Den harem ontvlucht. Een Turksch verhaal uit onze dagen (juni 1904-1906)
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendZesde hoofdstuk.Het was op een kouden morgen in den aanvang van Januari dat de dochter van Ahmed Pacha de laatste toebereidselen voor haar vlucht begon te maken. In den harem sliep nog alles. Zij had haar lamp op moeten steken, zoo vroeg was het; maar het was haar onmogelijk geweest dien nacht eenige rust te vinden en eene verademing weer òp en werkzaam te zijn. Zij zat thans aan haar schrijftafel en het daarop brandende licht bestraalde een | |
[pagina 69]
| |
mat, bleek, fijn besneden en nog zeer jong gelaat, dat een hartverscheurende uitdrukking van droefheid droeg. Haar fijngeteekende lippen prevelden aanhoudend onhoorbare woorden. Thans kuste zij de laatstbeschreven bladzijde van haar dagboek, sloot dit, wikkelde het in papier en begon het zorgvuldig te verzegelen, waarna zij er den naam harer moeder op schreef. ‘Ik moet het zoo wegbergen,’ fluisterde zij nu, ‘dat men het niet te spoedig vindt. Het zal het veiligst liggen in de geheime lade. Daarin kunnen geen onderhoorigen snuffelen, alleen mijn ouders kennen dat slot en zij zullen niet zoeken vóór morgen. Na het verzegelde pakje te hebben weggesloten, nam zij alle brieven en papieren uit de verschillende hokjes en bergplaatsen en zag ze een voor een na, om voor het meerendeel te verbranden. Slechts enkele kleine souvenirs bond zij bijeen en wikkelde ook deze tot een pakje. ‘Ik kan ze niet medenemen, helaas!’ sprak zij tot zichzelf. ‘Wij moeten ons met zoo weinig mogelijk belasten en men kan onze bagage doorzoeken, maar ze te vernietigen is mij onmogelijk. Ik zal ook dit aan mijn moeder nalaten. Zij kan ze verbranden; van mijn zijde zou het heiligschennis zijn. Alleen een paar portretten zal ik bij mij steken, tusschen mijn kleeren in, zij zullen het eenige zijn wat mij overblijft van het verleden.’ Maar dat woord ‘portretten’ bracht haar iets te binnen. Zij stond op, ontsloot een kast en haalde daar uit een doosje, waarin nog een half dozijn fotografieën van haarzelve lagen. Een voor een werden deze met enkele woorden van afscheid beschreven, daarna in omslagen gestoken en aan verschillende bloedverwanten en goede kennissen gericht, waarna zij ook van deze enveloppen een pakje maakte, dat in de geheime lade werd neergelegd. Het morgenlicht drong thans door het tralievenster binnen. Haar taak was afgeloopen. Zij sloot de schrijftafel, draaide de lamp uit en naderde het raam. ‘Het begin van mijn laatsten dag in het oude leven!’ sprak zij heel zacht. ‘Laat mij nog eens het gansche tafereel in mij opnemen, zooals een stervende dat zonder twijfel doet, alvorens voor altijd de oogen te sluiten. Ik ook ga sterven, sterven voor al wat ik tot dusverre heb gekend en liefgehad. Ik zal herleven.... misschien.... in andere oorden, maar | |
[pagina 70]
| |
nooit, nooit weder zullen mijn blikken rusten op deze omgeving, het eerste wat ik van de aarde heb aanschouwd. Vaarwel gij schoone Bosporus, die ik voor goed ga verlaten. De tranen der vrouwenoogen gestort in dit land zouden, indien zij bijeen verzameld waren, een stroom vormen even machtig als gij; maar zij druppelen neer over het gansche land en de grond van Turkije heeft ze ingedronken. Ik heb u eens bewonderd; ik kan het niet meer doen. Altijd door, zie ik op uw golfjes de doode vrouw voortgewiegd, die mij eenmaal verscheen met haar marmerwit gelaat en het vreeselijk donkere halssnoer. Zij is mij bijgebleven als het beeld der Turksche vrouw die men sedert zooveel eeuwen zedelijk vermoordde. O! Bosporus, zoo gij u niet medeplichtig had willen maken aan die misdaad, hoe dikwijls zouden uw wateren niet buiten hunne oevers zijn getreden, om alles weg te vegen wat hier zulk een moord bedreef! Neen, ik haat u, gij die lachend en koud voort blijft kabbelen naast al onze ellende! Ik wil u niet meer zien, ik zal u nooit betreuren. Zij wendde zich af en begon zich te kleeden voor het smartelijk comediespel de haren te ontmoeten, alsof er niets moest voorvallen. Over het geheel speelde zij haar rol uitmuntend; maar toch was zij zoo bleek, lag er iets zoo gejaagds in haar vroolijkheid, dat de oogen harer moeder aan de ontbijttafel meer dan eens lang en onderzoekend op haar rustten. Zij gevoelde dat, en zij sprak druk en veel om de aandacht van haar ouders af te leiden. ‘Heb je Zeanor minder wel gevonden gisteren?’ vroeg de moeder. ‘Integendeel,’ antwoordde het jonge meisje ongewoon haastig, ‘al kan zij ook nooit geheel herstellen in deze omgeving, geloof ik toch dat zij deze laatste crisis weder te boven is. Zij maakte zelfs plan mij heden naar onze nicht Eminé te vergezellen, die ons tot morgen bij zich vroeg.’ Ahmed Pacha, die bij het gesprek tegenwoordig was knikte goedkeurend. ‘Dat zal een heilzame afleiding voor haar zijn,’ zeide hij; ‘ik was gisteren lang zoo voldaan niet over Zeanor's toestand als jij. Ik vond haar koortsachtig opgewonden; dat is geen goed teeken; zij is anders zoo kalm en gelijkmatig van natuur, dat dit mij voorkomt als een ziekteverschijnsel. Hoe het ook zij, kleintje,’ en hij legde vol liefde de hand op het | |
[pagina 71]
| |
hoofd zijner dochter, ‘ik kan je niet zeggen welk een troost mij je toewijding aan je arme zuster is. Daar ik slechts nu en dan naar haar toe kan gaan en zelfs dan nog kort kan blijven, zou ik door onrust verteerd worden, indien ik niet wist dat mijn Zeanor een vriendelijke beschermengel bij zich had, die er onafgebroken op uit is te bedenken, wat onze zieke goed kan doen of verstrooiing kan bezorgen. Ik zegen je daarvoor mijn kind.’ De toegesprokene werd ijskoud. Zij had een gevoel alsof zij alle zelfbeheersching zou verliezen. O! te worden geprezen, gezegend door haar vader, op het oogenblik, dat zij gereed stond hem de grootste smart te berokkenen, die het leven hem ooit te dragen gaf! Zij begon met de grootste inspanning: ‘Als misschien dat plan van heden....’ Maar Ahmed Pacha had haar schuwen blik opgevangen en schreef haar ongewone ontroering aan bezorgdheid ten opzichte van hare zuster toe, zoodat hij zich haastte haar in de rede te vallen met de woorden: ‘Neen maak je niet ongerust, het is een uitstekend denkbeeld van je geweest, want ik ben zeker, dat het uit jouw vruchtbaar brein is opgerezen. Zelfs al mocht het Zeanor een weinig vermoeien, zal het haar goed doen voor eenige uren uit haar gewone omgeving te gaan. Je moet zorg dragen dat dit zich nu en dan herhaalt. Zij zondert zich veel te veel met haar leed af. Groet Eminé voor mij en zeg haar dat zij haar ouden oom eens spoedig met den glans harer schoone oogen moet verblijden. Veel genoegen bij haar, liefste.’ Nourya was opgestaan en met de eene hand op een marmeren tafel steunende, want zij voelde dat zij wankelde, sloeg zij den anderen arm om den hals van haar vader. ‘Zien wij u niet weer voordat ik uitga?’ vroeg zij, vastheid aan haar trillende stem pogende te geven. ‘Dat denk ik niet. Ik heb veel werk vandaag en een lange conferentie met den Groot-vizier te wachten. Ik zal zeker niet voor het eten terug zijn. Tot morgen dus, kleintje.’ Hij kuste haar voorhoofd en zij sloot de oogen, terwijl zij de bevende lippen op zijn hand drukte. Op dat oogenblik overmeesterde haar een ontzettend verlangen die hand niet los te laten. Zij wist immers dat zij haar eenige steun in dit leven was! Maar neen, neen, zij moest sterk zijn, zich herinneren dat, zoo deze hand inderdaad haar kindsheid had | |
[pagina 72]
| |
