Den harem ontvlucht. Een Turksch verhaal uit onze dagen (juni 1904-1906)
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendZevende hoofdstukDe open lucht deed de jonge vluchtelinge duizelen; zij kon zich niet voorstellen, dat zij deze dagelijks genoten had. Het zonlicht verblindde haar als iets ongekends. Zij ontwaakte eerst tot de werkelijkheid, toen Zamorah haar hand greep en die op haar arm legde. ‘Leun op mij,’ zeide zij vriendelijk; ‘je kunt je nauwelijks staande houden. Je moet ziek zijn, Nourya. Zou het niet beter zijn weer naar huis terug te gaan?’ ‘Je vergist je,’ stamelde het arme kind, pogende te schertsen. ‘Je hebt mij immers nog pas geplaagd met mijn toenemende dikte; dat is geen teeken van gebrek aan gezondheid. Het eenige wat mij kwelt is bezorgdheid omtrent Zeanor's toestand. Ik wil je wel bekennen, dat deze mij rust noch duur laat, mij belet te slapen.... en het kan zijn, dat de lucht mij daarna op het eerste oogenblik te sterk was.’ ‘Maar je zuster is immers veel beter?’ vroeg het meisje medelijdend. | |
[pagina 78]
| |
‘Voor het oogenblik, ja; maar wat beteekent dat met borstlijders? En zie je, Zamorah, de atmosfeer waarin zij leven moet, als haar gezondheid haar aan huis kluistert, zou doodend werken zelfs op een sterk gestel. Je kent den harem van Abdullah Pacha. Reeds zijn Salemlek is een oud naargeestig gebouw door hem van zijn grootvader geërfd, maar de vertrekken mijner zuster zijn geheel en al zonder lucht of zonneschijn en in den winter zoo somber en kil, dat het mij een huivering aanjaagt zoo dikwijls ik ze betreed.’ Zamorah was vroeger meermalen bij Zeanor geweest en moest toegeven dat Nourya gelijk had. Zij nam dan ook gewillig deze verklaring van haar zonderlinge houding aan; maar toen zij bij de jonge vrouw aankwamen en deze, zonder haar bijzijn op te merken zich snikkend in de armen harer jongste zuster wierp, begreep Zamorah, dat hier een geheim leed doorworsteld werd, waarvan geen derde getuige behoorde te wezen. Een langen, medelijdenden blik op haar beide vriendinnen werpend, wier liefde tot elkander spreekwoordelijk bekend was, verwijderde zij zich zachtjes om haar niet te storen. De twee zusters zagen haar verdwijnen; maar dachten er niet aan een poging aan te wenden haar te weerhouden. Er zijn oogenblikken in het leven, zóó ernstig, dat men geen plichtplegingen meer in acht kan nemen en holle vormen ophouden ons de wetten voor te schrijven. Nourya en Zeanor dankten Allah alleen te zijn, eindelijk het masker te kunnen afwerpen, dat vooral het meisje sedert dien ochtend zoozeer gepijnigd had. Zeanor klemde zich als een drenkeling aan haar vast en keek haar, angstig onderzoekend aan. ‘Waarom ween je, liefste?’ vroeg zij. ‘Viel het je zoo zwaar van allen te scheiden?’ ‘Ik heb vooraf geweten wat dat mij kosten zou,’ antwoordde Nourya. ‘Waarom zou ik dan klagen over iets dat ik aanvaard heb als den noodzakelijken prijs voor de vrijheid? Neen, Zeanor, laat mij daarover zwijgen; Allah kent de harten.’ ‘Maar als het je te zwaar valt, wil ik niet, dat je mij dat offer zult brengen,’ hield de jonge vrouw vol, met de kleine vermagerde hand de wang harer zuster streelende, als in de dagen toen zij zoo gaarne moedertje speelde over haar. ‘Nog is het niet te laat, kunnen wij hier blijven, zonder dat iemand | |
