; maar de Egyptische koningsdochters die zich nog geen rekenschap geven van politieke laagheden, trachten door haar haremvensters naar buiten te kijken en
| |
| |
maken groote onderzoekende wandeltochten, zoo vangen zij nu en dan de woorden van liefde op die eigenlijk voor Westersche vrouwen bestemd waren, laten zich rozen vasthechten in het haar en droomen van de lotusbloem die doet beminnen....
Ook prinses Djalah had gedroomd, en gelukkiger dan velen harer zusters kreeg zij den man lief, die haar werd voorgesteld den dag zelf van haar huwelijk. Zij volgde hem met een hart vol vreugde, vol aanbidding.
Toen zij Constantinopel bereikte, ontwaakte zij.
Ahmed Pacha was nooit losbandig geweest, maar hij beschouwde de polygami als een hoogst natuurlijke zaak, door den Koran voorgeschreven, en ofschoon zijn harem niet bijzonder bevolkt was, toch vond Djalah er vrouwen, die ver beneden haar in beschaving en ontwikkeling stonden. Haar schoonheid en hooge geboorte wekten den brandenden naijver der anderen op. Zij poogden haar op alle denkbare wijzen te tergen. Zijzelve was te trotsch zich daarover te beklagen bij den man, die haar aan dergelijke vernederingen had blootgesteld en zij begon hem te verbergen wat er omging in haar hoofd en hart, zich op te sluiten in zichzelve.
Later had zij gaarne nu en dan Zeanor of Nourya een blik in haar ziel gegund; maar zij had gedurende zooveel jaren het masker van onverschilligheid gedragen, het stilzwijgen bewaard, dat die gewoonte haar tot een tweede natuur was geworden.
‘Ik ben als die mummies, bewaard in museums,’ dacht zij wel eens, ‘het lichaam is daar; maar welke meesterhand zal die strakke lippen ooit weer ontsluiten; daartoe zijn al de kruiden van het Oosten onmachtig.’
Maar haar afgetrokkenheid had haar gedachtenleven verrijkt, haar geestesblik verscherpt. Indien iemand het geheim had gekend om dat lange stilzwijgen van haar te verbreken, zou men verbaasd zijn geweest over de wijsheid, den ruimen menschendoorgrondenden blik dier koele, prachtige vrouw.
Ahmed Pacha had zich daartoe echter nooit moeite gegeven. Somtijds nog kon hij zich verbazen over het feit dat zijn vroolijke jonge bruid dit schoone marmerbeeld was geworden, maar hij had niet getracht het raadsel te doorgronden en vergenoegde zich haar te bewonderen roet een gevoel dat rijker aan ontzag en eerbied dan liefde was, hoe hartstochtelijk hij haar in den aanvang ook bemind had.
| |
| |
Het was iets ongewoons dien avond een boodschap te ontvangen van zijn gemalin, met het verzoek tot haar te willen komen. In al de jaren van hun huwelijk was iets dergelijks niet geschied. Het verheugde hem daarom dat hij nog niet naar de receptie van een der ambassadeurs was gegaan, waartoe hij juist gereed stond en onmiddellijk verliet hij de Salemlek, om getooid met al zijn ridderkruizen en sterren naar den harem te gaan, waar zijne vrouw hem in haar eigen zitkamer verwachtte.
Een enkele blik op haar edel gelaat overtuigde hem, dat zij door het een of ander ontroerd was.
‘Ik dank u gekomen te zijn, Ahmed,’ sprak zij schijnbaar bedaard, ofschoon hij haar stem hoorde trillen, ‘het is misschien kinderachtig van mij, maar ik maak mij ongerust over Nourya.’
Haar echtgenoot glimlachte.
‘Voor ons kind behoef je niet te vreezen, Djalah,’ gaf hij ten antwoord, ‘het viel mij juist heden nog op hoe gezond zij er uitzag.’
‘Wat u als een blos van gezondheid voorkwam, was die van koorts; haar handen gloeiden en toen zij mij bij het uitgaan een handkus gaf, was het alsof zelfs haar lippen mij brandden. Ahmed, Nourya is door Zeanor's toestand opgezweept tegen de Turksche zeden. Ik ken haar karakter, dat geschapen is om bergen te verzetten. Dat zij in de laatste weken niet meer in opstand geraakte over het lot der zuster, die haar zoo dierbaar is, jaagt mij angst aan.’
‘Maar, Djalah, ik heb u nooit te voren van schrikbeelden vervuld gezien!’ zeide de Pacha.
