| |
Vijfde hoofdstuk
Ella is voor mij verloren! Ik kan haar niet meer schrijven, en om mijzelve te troosten leg ik een dagboek aan.
Het korte leven schijnt nog veel te lang te zijn voor trouwe vriendschap.
Waarom dan zou men nog liefhebben? De boeken leeren ons, dat men in vroeger eeuwen aan zijn dierbaren bleef hechten, al werd men van hun gescheiden door land en zeeën, al moest men jaar op jaar te vergeefs wachten op het wederzien. In onze dagen schijnt het dat het hart slechts bij tusschenpoozen klopt, telkens weder moede wordt en dan weer voor een ander gaat slaan, laat dan de woorden Liefde en Vriendschap uit ons leven worden geschrapt. Wij zijn het niet langer waard ze uit te spreken en wij doen dan ten minste niemand meer pijn.
Had ik gevraagd om de vriendschap uit dat verre land, die mij zoo onverwacht werd aangeboden! Wist ik ook slechts af van het bestaan van dat jonge meisje, dat mij op eens een groet toezond en mij daarna brieven schreef, zoo warm en vol vriendschap, dat ik mij voorstelde meer nog dan eene zuster te hebben gevonden?
O! hoe gelukkig maakte mij haar mededeeling, dat zij naar Turkije zou komen, enkel en alleen om mij te zien en minstens zes weken te Constantinopel zou blijven! Ik jubelde het uit van vreugde bij het lezen van dat bericht en schreef haar per keerende post mijn blijdschap, haar smeekende mij aanstonds te melden tegen wanneer ik haar verwachten kon. Ik telde de dagen die verstrijken moesten vóór de ontvangst van haar antwoord. Toen haar antwoord uitbleef, maakte ik mij ongerust, overtuigd dat zij ziek moest zijn. Ik schreef
| |
| |
brief op brief, zonder iets te vernemen, tot ik eindelijk eenige regelen van haar ontving, één enkele bladzijde slechts, die ik hier als waarschuwing voor de toekomst in mijn dagboek overschrijf:
‘Mijn lieve onbekende vriendin! Vergeef mijn stilzwijgen; de onzekerheid, waaraan ik ten prooi was deze gansche maand, verlamde mijn pen. Gij zult dat begrijpen en verontschuldigen, als ik u zeg dat ik iemand liefgekregen had; maar niet wist of ook zijn hart mij genegen was. Thans echter is alle twijfel voorbij. Hendrik Hartsen vroeg mij gisteren zijn vrouw te worden en gij kunt u niet voorstellen hoe gelukkig ik ben. Hij is al wat ik mij steeds gedroomd had van den man, dien ik lief zou hebben. Later meer, ik moet thans mijn andere vriendinnen op de hoogte brengen, maar ik verlangde er naar u een der eersten te laten zijn om in mijn geluk te deelen.
Onveranderlijk uwe vriendin Ella.
P.S. Er zal voorloopig niets van mijn reis naar Constantinopel kunnen komen, dat behoef ik u nauwelijks te zeggen. Mijn verloofde is in Den Haag geplaatst en wenscht dat wij al zeer spoedig zullen trouwen. Maar misschien komen wij samen een volgend jaar. Dat zou nog veel heerlijker wezen dan ons eerste plannetje.’
Mijn vriendschap was zoo oprecht geweest, dat ik dikwijls verlangend den dag had te gemoet gezien, waarop mij een dergelijk bericht zou bereiken. Ella's portret toonde haar zoo mooi, zoo innemend, haar brieven hadden zulk een schitterenden geest verraden, dat ik er nooit aan getwijfeld had, of zij zou spoedig het hart van een man weten te veroveren; wat mij dus letterlijk verlamde bij het lezen van dien brief, was geen wangunst - dat gevoel heb ik nooit gekend - het was evenmin onverschilligheid voor haar geluk, neen, alleen een onbeschrijfelijke ontgoocheling omtrent de vriendschap, welke zij zoo dikwijls verzekerd had mij toe te dragen.
Ik had haar alles toevertrouwd, omtrent mijn vreugden en droefenissen. Zoodra ik door zorgen of leed werd aangegrepen, was mijn eerste opwelling mijn hart op het papier uit te storten voor haar. En zij had weken van de smarte- | |
| |
lijkste onzekerheid doorworsteld en nooit een dergelijk verlangen bij zich voelen opkomen!