[pagina 79]
| |
ooit van ons eens gekoesterd voornemen hoort. Ik zal moedig zijn, dat beloof ik je.’ ‘Maar ik niet; ik kan je niet zien wegsterven onder mijn oogen, terwijl ik weet dat elders genezing voor je te vinden is,’ sprak Nourya vol vuur: ‘Neen, tot het laatste toe wil ik alles wagen, alles dragen om je vrijheid te veroveren; maar ik schreide van vrees dat al mijn pogingen misschien reeds verijdeld zijn. Je herinnert je den brief dien wij samen opstelden voor Eminé?’ ‘Ja, ja. Je hebt hem immers wel verzonden?’ Nourya knikte toestemmend. ‘Maar 't ergste is te vreezen omdat Hassan nu juist op dit oogenblik een bezoek aan moeder brengt.’ Bij deze woorden zag zij haar zuster verbleeken, daarom voegde zij er haastig bij: ‘O! ons blijft nog één kans over. Ik had juist den tijd hem te smeeken niets te zeggen; maar Zamorah was bij mij, het was aan de deur van moeders kamer, die hij wilde binnengaan. Ik kon hem dus slechts een paar woorden zeggen en weet niet of zij wel duidelijk zijn geweest, of hij ze heeft begrepen. Na moeder te hebben begroet, begon hij er dadelijk over, moest ik hem beletten voort te gaan. Je hadt de uitdrukking van moeders oogen moeten zien; zij keek zoo angstig alsof zij een voorgevoel van naderend onheil had. Zoo zij hem eens ondervroeg.... indien hij haar mijn laatsten volzin herhaalde!.... Wat dan?’ Het was thans de zieke, die de meeste zelfbeheersching aan den dag legde. ‘Als hij dat niet uit eigen beweging doet, bestaat daarvoor geen gevaar,’ zeide zij nadenkend. ‘Je vergeet, liefste, moeder's eigenaardig karakter, nooit zou zij er toe afdalen een derde uit te hooren, waar zij je niet openhartig ondervroeg.’ ‘Maar hij kan spreken!’ herhaalde Nourya. ‘En dan zal ik geen stap meer kunnen doen zonder bewaakt te worden. Nu laat men mij nog alleen uitgaan met een van onze bedienden, die niets kwaads vermoeden en daarom gemakkelijk om den tuin te leiden zijn; maar wanneer voor het vervolg alleen vader of moeder mij moesten vergezellen.....’ Zij brak jammerend haar woorden af; in dit oogenblik kon één schertsend woord door haar neef aan de moeder gezegd, het geheele ontvluchtingsplan vernietigen; het was of haar voeten weigerden haar te dragen en zij zetten zich neer, | |
[pagina 80]
| |
tegen elkaar geleund. Geen van beiden vond meer een woord te zeggen; zij wachtten het spel van 't noodlot af. Op eens deed een luid geschel aan de hall-deur beiden opschrikken. Nourya sprong overeind, haar kloppend hart met beide handen drukkend. Zeanor lag half bewusteloos. Een oogenblik later trad Hassan binnen, beiden toelachende met zijn trouwhartig, jong gelaat. ‘Daar ben ik!’ riep hij uit. ‘Je hebt me zoo verschrikt aangekeken, Nourya, dat ik je zoo gauw mogelijk gerust wilde stellen. Ik heb niets aan je moeder gezegd.’ Het jonge meisje snakte naar adem. Zij had een gevoel alsof een onzichtbare hand haar de keel had toegeknepen en die plotseling medelijdend losliet. Doodsbleek zonk zij neer naast Zeanor als om haar te helpen, vreezende dat Hassan haar ontroering zou zien. Met heel de teerheid, welke een krachtige man tegenover een lijdend kind kan aan den dag leggen, boog de jonge officier zich over Zeanor's hand heen, om die te kussen en haar toesprekende op die liefelijke wijze daar te lande in zwang, zeide hij: ‘Vertel mij nu eens, mijn zusje, wat er toch gaande is?’ Tegenover zijn ongekunstelde hartelijkheid, kon de zieke geen onwaarheid spreken. Zij bewaarde het stilzwijgen, hem slechts hulpbehoevend aanstarende terwijl hij plaats nam op een kussen aan hare voeten. Maar thans was het Nourya die den toestand redde en op schijnbaar luchthartigen toon ten antwoord gaf: ‘Je moet niet al te nieuwsgierig zijn, Hassan. Wij willen volstrekt je zuster spreken over een zaak van gewicht. Ja, lach maar niet; wij dames hebben ook wel eens heel ernstige dingen te behandelen en vandaag geldt het iets, waarover wij in geen uren uitgepraat zullen zijn. Daarom wilden wij tot morgen bij haar blijven.’ ‘Dat is alles heel prettig, maar oud nieuws,’ lachte haar toehoorder. ‘Eminé verwacht u beiden met open armen en gij moet bij ons blijven zoolang gij maar kunt. Maar waarom mocht ik je moeder niets daarvan vertellen? Het is toch het eenvoudigste plan, dat men bedenken kan.’ ‘Ja, maar ik schreef aan Eminé, dat wij misschien laat zouden komen en dat....’ ‘Juist, dat geheimzinnige volzinnetje aan het eind van je brief.....’ | |
[pagina 81]
| |
‘Het geldt een plannetje.... een verrassing.... die in duigen zou zijn gevallen, als je er over gesproken hadt.’ ‘Mag ik niet meegaan op dien tocht?’ vroeg hij vroolijk. ‘Ik beloof je vooraf doof en blind te zijn en ik zal het prettig vinden u beidjes te vergezellen. Dan zijt ge meteen ontslagen van de verveling eene slavin of bediende mee te moeten nemen. Ik zal een uitstekend geleide zijn.’ ‘Dat spreek ik niet tegen, maar heden gaat het niet. Het geldt een veel te groot geheim. Morgen reeds zal je vernemen wat het is; tot zoolang moet je geduldig wezen.’ ‘Geduld is anders mijn hoofddeugd niet,’ schertste de jonge man, ‘en om mijn schoone nicht voor haar geheimzinnigheid te straffen, moest ik haar eigenlijk als een bekoorlijke hanumGa naar voetnoot1) vermomd, in alle stilte volgen.’ Het jonge meisje wist heel goed dergelijke onridderlijkheid niet van hem te duchten te hebben. Zij antwoordde dus op denzelfden toon als de zijne: ‘Dat schouwspel moet gij ons waarlijk eens gunnen; maar een volgenden keer, Hassan; vandaag bewijs je ons vrij wat grooter dienst door aan Eminé te gaan zeggen dat wij van avond met het laatste bootje aan zullen komen. Wij weten thans dat het niet vroeger kan zijn.’ ‘Dat zal ik doen; maar op één voorwaarde: dat gij morgen den geheelen dag bij ons blijft.’ Het sloeg twee uur toen hij afscheid van de beide zusters nam. Nauwelijks hadden zij de deur achter hem hooren sluiten, of Nourya riep uit: ‘Het laatste struikelblok is weggevallen. Thans moeten wij handelen. Zend de dienstboden weg, Zeanor, geef je bevelen. O! ik bid je, verzamel al je koelbloedigheid en bedenk hoeveel van elk onzer daden af zal hangen.’ ‘Zeg mij wat ik doen moet,’ smeekte de jonge vrouw; ‘nu het einde nadert kan ik niet meer nadenken.’ ‘Niet het einde, maar het begin!’ verbeterde de jongste zuster met nadruk, om haar moed in te spreken. ‘Ik zal schellen. Zend een gedeelte van het dienstpersoneel uit om boodschappen te doen. Daarna schel ik weer en moet je de overige ver van de straatdeur aan het werk zetten. Wees kalm, bedwing vooral je stem!’ | |