‘Eigen schrikbeelden weet men te dragen,’ antwoordde zij trotsch, zonder te bedenken dat zij daarmede een deel van haar levensgeheim openbaarde, ‘maar het geldt hier mijn kind, het onze, Ahmed, en er viel heden iets voor, dat mij later niet weder uit de gedachten wilde. Gij weet dat zij en Zeanor vier en twintig uur zouden doorbrengen bij Eminé. Welnu, Hassan kwam tegen twaalf uur hier, om mij een bezoek te brengen. Ook Nourya trad binnen om heen te gaan en gij hadt moeten zien met welk een angst zij hem trachtte te beletten mij iets - misschien een geheim tusschen hen - te vertellen. De uitdrukking harer oogen toen zij zich op den drempel nog eens omkeerde om mij aan te zien, heb ik evenmin kunnen vergeten. Haar blik werd vochtig, Ahmed, en
| |
| |
ik herinnerde mij ook hoe lang, hoe innig haar handkus was.... Zijt gij wel zeker dat zij naar Eminé ging, dat zij ons niet voor altijd heeft verlaten?’
‘Nourya ons verlaten?’ riep Ahmed Pacha ontsteld uit, voor het eerst aan het verstand van zijn vrouw beginnende te twijfelen: ‘Waartoe? Waarom?’
‘Om Zeanor te redden!’ sprak de Egyptische prinses langzaam. ‘Nourya weet dat de doktoren in hunne dwaasheid hebben verklaard dat alleen Zwitserland of het Zuiden van Frankrijk haar zou kunnen genezen.’
‘Ja, maar Nourya weet ook dat eene Turksche vrouw haar vaderland niet verlaat; dat Allah even goed hier als elders, herstel van krachten kan schenken. Neen waarlijk gij maakt u bezorgd voor niets, maar ik zal u spoedig gerust stellen en aan Eminé seinen of zij bij haar zijn, haar tevens verzoekende het antwoord aan u te richten, want ik moet uit. Als ik thuiskom hoop ik u weer even kalm als altijd te vinden.’
Hij kuste haar de hand en verwijderde zich haastig.
Twee uur later ontving Nourya's moeder het verwachte telegram.
‘Tot aankomst laatste boot gewacht met antwoord. Beloofden beiden daarmede te komen. Verzochten schriftelijk te zeggen zij hier waren indien u ons naar haar vroegt. Durf niet verzwijgen zij niet hier zijn.’
Op hetzelfde oogenblik trad Ahmed Pacha binnen.
‘Ik ben vroeg teruggekomen, Djalah,’ zeide hij, ‘omdat ik alle muizenissen uit uw dierbaar hoofd wilde verbannen. Abdullah was ook op de receptie en ik vroeg hem naar Zeanor. Hij antwoordde dat zij zoo wél was dat zij vroeg in den middag met haar zuster naar Eminé was gegaan.’
Nourya's moeder had bij zijn binnentreden als een steenen beeld in het midden der kamer gestaan. Zij hief thans de hand op waarin zij het telegram hield.
‘Lees!’ was al wat zij zeide.
Haar gelaat was op dat oogenblik zóó tragisch, dat Ahmed Pacha een huivering door de leden voelde glijden. Hij rukte haar bijna het papier uit de handen.
Er volgde een korte stilte. Zij zag de aderen aan zijn voorhoofd zwellen, zijn gelaat werd doodsbleek, zijn lippen trilden. Hij leed evenzeer als zij, al mocht haar smart meer haar verloren kind, de zijne meer zijn vernedering in het oog der
| |
| |
wereld gelden en de aanblik zijner sprakelooze droefheid maakte haar weeker dan eigen pijn.
‘Ahmed,’ zeide zij, zacht de hand op zijn schouder leggende, en haar stem klonk wonder teer uit zulk een trotschen mond, ‘zij hebben veel tijd op ons voor, maar zij zijn alleen en onbedreven, er moet nog een middel bestaan haar tegen te houden onderweg.’
De ongelukkige vader streek zich met de hand over het voorhoofd, als zocht hij zijn gedachten te verzamelen.
‘Ja, ge hebt gelijk, Djalah. Allah zegene u! Ik meende alles verloren, de slag kwam zoo onverwacht; maar gij hergeeft mij den moed. Ik begeef mij onmiddellijk op weg, om alles in het werk te stellen, wat slechts voor die hartelooze kinderen en de eer van onzen naam kan worden gedaan. Zoodra ik eenige zekerheid verkrijg, laat ik het u weten. Bid intusschen, bid!’
Hij wilde wegsnellen; maar zij hield hem tegen.
‘Ahmed,’ smeekte zij, ‘wees niet hard voor ze, als gij ze weer mocht vinden en.... breng in dat geval Zeanor hierheen; de prins zou haar dooden.... thans!’
Haar echtgenoot knikte toestemmend, hij kon geen woord meer vinden; maar zelfs te midden van al zijn droefheid en toorn vervulde haar bede hem van verbazing. Was er dan smart toe noodig geweest, om het marmerbeeld tot eene vrouw te maken, eene vrouw zóó goed, zoo teer, dat zij geen aanklacht tegen de ondankbaren inbracht!