Ook in haar geluk is geen plaats voor mij. Ik zie het duidelijk aan die haastig neergeschreven woorden. Wat deelde zij mij mee omtrent den man, dien zij door het leven volgen zal? Hij blijft voor mij een vreemde en zij vermoed zelfs niet hoe gaarne ik in hem een broeder had gezien.
Maar dat post-scriptum zette de kroon op alles! Zij had zich nog ter elfder ure de belofte harer komst herinnerd en gauw, gauw moest deze herroepen worden, zonder ook slechts één enkel woord van leedwezen. En toch wist zij hoeveel het omverstorten van dat luchtkasteel voor mij beteekenen moest!
Maakt geluk dan zelfzuchtig? O! indien dat waar is, dan, hoe reikhalzend ik er de armen naar heb uitgestrekt, laat het nooit tot mij komen, nooit, nooit, nooit. Mijne van dorst daarnaar versmachtende lippen zouden iederen vreugdebeker weigeren, die mij berooven moest van het medegevoel met anderen. Maar zoo vast was mijn vertrouwen op Ella geweest, dat ik mijzelve al spoedig begon te verwijten haar verkeerd beoordeeld te hebben. De teleurstelling over het in duigen vallen van haar heerlijk reisplan, had mij zonder twijfel verbitterd en deed mij alles veel te donker inzien. Zij zou mij uitvoerig schrijven, zoodra de eerste drukten harer verloving voorbij waren; hoop troostte mij en ik zond haar een brief vol hartelijke gelukwenschen, er nog op zinspelende of zij niet naar Turkije kon komen op haar huwelijksreis. Daarna vond ik er een genot in een geschenk voor haar te gaan uitkiezen bij onzen juwelier en haar dat te sturen.
Er volgde een telegram van onstuimige dankbetuiging. Toen, twee maanden van stilzwijgen, daarop haar gedrukte huwelijks-aankondiging en toen niets meer....
Ikzelf heb opgehouden te schrijven. Alles is geëindigd tusschen ons. Een grootere affectie heeft de vriendschap voor het kleine meisje uit den harem verdrongen en gedood; men herinnert zich harer eenzaamheid zelfs niet meer.
Vóór dat ik dit dagboek begon - dat eigenlijk slechts geschreven wordt als het gevolg der mij onmisbaar geworden gewoonte mijn gedachten op het papier te zetten, - heb ik Ella's brieven bijeen gebonden, het pakje verzegeld en toen in onzen tuin onder rozenstruiken begraven. Het was mijn geloof in vriendschap dat ik daarmede begroef. Ik had den
| |
| |
moed gemist ze te verbranden, die bladzijden, waaraan ik eenmaal zooveel waarde hechtte, maar ik wilde ze evenmin weerzien. Ik wensch te vergeten wat slechts kinderspel geweest is van haar zijde en mijzelve zulk een diepen ernst was.
Ik wil nog slechts denken aan hetgeen het leven mij heeft overgelaten en dan keeren mijn gedachten zich allereerst tot Zeanor, mijn ongelukkige zuster, wier lot mij van klimmende bezorgdheid vervult.
Het was niet voor niets, dat zij, op onze zoo aangename bijeenkomsten de schuwe uitdrukking droeg van iemand, die vreest dat men haar een vreugde zal ontrooven. De prins die voor zijn meerderen in het stof kruipt (mijn vader verzekert dat dit de karaktertrek is, onafscheidelijk van wie despoten zijn, voor de van hem afhankelijke wezens), verbood haar plotseling haar ouderlijke woning te bezoeken, zoolang deze door ‘vreemdelingen werd vergiftigd.’ Heel genadig voegde hij er bij dat wij wel bij haar zouden toegelaten worden.
Ditmaal meende vader dat zijn schoonzoon te ver ging; hij bracht hem dit onder het oog en tijdens hun onderhoud was Abdullah zoo handelbaar als was, durfde hij hem niet tegenspreken en beloofde hij alles wat mijn vader wilde. Maar reeds een uur later schreef hij hem dat hij zijn concessies introk en gaf hij hem op hoogen toon te kennen, dat daarvan verder geen sprake kon zijn.