[pagina 82]
| |
Zij wierp een onderzoekenden blik op de zieke en, half gerustgesteld, schelde zij. Zeanor gehoorzaamde gedwee als een kind. De bevelen werden gegeven en een kwartier later, konden zij er op rekenen niemand op haar weg te vinden. Toch ging Nourya met de uiterste behoedzaamheid te werk. Zij zelve bond een dubbelen sluier zoo dicht voor beider gelaat dat zelfs haar ouders haar niet herkend zouden hebben. Daarna opende zij de deur en luisterde aandachtig. Alles was doodstil, nergens vertoonde zich een levend wezen. Zij gaf haar zuster een wenk haar te volgen en zoo slopen zij den harem uit, den Salemlek door, onbemerkt, onhoorbaar. Nu stonden zij in de portiek van de buitendeur. Er reed uist een leeg huurrijtuig voorbij. Zij riepen den koetsier aan en in het volgende oogenblik bevonden zij zich op weg naar de moedige Fransche vrouw, die haar zou helpen vluchten. Zij konden geen woord spreken in dat rijtuig, dat haar steeds dichter de toekomst, het nieuwe leven te gemoet voerde. Als schuwe vogeltjes klemden zij zich aan elkander vast, blij en toch angstig, geen kracht tot jubelen vindende, omdat zij overmeesterd werden door de liefde tot degenen, die zij achter gingen laten, door de gedachte aan het leed, dat zij gedwongen waren hen reeds zoo spoedig te berokkenen, zij die hen tot daartoe nooit vrijwillig een enkele droefheid hadden aangedaan. Mevrouw Dubois en Marcelle wachtten haar intusschen in de grootste spanning af. Zouden zij werkelijk komen? Zij waren nog zoo jong en het moreel lijden had Zeanor zoozeer ontzenuwd, dat de uitvoering van het gansche plan door haar zuster alleen moest worden bewerkt. Zouden zij er in slagen, trots alle moeilijkheden onvergezeld de woning van den prins te verlaten? Indien slechts één enkele der bedienden of slavinnen het tweetal zag werd dit onmogelijk, het was een te ernstig vergrijp tegen alle Turksche gewoonten, om niet aanstonds achterdocht op te wekken en toch mocht geen sterveling weten, dat zij zich hierheen begeven hadden. Zou Nourya in staat blijken haar zware rol tot het einde toe te vervullen? Daar traden zij plotseling binnen, en wierpen zich snikkende in de haar toegestoken armen. Ja, Nourya had haar taak volbracht. Thans was het aan haar vriendinnen het dappere kind verder te steunen. | |
[pagina 83]
| |
Allereerst dwong mevrouw Dubois beiden iets te gebruiken. Toen zij daarin geslaagd was, herinnerde zij er het jonge meisje aan, dat het tijd werd de laatste toebereidselen te maken. ‘Gij moet uw zuster bewegen wat te gaan rusten,’ fluisterde zij haar toe. ‘Zij is uitgeput, ik zie het, en zij zou anders de vermoeienissen van den nacht niet volhouden. Mijn bed is gereed en in mijn slaapkamer zal zij volkomen ongestoord liggen.’ Nourya zag aanstonds het wijze van deze voorzorg in en had geen moeite het arme jonge vrouwtje daartoe over te halen. Zeanor's krachten waren inderdaad reeds uitgeput door de doorstane aandoeningen. ‘Doe met mij wat je wilt,’ antwoordde zij op het voorstel; ‘alleen, als men ons hier ontdekken mocht of wat er ook gebeure, verlaat mij niet liefste. Zoolang je in mijn nabijheid bent, voel ik mij gerust en kalm.’ ‘Je verlaten?’ herhaalde Nourya met een vreugdeloozen lach. ‘Welk een denkbeeld! Wij leven of sterven voortaan samen.’ Zij hielp haar zich op het bed uit te strekken, dekte haar zorgvuldig toe en verwijderde zich toen weer, met de belofte haar intijds te zullen wekken. ‘En nu, mevrouw,’ zeide zij weder de kleine zitkamer binnentredend, ‘verzoek ik u vriendelijk mij niets te verbergen. Zeanor had misschien de waarheid niet kunnen dragen; maar ik ben sterk. Zeg mij dus of de reis over land werkelijk evenveel kansen op ontkomen aanbiedt. Ik ben duizendmaal liever op het ergste voorbereid, dan zooals heden, telkens tegenover onvoorziene moeilijkheden te staan.’ Mevrouw Dubois sprak nadrukkelijk: ‘Die zul je, vrees ik, nog herhaaldelijk ontmoeten, voordat je de grenzen hebt bereikt, kind; maar je hebt tot hiertoe veel te veel moed getoond, om daartegen niet opgewassen te zijn. Geen enkele groote prijs wordt hier beneden behaald zonder kamp, de prijs der vrijheid allerminst. Ik wil echter volkomen oprecht tegenover je zijn. Ja, de weg over land is gevaarlijk in uw beider geval. Had je over zee kunnen gaan, dan was je reeds aan boord van het schip veilig geweest, terwijl de telegraaf je nu kan achterhalen zoolang je door Turkije spoort. Maar onze maatregelen zijn goed genomen en ik heb alle hoop, dat je slagen zult. Komaan, om | |
[pagina 84]
| |
zeven uur moet ge vertrekken en uw toilet zal heel wat zorg behoeven.’ ‘Meer dan Zeanor's vermomming?’ vroeg Nourya. ‘O! veel meer. Je zuster krijgt alleen Marcelle's kleeren aan. Ik heb opzettelijk slechts de hoognoodige toiletzaken voor u beiden gekocht, veel bagage is altijd een belemmering en zoodra gij in den vreemde zijt kunt gij aanschaffen wat er ontbreekt. Hier is het geld, dat ik voor den collier van den juwelier Ali ontving. Ik sloot in deze enveloppe tevens het lijstje van alles was ik voor je uitgaf. Marcelle heeft reeds je beider reisbiljetten en ook het hare, ook voor de slaapplaatsen is gezorgd. Alles is dus gereed op je vermomming na en ik ga je thans poederen en schilderen, want je zult mij moeten voorstellen en je uiterlijk doet heel weinig aan drie en vijftig levensjaren denken.’ ‘Ik u voorstellen!’ stamelde het jonge meisje ontsteld. ‘En u dan?’ ‘Ik ga niet mee,’ zeide zij kalm. Nourya liet zich plotseling naast haar op de knieën vallen. Het jeugdige gelaat was verwrongen van angst. ‘Niet mee? Niet mee?’ herhaalde zij slechts. ‘En ik rekende zoozeer op u! Verlaat u ons dan op het allerlaatste oogenblik?’ De Fransche weduwe streelde zachtjes haar hoofd en vroeg op een toon van vriendelijk verwijt: ‘Zou ik je mijn kind meegeven, als dat het geval was? Neen; Marcelle zal je beiden in alles steunen zooveel zij slechts kan; maar tracht mij bedaard aan te hooren, lieve: hoe langer ik over dat plan heb nagedacht, hoe meer ik inzag dat de geringste onvoorzichtigheid het zou doen mislukken. Indien ik behalve mijn paspoort ook dat voor een zuster of vriendin had aangevraagd, was het noodzakelijk geweest haar naar het Consulaat te brengen. Dat was onmogelijk, omdat ik reeds twee dochters in plaats van eene moest opgeven. Marcelle heeft mij de eerste keer vergezeld onder haar gewone gedaante; de tweede maal als mijn jongste dochter die de week te voren ziek was geweest. Zij was geheel verschillend gekapt en gekleed en droeg een ronden hoed, terwijl “mijn oudste” een gesloten hoedje op had gehad. Men merkte niet eens de gelijkenis op. Dat tweede paspoort moest dus voor je zuster dienen; gij reist op het mijne; ik durfde Zeanor in haar ziekelijken toestand niet | |