Zonderling! Maar waar is de man die ooit eene vrouw begrijpt... Eene vrouw als deze ten minste; want hij telde ze niet mede de moeders zijner overige kinderen, schoone wezens zonder eenige ziel, even gemakkelijk te doorgronden als de kleine vijver in zijn tuin, waar het witte zand zoo ondiep onder het water glinsterde, dat de knapen uit den harem er reeds van hun derde jaar af naar hartelust door mochten waden. Wat er in haar omging wist men altijd; zij schaterlachten als zij blij waren; men hoorde ze al van verre kijven, wanneer iets haar mishaagde; zij waren groote kinderen gebleven; maar deze, de eenige ware vrouw uit dat gansche midden, de zwijgende, de hooghartige, de eeuwige sfinx!...
Hij had thans zijn stallen bereikt en vond, tot zijn vreugde, de paarden nog ingespannen en den koetsier in druk gesprek verdiept met een collega. Onder andere omstandigheden zou hij den man niet weinig hebben beknord de kostbare dieren
| |
| |
noodeloos in de koude te laten wachten. Nu riep hij hem slechts een adres toe, wikkelde zich in zijn pelsjas en een minuut later was het rijtuig verdwenen.
Intuschen bleef ook prinses Djalah niet werkeloos. Zij zeide bij zichzelve dat, indien haar dochter inderdaad voor goed de ouderlijke woning had verlaten, zij of wel onderweg een afscheidswoord tot de haren zou richten, of wel zorg gedragen had, dat zij een brief van haar zouden vinden. Nourya was niet harteloos; wat zij ook gedaan mocht hebben, de moeder wist, even zeker als had zij het haar onder tranen toegefluisterd, dat zulk een besluit het kind oneindig veel moest hebben gekost en dat zij het een of ander teeken van vaarwel en blijvende liefde van haar zou ontvangen.
Indien zij dat achtergelaten had, moest het op haar kamer zijn. Deze behoorde dus te worden onderzocht en Nourya's moeder ging naar boven en ontsloot de deur.
De stilte daar binnen greep haar zoozeer aan, dat zij zich aan het eerste meubel vastgreep, dat haar hand in de duisternis vond.
‘Neen, neen, ik mag niet zwak zijn!’ dacht zij. ‘Ik moet handelen! Het leven van mijn kind hangt er wellicht van af.’
Zij tastte naar een luciferstandaard, die zij door het flauwe maanlicht dat door de tralievensters drong onderscheidde en stak de lamp op de schrijftafel aan. Geen brief op het bureau, met de vergulde leeuwenkoppen, die haar tegengrijnsden, als spotten zij met haar smart.
Zij liep langs elk der tafeltjes; nergens iets. Andermaal naderde zij het bureau en zij snakte naar adem toen zij den sleutel daarop zag steken. Dat zou Nourya nooit hebben gewild, indien zij nog de nieuwsgierigheid van slavinnen of bedienden te duchten had gehad. Die sleutel zeide zoo heel veel!
Snel opende de moeder de schrijftafel en daarna alle hokjes en laadjes, telkens weder zacht kreunende, want alle waren leeg. De eigenares had zich wel degelijk op een reis voorbereid, dat zij alle sporen van briefwisseling of souvenirs vernietigd had.
Nog slechts de geheime lade bleef over. Zou deze iets bevatten? De bevende vingers lieten een veer werken; het slot sprong open en daar, ja daar lag wat zij gezocht had! Nu zij dat vond, zonk zij op den stoel voor het meubeltje neer en liet het hoofd voorover op de beide handen zinken.
Het was dus waar. Haar lieveling had haar verlaten. Nu
| |
| |
eerst gevoelde zij hoezeer zij nog tegen alle hoop in gehoopt had, slechts aan een dwaas schrikbeeld toegegeven te hebben.
Met het dagboek in handen ging zij naar haar kamer terug. Zij had het juist uitgelezen, toen Ahmed Pacha bleek en met vermoeide trekken binnen kwam.
‘Ik kom slechts even terug, om te vragen, of gij misschien nader bericht van Eminé hebt ontvangen, dat zij toch bij haar aangekomen zijn,’ riep hij reeds op den drempel. ‘Ik was bij de politie. Als zij over zee hebben willen gaan, zijn zij nog in de eene of andere haven, want de stormbal hangt uit. Geen schip zal uitvaren. Overal is heengeseind. Aan de stations....’
‘Ze hebben den nachttrein aan het station Sirkedji genomen,’ zeide de moeder met toonlooze stem.
Haar echtgenoot staarde haar verbaasd aan.
‘Hoe.... hoe weet gij dat?’ stamelde hij onthutst.