Wat kan men met zulk een karakterloos mensch beginnen?
Hij ontwijkt ons, dat is mijn eenige troost. Nooit zal hij zich meer bij Zeanor vertoonen, zoolang wij een van allen bij haar zijn en ik zoek haar zooveel mogelijk van zijn gezelschap te ontslaan, door dagelijks bij haar te gaan, dan lezen wij samen en praten over onbereikbaar geluk. Dat is, helaas! alles wat ik nog voor haar vermag. Welke kleine verstrooiingen ik ook voor haar moge bedenken, alles lijdt schipbreuk op de volslagen moedeloosheid, welke zich van haar heeft meester gemaakt. Gisteren poogde ik haar uit die op verdooving gelijkende stemming te wekken, door er aan te herinneren hoevele duizenden vrouwen hetzelfde lot ondergaan en toch moed blijven behouden, toch belang stellen in al het overige. Zij schudde langzaam het hoofd en antwoordde:
‘Zij ontvingen onze opvoeding niet. In ons werd de liefde opgewekt tot al wat schoon, wat goed, wat edel was en
| |
| |
daardoor werden wij ongeschikt voor 't leven hier, waar alles leelijk, gemeen en onedel is. Ik dank Allah, dat ik geen kinderen heb; want uit medelijden met hen, zou ik niets wat nobel was in hen ontwikkelen, mijn dochters laten worden tot gedachtelooze, kleinzielige slavinnen, die naar niets vragen dan naar lekkere cigaretten, naar koffie en mooie kleeren. Dat is de eenige vrouw, voor Turkije geschikt.’
Zij had gelijk; maar wat zal, wat kan ik doen om haar te redden? Want ik zie het slechts al te duidelijk in, zij kwijnt weg onder onze oogen. Onze lieve kasplant kan niet buiten zonneschijn.
En ik ben machteloos. Hier kan niemand helpen. Allah zou den prins kunnen wegnemen van de aarde, waar hij nooit eenig goed heeft uitgevoerd; maar zal Allah mijn beden hooren? Hij is zoo ver!
| |
19 December 1905.
Voor het eerst na veertien dagen, ontsluit ik dit boek weer. Ik heb er zelfs over gedacht er in het geheel niet meer in te schrijven. Waartoe zijn ellende op te teekenen? vroeg ik mij af. Maar sedert gisteren is de gedachte bij mij opgekomen, dat het zijn nut kon hebben, dat misschien.... ja misschien, deze bladzijden den grooten stap zouden kunnen verklaren, waarover ik denk, als Zeanor's laatste redmiddel.
Hij zou zoo gewaagd, van zóó groote beteekenis wezen, dat ik het betwijfel, of ik er ooit de noodige geestkracht toe bezitten zal, maar mocht dat waarlijk het geval zijn, dan zal ik dit boek achterlaten als onze rechtvaardiging. Men zal daarin lezen wat wij geleden hebben, alvorens over te gaan tot zulk een wanhopig besluit.
Ik vond mijne arme zuster gisteren half bewusteloos op haar sofa liggen. De prins had haar geslagen.... omdat zij te zwak was naar een receptie bij een der ministersvrouwen te gaan. Hij had haar niet willen gelooven, toen zij hem dit zeide en onmiddellijk den dokter laten halen, die niet aarzelde te verklaren, dat zij niet op mocht staan; zij wordt verteerd door binnenkoortsen.
In zijn bijzijn riep Abdullah uit, dat zwakke menschen beter deden maar aanstonds te sterven, dan het bestaan van anderen te verbitteren met hun gekerm, en de geneesheer,
| |
| |
zelf lijdende aan eene ongeneeslijke ziekte, kon zijn verontwaardiging niet bedwingen. Als een lafaard die hij is, waagde mijn zwager het niet hem tegen te spreken; maar nauwelijks was de dokter weg, of zijn opgekropte woede barstte los en opnieuw sloeg hij Zeanor, tot zij wederom bloed opgaf.