beschermd, zij Zeanor had opgeofferd en gereed stond ook haar prijs te geven. Niet aan haar moest worden gedacht, hij zou zich troosten, hij hield zijn schitterende loopbaan, zijn arbeid, zijn andere kinderen over. Zeanor had slechts háár en Zeanor zou sterven, indien zij haar niet wegvoerde buiten Abdullah's bereik. Zij bood dus weerstand aan haar opwelling zich aan de voeten van den Pacha te werpen en hem alles te bekennen en zag hem met strak gelaat na, terwijl hij zich verwijderde. ‘Nourya!’ Het jonge meisje ontwaakte als uit een droom en wendde het hoofd om. Het was haar moeder die haar had geroepen. Werktuiglijk naderde zij haar. ‘Om hoe laat ga je, kind?’ ‘Over een uur, moeder. De afspraak was, dat ik het tweede ontbijt bij Zeanor zou gebruiken en daarna met haar naar Eminé gaan.’ In waarheid was zij van plan geweest veel later naar haar zuster te gaan, maar het was haar duidelijk geworden, dat indien zij het waagde nog lang te blijven, zij alles verraden zou. Haar zenuwen waren dermate gespannen, dat een liefkoozing, een woord van teederheid thans over haar voornemen had kunnen zegevieren. ‘Maar morgen kom je niet al te laat terug, niet waar?’ Die sfinx-oogen schenen te zeggen wat de trotsche mond weigerde te uiten: ‘Ik kan je niet missen!’ Gelukkig voor het jonge meisje hield zij den blik neergeslagen en las zij dus die zwijgende verzuchting niet. ‘Ik zal komen zoodra ik kan!’ sprak zij met toonlooze stem. ‘Zoo u het goed vindt zal ik mij thans gaan kleeden, moeder.’ Zij haastte zich de façaha te verlaten en begaf zich naar haar kamer. Op het oogenblik zelf, dat zij daar binnen zou gaan, kwam haar slavinnetje aanloopen. ‘Een brief voor de hanumGa naar voetnoot1),’ zeide zij. Nourya ontstelde bij het herkennen van het schrift. Het was dat van mevrouw Dubois. Zou deze zich op het laatste oogenblik terugtrekken, bevreesd zijn geworden voor de gevolgen van haar daad? Maar dan was ook alles verloren en Zeanor bovenal. | |
[pagina 73]
| |
Met bevende hand verscheurde zij de enveloppe en las: ‘Mijn lief kind, wetende hoezeer gij belang stelt in Marcelle's reis en de mijne, wil ik u in haast melden dat onze plannen noodzakelijk gewijzigd zijn. Wij vernamen toch heden morgen dat er een hevige storm woedt op de Zwarte Zee, waaraan ik de teere gezondheid mijner dochter niet mag blootstellen. Er blijft ons niets anders te doen dan heden avond te acht uur aan het station van Sirkedji op den trein te gaan en Frankrijk over land te bereiken, een duurdere maar tevens snellere weg.’ Het jonge meisje bleef op dien brief staren, als was zij voor het oogenblik verdoofd onder dien slag. Haar geheele plan was omvergeworpen. Zij zouden te Galata aan boord van een klein Bulgaarsch vaartuig gegaan zijn en aldus Bourgos bereikt hebben. Het was zulk een veilige tocht geweest, terwijl nù - Maar mevrouw Dubois had gelijk. Men mocht Zeanor niet blootstellen aan grootere gevaren, heviger aandoeningen. ‘Gevoelt de hanum zich ongesteld?’ vroeg het slavinnetje bezorgd, ziende hoe bleek haar geliefde jonge meesteres was geworden. ‘Neen, Sadi, alleen maar een beetje flauw. Ik had ongelijk om een uur geleden mijn ontbijt te weigeren.’ Het vijftienjarige meisje, dat sedert zes jaar, eerst Zeanor, toen haar zuster had gediend en voor beiden haar leven zou hebben gegeven, verdween als een pijl uit een boog en Nourya zonk in een hoek der sofa neer, om na te denken. ‘Ik ben dwaas mij door alles te laten ontmoedigen,’ zeide zij, ‘het spreekt immers van zelf dat wij struikelblokken moesten ontmoeten; het kon niet anders, dat zal wel het geval bij alle groote ondernemingen zijn. De hoofdzaak is dat mevrouw Dubois een uitweg weet. Ik heb die reis niet bestudeerd; maar dat zal zij voor mij gedaan hebben. Ik moet mij blindelings overgeven aan haar leiding. Zij heeft die reis reeds dikwijls gemaakt.’ Nog zat ze in gepeins verzonken, toen Sadi terugkeerde met een zilveren blad, waarop een ontbijt stond. Nourya liet haar koffie inschenken en bracht het blauw porseleinen kopje aan de lippen. ‘De hanum ziet er weder uit als een bloeiende roos,’ zeide het slavinnetje, den blos van opgewondenheid voor dien van gezondheid aanziende. ‘Sadi is gelukkig als de | |