[pagina 85]
| |
vermoeien door 't grimeeren en 't spelen van een rol als oudere vrouw.’ Nourya was opgestaan, zelfs geen glimlachje kwam bij die mededeeling op haar gezicht, zij voelde terstond dat mevrouw Dubois haar een groot offer bracht. ‘Maar u zelf dan?’ bracht zij met moeite uit. Mevrouw Dubois trachtte den schijn aan te nemen als had haar besluit zeer weinig te beteekenen. ‘Ik blijf voorloopig hier. Later zeg ik dat mijn vertrek op het laatste oogenblik verhinderd is geworden en dat ik het paspoort bij ongeluk met andere papieren heb verbrand, zoodat ik om een nieuw moet vragen.’ ‘Maar gij hadt u zoozeer op het weerzien van uw vaderland verheugd.’ ‘O! van uitstel zal geen afstel komen!’ zeide zij opgeruimd. ‘Over een dag of veertien!....’ Nourya's hand drukte innig op den arm der edele vrouw. ‘En.... en,’ vroeg zij op angstigen toon, ‘als men eens ontdekte welk aandeel gij in onze vlucht hebt gehad.... terwijl gij hier nog zijt, mevrouw?’ ‘Maak je toch zoo bezorgd niet, kind,’ zei de oudere vrouw met een zachten glimlach, ‘wij willen immers hopen, dat dit nooit ontdekt zal worden. Als gij drieën ongemoeid de grenzen overgekomen zijt, en men begint zich hier ongerust over je afwezigheid te maken, dan zal men in alle richtingen zoeken, u beiden misschien nog wel in Turkije zelf verborgen gelooven. Waarom zou men vermoedens koesteren tegen mij? Ik heb je sinds een jaar geen les gegeven en mijn afscheidsbezoek werd evengoed aan al mijn overige oud-leerlingen afgelegd. Dat je mij die visite terug bracht was niet meer dan wat de andere jonge meisjes deden. Waarom dus zou men eenig verband zoeken tusschen mijn reisplannen en je vlucht?’ ‘Maar als men dat wel degelijk doen mocht?’ Mevrouw Dubois wierp haar een moedigen blik toe. ‘Dan zal ik mij weten te verdedigen, kindlief. De toestand van je zuster levert mij stof genoeg daartoe. Hoe zou eene Fransche vrouw, die tallooze borstlijders in het Zuiden van haar land genezen zag, kunnen weigeren mede te werken aan het behoud van een jong veelbelovend leven, dat hier reddeloos verloren zou zijn gegaan? Geen rechtbank ter wereld kan mij daarvoor veroordeelen.’ | |
[pagina 86]
| |
‘Ook niet wegens het afstaan van uw paspoort?’ vroeg Nourya angstig. Haar moederlijke vriendin tikte haar bestraffend op de wang. ‘Je vraagt te veel, lieve. Maar zoo je niet bevredigd bent alvorens alles gehoord te hebben, zullen wij voor een oogenblik het allerergste geval aannemen. Geloof je waarlijk dat eenige dagen in een Turksche gevangenis doorgebracht, mij kwaad zouden doen in de oogen der beschaafde wereld? Ik wil niet zeggen dat de vaders en moeders in dit land mij zouden toejuichen; maar wèl heel Europa en de vreugde een leven te hebben gered zou mij al het overige duizendmaal vergoeden. Komaan! nu geen muizenissen meer! Wij hebben nog veel te doen. Geen tranen, kind, wel een kus, al heb ik ook waarlijk geen dank verdiend. Wees dapper, kleintje, bedenk dat over enkele uren alles af zal hangen van je tegenwoordigheid van geest.’ Zij maakte zich zachtjes los uit Nourya's omhelzing en geleidde haar naar den spiegel, waar zij een stoel voor plaatste. ‘Nu gaan zitten!’ gebood zij op vroolijken toon. ‘Ik ben nooit zoo blij geweest nog geen sneeuwwit haar te hebben. Peper en zout is veel gemakkelijker na te bootsen. Marcelle nu begint je taak, je bent veel bedrevener in het kappen dan ik. Hier is de kapmantel. Ik zal toekijken en over het effect oordeelen. Zij poogde voortdurend door haar opgewekten toon en nu en dan een geestig gezegde te doen gelooven aan een gerustheid, welke de moedige vrouw geenszins gevoelde. Maar ze meende wat zij gezegd had: de redding van een jong leven was een offer waard en zij was bereid dat zelf te brengen, al voorzag zij ook dat het vrij wat zwaarder zou zijn dan zij het had doen voorkomen. Toen Zeanor eindelijk geroepen werd om zich op haar beurt te verkleeden, had zij moeite haar zuster te herkennen in die deftige vrouw met den gesloten hoed, getooid met groote chrysanthemums. Trouwens het gansche toilet was zoo smakeloos mogelijk; een zwarte rok die lang niet aan den grond reikte, een blouse van oranje fluweel en daarover een lange zwarte mantel, terwijl een roomkleurig zijden sjaaltje om den hals was gespeld. Men had Nourya geheel en al het uiterlijk willen geven eener vrouw van rijpen leeftijd, die jaren achtereen veel te hard om den broode moest worstelen, om zich nog om zulk een bijzaak als kleeding te kunnen bekommeren. | |
[pagina 87]
| |
‘Een hoed! Voor het eerst van ons leven!’ riepen tegelijk de twee zusters. ‘Ja, en hij zal Etienne Dubois uitstekend staan,’ antwoordde de Fransche vrouw glimlachend. ‘Vergeet vooral niet prinses Zeanor dat gij voortaan zoo heet; gij zijt mijn jongste dochter, die nooit in het Turksche klimaat kon aarden en de laatste maanden aan binnenkoortsen leed.’ Het jonge vrouwtje antwoordde nauwelijks. Zij meende een droom te doorleven en liet zich gewillig kleeden. Bij oogenblikken scheen het haar of zij het bewustzijn verloor; als van heel ver drong een stem tot haar door, die zeide: ‘Het slaat zeven uur. Het wordt tijd. Marcelle ga even kijken of het rijtuig er is.’ ‘Ja moeder,’ sprak een tweede stem. ‘Neen, neen, laat mij die tasschen dragen.’ Zeanor duizelde. Nu raakte een hand haar schouder aan en gelukkig herkende zij duidelijk Nourya's stem die vol teederheid zeide: ‘Kom, liefste wij moeten gaan. Over twaalf uur zullen wij vrij zijn. Leun op mijn arm. Maar laat ons eerst nog eenmaal mevrouw Dubois omhelzen, en danken voor al wat zij voor ons heeft gedaan. Allah vergelde het u, lieve mevrouw, dierbare vriendin. Wij zullen dat nooit kunnen!...’ Zeanor volgde lijdelijk het voorbeeld harer zuster en kuste en dankte haar voormalige meesteres eveneens; maar zij gaf er zich geen rekenschap van, dat dit een afscheid gold. De hevige aandoeningen van dien dag waren te veel geweest voor haar uitgeput gestel. De koorts gloeide weer door haar bloed, haar gedachten waren als verdoofd en beletten haar de vele smarten en angsten te gevoelen, waaraan haar zuster ten prooi was. Door Nourya gesteund daalde zij werktuiglijk de trappen af en nam zij plaats in het rijtuig waarop de kleine bagage der drie reizigsters geplaatst werd. Op dat oogenblik kwam in al zijn kracht het moederlijk gevoel van mevrouw Dubois boven, gaf zij toch hare Marcelle, haar eenige dochter over om die twee jonge vrouwen te geleiden, Marcelle de zeventienjarige - die dit avontuur als een heerlijk pretje beschouwde en eerst een indruk van gevaar kreeg, toen hare moeder haar in dit afscheidsoogenblik, onstuimig en schreiende tegen haar hart drukte. ‘Pas op jezelf, Marcelle, ik zou 't niet overleven indien | |