Ik heb mijn vader, zoodra ik thuiskwam, gevraagd, of hij van plan was toe te laten, dat men zijn kind vermoorden zou. Hij antwoordde mij op moedeloozen toon, dat hij aan handen en voeten was gebonden. Hij kon zeer zeker zijn schoonzoon terecht wijzen, maar dat zou slechts ten gevolge hebben, dat ons allen voortaan den toegang tot Zeanor's harem werd ontzegd. Neen, hoe jammerlijk haar toestand ook wezen mocht, wij konden haar niet helpen, haar slechts door onze liefde tot troost zijn. Indien in ons land een man verkiest zijn vrouw dood te martelen, dan laat de wet hem daarin vrij.
Maar ik niet, neen, ik niet! Al ben ik dan ook nog niet veel meer dan een kind, ik zal mij niet onderwerpen aan hetgeen zelfs een ontwikkelden man als mijn vader onherstelbaar voorkomt. Er moet een uitweg worden gevonden uit zulk een hel, en hij is er ook, maar men is tot hiertoe te lafhartig geweest er zich van te bedienen. Toch zal ik dien moed hebben, ter wille van mijn zuster en, wellicht, als eenmaal het pad is gebaand, zullen andere vrouwen volgen....
| |
20 December.
Een groote moedeloosheid heeft zich van mij meester gemaakt, gisteren na het neerschrijven van bovenstaande regelen. Na de opwinding van een oogenblik, zijn mij de bijna onoverkomelijke hinderpalen voor den geest gerezen en heb ik uren van volslagen vertwijfeling doorgebracht, ook al kon ik niet tot het besluit komen mijn plan, hoe onzinnig het schijn-baar ook wezen moge, op te geven.
Maar hedenmorgen ben ik bij Zeanor geweest en aan haar zijde hervond ik kalmte en de kracht tot handelen. Het is de kalmte der wanhoop, dat weet ik, doch van een wanhoop, die zegt: ‘Overwinnen of sterven!’
De prins heeft haar een nieuwe beleediging aangedaan.
Tot hiertoe bewoonde zij het fraaiste der voor zijn vrouwen bestemde huizen, maar een zieke verdient dat niet in zijn oog. Zij zal dus een mindere woning krijgen, in zijn tuin en
| |
| |
hij neemt een andere vrouw, die in Zeanor's vroegere vertrekken zal wonen. Tegen half Januari moet zij verhuizen. Om haar te tergen, heeft hij haar de verfraaiingen beschreven, welke hij in dit gedeelte van den harem zal laten aanbrengen.
Maar indien hij hoopte jaloezie bij zijn slachtoffer op te kunnen wekken, dan vergiste hij zich. Zij gevoelde den haar aangedanen smaad, het veld te moeten ruimen voor een mindere vrouw; maar haar hart leed er niet onder, het heeft geen dag voor hem geklopt en sedert lang draagt zij hem slechts de diepste verachting toe.
Half Januari! Dat wil zeggen dat mij minder dan een maand overblijft, om alles te regelen!
Zonderling, dat denkbeeld schonk mij rust. Het ontneemt het vage aan mijn plannen en noodzaakt mij zonder uitstel aan het werk te gaan; want ben ik niet geslaagd voordat mijn zuster haar tegenwoordig verblijf verlaat, dan moet ik alles opgeven. Dit huis grenst onmiddellijk aan den Salemlik, bijna onbemerkt kunnen wij de straat bereiken; van uit de paviljoenen moet men langs allerlei andere gebouwtjes, overal kan een spion ons zien, allerwegen kunnen wij op bedienden stuiten.
Dat zou weinig beteekenen indien Zeanor gezond was, haar uitgaan zou geen verbazing wekken in dat geval; maar het is mogelijk dat zij niet herstelt; de dokter heeft tevergeefs bij den prins op een verblijf in de bergen aangedrongen voor haar en verklaard voor niets in te staan, haar ziekte moet dus wel ernstig wezen. Hoe wil men er zich dan niet over verwonderen, als men bemerkt, dat zij den harem verlaat? Neen, geen uitstel, geen uitstel!
Wij hadden misschien langer dan een uur zwijgend bij elkander gezeten. Om althans het voorrecht te genieten alleen met mij te zijn, had zij zich in haar slaapkamer teruggetrokken en rustte daar op de sofa. Haar oogleden waren gesloten, doch slapen deed zij niet en eensklaps zag ik twee groote tranen over haar vermagerd gelaat rollen.