[pagina 74]
| |
meesteres sterk en blij is. Och, dat de groote hanum ook maar zoo gezond was!’ Nourya's oogen vulden zich op eens met tranen. De liefde van dat kind voor haar zuster deed haar goed. ‘Zij zal spoedig geheel en al herstellen, Sadi; dat zweerik je!’ riep zij uit, op eens weder al haar geestkracht hervindende in die overtuiging. ‘Inch' Allah!’ antwoordde het slavinnetje plechtig. Na met moeite eenig voedsel te hebben gebruikt, begon Nourya zich met behulp van Sadi te verkleeden, nog slechts bezield van den wensch zoo spoedig mogelijk de ouderlijke woning te verlaten, om ook het pijnlijkst van alles, het afscheid van haar moeder, te boven te zijn. Juist was zij gereed, toen eene Chilta haar het bezoek van Zamorah, een harer Turksche vriendinnen, kwam aankondigen. Het was een nieuwe hinderpaal. In het Oosten heerschen fijne vormen, die niemand veronachtzamen kan zonder het grootste opzien te baren. Wanneer een bezoeker eenmaal den drempel eener woning heeft overschreden, wordt hij een gast, wiens bijzijn men als een groote eer, een geluk moet beschouwen. Het zou bij geen sterveling opkomen zijn vertrek door een wenk te bespoedigen; integendeel, men is gehouden, wanneer hij voornemens schijnt ten slotte weder heen te gaan, ook al mag zijn gezelschap nog zoo onwelkom zijn, herhaaldelijk tot het verlengen van zijn bezoek aan te sporen. Onmogelijk dus voor Nourya zich te laten verontschuldigen. Met de doffe verslagenheid eener wanhoop die niets tegen de macht der omstandigheid vermag, liet zij het jonge meisje binnenkomen, poogde haar met hartelijkheid te ontvangen en luisterde een uur lang naar een gebabbel, dat haar dreigde krankzinnig te maken. Daar sloeg de pendule twaalf uur. Ze hield het niet langer uit en opeens eene ingeving krijgende, zeide zij met gekunstelde vroolijkheid. ‘Ik heb een plannetje! Laat ons samen bij Zeanor de lunch gaan gebruiken. Het zal haar goed doen je te zien. Je weet zij heeft vooral behoefte aan aangename afleiding.’ Haar bezoekster was aanstonds daartoe bereid. Wat Nourya betreft, zij wist in 't geheel niet hoe zij, eenmaal bij haar zuster gekomen zich van Zamorah zou ontslaan. Maar dit eene gevoelde zij, dat zij hier niet langer kon blijven, wilde zij haar geestkracht behouden, zij moest weg, en terstond. | |
[pagina 75]
| |
‘Zie eens welk een mooi plaatwerk ik van mijn vader heb gekregen,’ zeide zij, een boek van de tafel nemende. ‘Ik ben in een oogwenk klaar; ik moet nog even de lade sluiten.’ Zamorah was geen vriendin van letterkunde of kunst; maar te welopgevoed, om niet opmerkzaam het kostbaar boekwerk te bekijken en dat was alles wat haar gastvrouwtje verlangde. Zij haastte zich gebruik te maken van dat oogenblik, om uit de lade, die zij schijnbaar slechts af te sluiten had, een geladen revolver te nemen en die bij zich te steken. Daarna keerde zij zich tot haar bezoekster. ‘Zullen wij gaan?’ vroeg zij. Beiden wikkelden zich thans in haar tcharchaffen en deden haar sluiers voor. Op dat oogenblik riep Zamorah lachend uit: ‘Maar, Nourya, je begint waarlijk dik te worden van gezondheid!’ De andere ontstelde. Wetende dat zij geen bagage mee zou kunnen nemen uit huis, en daar zij toch reeds tal van onkosten had voor het aankoopen van nieuw linnengoed en toiletbenoodigdheden voor haar en haar zuster, had zij van alles twee kleedingstukken aangetrokken. Zou haar bezoekster eenig kwaad vermoeden koesteren? Maar neen, daartoe was haar lach te gul. En gerustgesteld begon ook zij te lachen. ‘Ja, als ik zoo voortga, zal ik nog een tonnetje worden!’ O! te moeten schertsen als het hart bijna breekt! Zij verlieten thans het vertrek. Op den drempel klemde Nourya zich aan den deurpost vast en wendde zich om, ten einde nog een laatsten blik te laten gaan over die kamer, waaraan zich zooveel herinneringen vol onschuld en zoetheid voor haar verbonden. Doch snel vermande zij zich en sloot de deur. Alweer een schakel verbroken, die haar aan het vreedzaam verleden verbond. Nu nog de hechtste band verscheurd en daarna.... de worsteling voor de vrijheid! Eerst de pijn, daarna het gevaar, en eindelijk.... de strijd met de toekomst. Haastig daalde zij de trappen af; het was alsof zij vreesde, dat zoo zij talmde de gouden ketenen van dit huis haar zouden terughouden. Maar op eens dreigde haar hart stil te staan. Op de eerste verdieping bevond zich de zitkamer harer moeder, waar deze zich ophield, zoo dikwijls zij zich slechts uit de façaha kon | |
[pagina 76]
| |
verwijderen en op den drempel van dat vertrek stond een jong officier, Nourya's neef Hassan, de broeder van Eminé. Ditmaal scheen alles het arme meisje verloren toe; immers zij had haar nichtje den vorigen avond een briefje gezonden van den volgenden inhoud: ‘Morgen komen wij eindelijk volgens onze oude afspraak vier en twintig uur bij je doorbrengen, Zeanor en ik. Hare ongesteldheid maakte het ons tot hiertoe onmogelijk onze belofte te houden. Maar thans zijn wij vrij dat te doen. Mocht je toevallig een telegram van onze ouders of den prins ontvangen, om je te vragen of wij bij je zijn en wij waren nog niet aangekomen, antwoord dan bevestigend. Wij hebben vooraf nog een afspraak en kunnen opgehouden worden, misschien!’ Nourya had gemeend zeer voorzichtig te handelen door het schrijven van dien brief, haar zuster en zichzelve tegen alle vermoedens, - indien deze op mochten rijzen - willen beveiligen, en nu keerde haar diplomatie zich tegen haar. Hassan die nog geen jaar te voren tot officier was benoemd, bewoonde den Salemlek van zijn vader en bracht het grootste gedeelte van zijn tijd bij zijn moederlooze zuster door. Beiden waren door de teerste gehechtheid aan elkander verbonden en hadden geen geheimen voor elkaar. Het sprak dus van zelf, dat Eminé hem Nourya's brief met het ietwat raadselachtige slot had laten lezen en de vroolijke jongeling zou niet nalaten er zijn nichtje in bijzijn van haar moeder mede te plagen. Dat zou het eind beteekenen van alles! Haastig riep zij hem bij zijn naam, op het oogenblik zelf, dat hij zijn hand op den deurknop legde. Hij wendde zich om, wenschte de beide meisjes goeden dag en vroeg aan Nourya waar zij heen ging. ‘Naar Zeanor,’ antwoordde zij snel. ‘En wanneer komt gij beiden bij ons?’ hernam hij met een ondeugend glimlachje. Zij rilde; hij had dus waarschijnlijk haar briefje gelezen! Tot haar vertwijfeling begreep hij den wenk niet, dien zij hem gaf om te zwijgen en zij trad nu tot vlak aan zijn zijde en fluisterde: ‘Ik bid je spreek daar niet met moeder over! Zeg er niets van!’ Daarop trad het drietal binnen. De jonge officier kuste de hand zijner tante en zette zich naast haar neer. | |
[pagina 77]
| |
Maar hoe goedhartig hij ook zijn mocht, onschuldige plagerijen maakten zijn grootste vermaak uit en zich tot zijn nichtje keerende, weinig vermoedende hoe tragisch het oogenblik was, vroeg hij lachend, om haar schrik aan te jagen. ‘Moet ik je geheim aan tante verklappen?’ ‘Neen! Neen!’ Het was zulk een angstkreet, dat Nourya's moeder eensklaps haar dochter aanzag. Deze haastte zich haar op haar beurt de hand te kussen. Zij durfde haar niet te omhelzen, maar haar liefde ging daarbij van haar ziel uit tot de dierbare, die zij voor het laatst aanschouwen mocht. Ook op den drempel van deze deur wendde zij zich nog eenmaal om, ten einde de geliefde trekken in zich op te nemen voor altijd.... Daarna nog slechts een laatste omhelzing aan haar broertjes en.... zij spoedde zich de straat op. Voorbij het leven onder de moedervleugelen! Voorbij haar onbezorgde jeugd, verspeeld ook de liefde harer dierbaren.... het onbekende tegemoet! - |
|