‘Nourya liet dit als afscheidsgroet aan haar ouders achter, het arme kind!’ Zij toonde hem het dagboek. ‘Wilt gij het lezen?’
‘Nu niet! Ik moet dit onmiddellijk aan de politie gaan mededeelen, al kan ik het nog niet gelooven. Misschien heeft zij ons op een dwaalspoor willen leiden. Ik las zelf de lijst van al de namen der reizigers, die heden naar het buitenland vertrokken zijn. Men verzekerde mij, dat alle paspoorten in orde waren.’
‘Hebt gij daaronder ook den naam van mevrouw Dubois, de muziekleerares van Nourya en Zeanor gezien?’
‘Ja,’ de vader ontstelde merkbaar, ‘ik zou het mij misschien niet eens herinneren, ware het niet door het feit, dat het mij verbaasde, ‘Mevrouw Dubois en twee dochters’ te lezen, terwijl ik zeker meende te weten dat zij slechts één kind bezat.’
‘Die twee dochters zijn onze kinderen. O! ga, ga, indien zij nog aan de grenzen tegen te houden zijn. Red beiden, Ahmed. Wat zij hier moeten lijden is niets in vergelijking met de toekomst, die zij in haar onwetendheid hebben gekozen, in het onbekende buitenland. Ga, ga, verlies geen oogenblik!’
Hij knikte sprakeloos en snelde heen.
Prinses Djalah bleef weer alleen met haar martelende onzekerheid.
| |
| |
Zou hij te laat komen?
Intusschen gleed de nachttrein steeds verder en verder op zijn langen weg naar de grenzen.
Twaalf uren scheidden de vluchtelingen van Moustapha-Pacha, het Turksche grensstation, van de vrijheid.
En terwijl de groote zwarte slang zich door de duisternis van den winteravond voortkronkelde, lagen de beide zusters sidderend in hun slaapplaatsen, bij elken onverwachten schok vreezende dat de trein tot stilstand was gebracht om harentwille; aan elk station verwachtende te worden aangehouden.
Tevergeefs herhaalde Nourya bij zichzelve hoe goed haar maatregelen genomen waren. Haar ouders en de prins geloofden haar bij Eminé en deze verwachtte beiden eerst met de laatste boot en zou aan een onvoorziene verhindering gelooven, wanneer zij daarmede niet kwamen. Hoe licht kon men zulk een boot niet misloopen! Ja, alles was uitstekend geregeld, geen enkele veiligheidsmaatregel was verzuimd. En toch, toch lag het jonge meisje te klappertanden, telde zij de minuten.
Te Adrianopel vermeerderde haar angst. Daar kwamen de douaniers in den trein. Zij hoorde hen in de gangen op en neer loopen, zouden zij het bevel hebben ontvangen naar twee vluchtelingen te zoeken?
Deze onzekerheid duurde voort tot het grensstation. Hier werd er aan de deur van haar compartiment getikt. Nourya begreep, dat zij haar kalmte althans voor het uiterlijk moest herwinnen. Zij hief zich half overeind, de grijze haren van uit het roomkleurige sjaaltje te voorschijn latende komen en riep in 't Fransch: ‘Binnen!’
Een douanier vertoonde zich en vroeg naar de handbagage.
‘Daarginds staan de valiezen, zij zijn open; gij kunt ze nazien.’
De man deed dit en vroeg daarna naar de paspoorten. Zij stond op en overhandigde hem die alle drie.
‘In orde!’ en het deurtje werd weer dichtgeschoven.
Geen van drieën uitte een woord; maar Zeanor's brandende hand omklemde die harer zuster en drukte er een kus op. Beiden weenden zonder nog van hoop te durven spreken. Immers zoolang de trein stil bleef staan kon alles nog in duigen worden geworpen. Te Moustapha-Pacha bevonden zij zich nog onder het bereik der Turksche politie.
| |
| |
Eindelijk een schok van 't rijtuig en weer zette de trein zich in beweging, maar nog steeds op Turkschen grond.
Het was thans morgen, een grauwe kille ochtendstond. Nourya stond op, trad aan het venster en schoof de gordijntjes weg. Er stonden verscheidene schildwachthuisjes, op korten afstand van elkander en daarvoor telkens een soldaat in de uniform van haar vaderland. Maar op eens slaakte zij een kreet.....
De kleuren der schildwachthuisjes waren veranderd en het was thans een Bulgaarsche soldaat, dien zij zag.
‘Gered! Gered!’ riep zij uit zich tot Zeanor wendende.
‘Allah zij dank!’ snikte deze en wierp zich in haar armen.
En beiden vergaten op eens de veroverde vrijheid, om te weenen over de dierbaren, die zij voor altijd verloren hadden door haar daad.
|
|