Nu kon ik niet langer zwijgen. Het ging mijn krachten te boven.
Ik boog mij haastig over haar heen en fluisterde:
‘Liefste, ik kan je redden! Zal je mij dat laten doen?’
Zij sloeg haar oogen op en haar hand omklemde krampachtig de mijne.
| |
| |
‘Speel niet met me, Nourya,’ smeekte zij. ‘Ook vader komt mij telkens voorspellen, dat alles beter zal gaan; in 't begin geloofde ik hem; - ik had hem immers altijd geloofd! Maar de ontgoocheling veroorzaakte mij nog slechts heviger pijn. Het is wreed mij hoop te schenken op 't onmogelijke.’
‘Ja,’ antwoordde ik naast haar neerknielende, om haar in mijn armen te nemen; ‘maar je weet, dat ik dat nooit heb gedaan. De toestand alhier is onhoudbaar; daarom moet er een einde aan worden gemaakt. Je zult sterven indien je hier blijft; ik moet je redden. Wij zullen heengaan, Zeanor, vertrekken voor altijd.’
Ik voelde haar over het gansche lichaam rillen en zij greep haastig mijn gelaat tusschen haar handen.
‘Ben je krankzinnig geworden, Nourya?’ stamelde zij angstig.
Ik hief mijn gelaat tot haar op.
‘Integendeel. Je ongeluk heeft mijn verstand gerijpt. Ik was nog slechts een kind; maar de noodzakelijkheid je aan deze omgeving te onttrekken, te denken, te handelen voor ons beiden maakt mij tot een vrouw.’
Zij maakte zich uit mijn armen los en zette zich overeind. Aan den glans harer oogen, de twee roode vlekken op haar wangen zag ik duidelijk dat zij begreep....
‘Spreek!’ fluisterde zij haastig. ‘Wat wil je? Wat verwacht je? O! snel, snel!’
‘Ik wil je de stad uitvoeren, de Zwarte Zee met je bereiken en daar aan boord gaan van een vreemd schip. Onder zijn vlag zijn wij veilig en bereiken wij een Italiaansche haven.’
Het was alsof een zielsverrukking haar aangreep.
‘Vrij!’ riep zij bijna luid jubelend. ‘Vrij! Zou die dag met mogelijkheid kunnen aanbreken? Maar neen, dat kan niet zijn; men zal ons achterhalen en mijn lot zal slechts nog hopeloozer zijn daarna. Abdullah zal mij voor goed van je scheiden.’
‘Stel je gerust. Het zal gelukken!’ verzekerde ik vol opgewondenheid.
‘En hetgeen je als zoo eenvoudig wilt doen voorkomen, zou nooit aan anderen zijn gelukt?’ sprak zij ongeloovig.
‘Anderen hadden niet het dierbaar leven eener zuster te redden en daarbij, Zeanor,’ hernam ik, ‘het is een be- | |
| |
sluit waartoe geestkracht wordt vereischt, die slechts weinigen zullen bezitten. De vrouw, die dezen stap onderneemt, moet vooraf bedenken, dat zij breken gaat met al wat haar lief was tot daartoe, dat zij haar vaderland nooit weer zal zien....
‘Het is het land der slavernij voor de vrouw,’ zei Zeanor droevig, ‘voor haar heeft Turkije zich geen vaderland betoond.’
‘Dat zij door allen, tot zelfs haar voormalige vrienden zal worden verguisd en geminacht....’
‘Kan men zich bekommeren om het oordeel van lieden, die een man als Abdullah-pacha achting toedragen?’
‘Ik zeg je dit alles nu; maar er blijft een ander offer over, het grootste van alle: Wij zullen nooit, neen nooit onze ouders weerzien!’
Zij wendde het hoofd af, om haar mijn tranen te verbergen, maar ik hoorde zelf dat mijn stem brak. Dat, ja dat, was het zwaarste offer!
Thans was het mijne zuster, die mij in de armen sloot en vol teederheid sprak:
‘Doe het niet kleintje. Het zou je krachten te boven gaan. Ik zegen je om je liefde, die bereid was alles voor mij prijs te geven; maar ik zie er van af. Het zou je te veel kosten.’