[pagina 88]
| |
je een ongeluk kreeg! Ik bid je wees voorzichtig en telegrafeer zoo spoedig je de grenzen hebt bereikt, schrijf me verder, - zoo mogelijk elken dag!’ ‘Ja, mama, ja mama, tot spoedig weerzien in Frankrijk!’ En wèg was zij. Mevrouw Dubois bleef op den drempel harer woning staan om het langzaam wegrollende voertuig na te staren tot het om een hoek der stille en op dat uur als uitgestorven straat verdween. Toen fluisterde zij zacht: ‘God zij met u, arme kinderen! Zoo gij de vrijheid moogt vinden ben ik bereid er den prijs voor te betalen.’ Heel haar opgewektheid was verdwenen. Zij was nog slechts de door harden arbeid en zorgen afgetobde vrouw, over wier vroegtijdig gerimpeld gelaat groote tranen rolden. Maar haar daad betreuren deed zij niet en toch had zij een offer gebracht, als slechts zelden de eene mensch aan den ander kan brengen. Op het punt, eindelijk en ten laatste, de vruchten te plukken van zooveel jaren inspanning, had zij verkozen andermaal een onzekere toekomst, wellicht de gevangenis te gemoet te gaan en zij wist het hoe de Turksche justitie meer impulsief dan kalm en volgens de wetten optrad. Maar noch haar kind, noch haar beide beschermelingen hadden mogen raden wat er omging in haar gemoed. Intusschen bewoog het rijtuig zich nog altijd voort, terwijl Nourya aan haar zuster zocht te verklaren, waarom mevrouw Dubois haar voor het oogenblik niet vergezellen kon en zijzelve haar plaats moest innemen. Daar zag zij op eens de lichten van het station Serkedji voor zich flikkeren. Zij rilde. Nog niet lang te voren had zij hooren vertellen, dat men bij het verlaten der stad door een waar kordon van spionnen en politie heen moest. Indien men thuis reeds iets ontdekt had, zouden deze lieden gewaarschuwd zijn en waren zij verloren! Maar neen, men geloofde haar en Zeanor immers bij Eminé, ook de prins was verwittigd dat zijne vrouw aldaar den nacht zou doorbrengen. Wat viel er dus te duchten? Met vasten tred verliet zij het rijtuig en hielp haar zuster uitstijgen. In haar rol van moeder was zij het ook die den chef van politie naderde en hem de drie paspoorten ter verificatie overhandigde. Het verbaasde haar slechts dat haar vingers daarbij niet beefden, dat zij den man zoo rustig in het gelaat kon zien. Marcelle glimlachte en maakte een grap. | |
[pagina 89]
| |
Zeanor stond als wezenloos tusschen haar in. De chef bestudeerde het drietal zoo nauwkeurig mogelijk, dacht hij; maar er wachtten nog tal van reizigers en het station was slecht verlicht. ‘Volkomen in orde,’ zeide hij en gaf de documenten aan de eerbiedwaardige dame terug. Zij had moeite een blijdschapsuitroep te onderdrukken; maar bleef haar rol getrouw en zonder eenige overijling ging het drietal naar den gereedstaanden trein, waar zij plaats namen in een wagon-lit. Eenige minuten later, klokslag acht uur, werden zij weggevoerd van de plaats waar zij geleefd en zoozeer geleden hadden. |
|