‘Neen, neen!’ riep ik uit, op eens al mijn moed hervindende. ‘Hier is geen sprake van mij, of zoo het dat is, laat mij je dan zeggen, dat niets voor mij de pijn te boven kan gaan je te zien wegsterven. Vader en moeder ik heb ze onuitsprekelijk lief; maar zij behouden elkander, ze hebben onze broertjes, ik ben hun niet onmisbaar, over een jaar zou ik hen toch verlaten hebben, om te trouwen. Zij zullen zeer zeker in 't begin verontwaardigd zijn en bedroefd; maar van uit het nieuwe vaderland, dat van onzen grootvader, zullen wij hen schrijven en van lieverlede zullen zij onze daad verstaan. De vraag is alleen of jij den moed zult hebben voor altijd van het ouderhuis te scheiden?’
Zij viel in haar kussens terug; sloot de oogen; en antwoordde toen langzaam:
‘Vader heeft mij overgeleverd aan dit onmenschelijk lot. Ik vergeef het hem; hij gehoorzaamde daarbij aan de onzalige overleveringen van ons volk; en ik blijf hem lief hebben; maar zijn wij niet reeds zoo goed als gescheiden? Zou vroeg of laat de dag niet aangebroken zijn, waarop Abdullahpacha het onmogelijk zou hebben gemaakt hem nog te zien?
| |
| |
Ik heb dat verbod sedert maanden verwacht; nog slechts een kleinigheid behoeft er voor te vallen en het zal volgen, en vader zal andermaal het hoofd buigen voor het onschendbare recht van den Turk op zijne vrouw.’
‘Dus is er niets, niets dat je op het laatste oogenblik zal weerhouden?’ vroeg ik.
‘Niets!’ antwoordde zij. ‘Indien de vlucht mogelijk is; maar zelfs al blijft ons slechts één kans op de honderd, ik ben bereid de poging te wagen. De dood is beter dan wat ik nog ondergaan moet hier....’
Ik stond thans op en reikte haar de beide handen.
‘Op leven en dood, dan!’ sprak ik. ‘Vertrouw slechts op mij; ik zal alles regelen. Het moet geschieden in de eerste helft der volgende maand.’
‘O! ja,’ smeekte zij, ‘gauw, heel gauw: terwijl mij nog eenige krachten overblijven.’
‘Je zult genezen in Frankrijk, hetzij in 't Zuiden dáár, hetzij te Davos en.... en.... de vrijheid zal het overige doen.’
‘Maar het geld?’ vroeg zij, ziende dat ik mij gereed maakte te vertrekken. ‘Ik heb nog de juweelen van voor mijn huwelijk, die welke Abdullah mij gaf laat ik achter. Ik zou het niet over mij kunnen verkrijgen....’
‘Neen, zij zijn gevloekt!’ viel ik haar in de rede. ‘Ik zelve heb die, welke grootmoeder mij naliet en ook eenig los geld. Ik zal mijn collier van safieren laten verkoopen en geloof zeker dat ik daarvoor genoeg zal ontvangen voor de reis. Tracht thans krachten te hervinden in het vooruitzicht op de toekomst, liefste, en vertrouw op mij. In vroeger dagen heb je altijd moedertje over mij gespeeld thans ben ik de moeder geworden en jij het kind, laat mij zorgen; als je mij weer ziet breng ik je nadere berichten omtrent onze groote plannen.’
Ik verliet haar en keerde huiswaarts om na te denken. Ja, ik ben thans kalm, want Zeanor's leven rust in mijn handen. Ik mag niet omzien, niet aarzelen. Mijn weg ligt afgebakend voor mij.
| |
30 December.
De teerling is geworpen. Ik heb gezocht, gezocht, tot ik de hulp vond, die ik noodig had.
Dit was niet gemakkelijk. De laatste tien dagen hebben
| |
| |
mij geleerd hoe weinig het woordje Vriendschap voor de meeste lieden beteekent. Zij goochelen er mede, als een toovenaar met zijn vergulde ballen, zoolang men er geen beroep op doet; maar bij het eerste gevraagde offer is de vriendschap plotseling verdwenen als de slak in zijn schulp. En toch was vreemde hulp ons onmisbaar. Het had argwaan kunnen wekken, indien ik zelf mijn collier had verkocht. Niet zoozeer bij den juwelier, als wel bij mijn kamenier, of de slavin, die mij naar den winkel vergezeld zou hebben. En dan de tallooze bijzonderheden tot onze vlucht vereischt, de vermomming, de rijtuigen, het paspoort!
Neen, ik had onmogelijk kunnen slagen, alleen. En o! de wanhoop niemand onder onze vreemde kennissen bereid te vinden tot het bewijzen van dien dienst, zelfs niet Elisabeth Dugdale, die Zeanor trouw in leven en dood gezworen had, toen deze haar schrijven moest haar niet meer te kunnen bezoeken of ontvangen!
Maar dit eene toch moet ik van allen getuigen, ofschoon meer dan een mij, met tranen in de oogen, trachtte van mijn plan terug te brengen, zonder uitzondering hebben zij mij uit eigen beweging geheimhouding gezworen en aan den toon, waarop zij dat deden, kon ik bemerken, dat die belofte haar ernst was. Zij wilden eigen vingers niet branden, zich niet compromitteeren tegenover de Turksche wereld; maar zij zagen allen in dat hier werkelijk een jong leven op het spel stond.
Toen ik de laatste van mijn lijst tevergeefs bezocht had, heb ik mij met het gelaat ter aarde op den vloer mijner kamer geworpen en Allah gebeden, zooals ik hem nooit te voren aangeroepen had en Hij moet mij verhoord hebben, want een uur later ontving ik het afscheidsbezoek mijner voormalige piano-onderwijzeres, een zeer intelligente Fransche vrouw, de weduwe van een officier, die onbemiddeld achtergebleven met haar eenig kind naar Constantinopel kwam om alhier in het onderhoud van haar dochtertje te voorzien. De toenmalige Fransche gezant hielp haar met de grootste welwillendheid voort. Zij was eene uitstekende pianiste en hij wist haar muzieklessen te bezorgen in de voornaamste harems. Ook Zeanor en ik waren haar leerlingen geweest. Sedert een jaar nam ik geen lessen meer; maar nu haar dochter volwassen was en zij een klein kapitaaltje bijeen verzameld had, zoodat haar vurigste wensch verwezenlijkt kon worden en
| |
| |
zij voor goed naar Frankrijk vertrekken zou, kwam zij mij vaarwel zeggen.
Haar komst, het aanhooren harer reisplannen, vervulden mij op eens van een nieuwe hoop. O! Indien zij ons helpen wilde, zij die niets meer van Turkije of de Turken te verwachten had!
Nooit te voren heb ik zoozeer geleden onder de aanwezigheid van heel het overige gezelschap in de façaha, dan nu, nu Zeanor's leven scheen af te hangen van een onderhoud onder vier oogen met mevrouw Dubois. Mijne moeder sprak haar met de grootste beleefdheid over het vaderland, dat zij weer ging vinden, liet zich alles vertellen omtrent haar dochter en haar verdere nog in leven zijnde bloedverwanten. De Chilta's luisterden aandachtig en half grinnekend naar haar gebrekkig Turksch; zelfs de Koranlezeressen hadden verstrooiingen. Maar op het oogenblik zelf dat zij afscheid van mijn moeder had genomen en mij de hand drukte, kwamen gelukkig twee zeer opzichtig gekleede dames binnen, op wie plotseling de algemeene aandacht werd gericht en ik maakte van die minuut gebruik, om mevrouw Dubois toe te fluisteren: ‘Ik moet u spreken. Wanneer vind ik u alleen thuis?’
‘Morgen ochtend om elf uur,’ antwoordde zij, mij niet zonder verbazing aanziende.
En ik ben tot haar gegaan, alleen vergezeld van mijn kleine slavin, die ik in het voorvertrek achterliet, waar zij, al had zij door het sleutelgat willen luisteren, geen woord zou hebben verstaan van ons Fransch en tegenover mijn vroegere leermeesteres en haar dochter Marcelle stortte ik geheel mijn hart uit.
Beiden hoorden mij zwijgend aan, ofschoon ik duidelijk een diepe ontroering op haar gelaat kon lezen. Ze waren de allereersten, die mij niet met uitroepen van ontsteltenis en Cassandra-voorspellingen in de rede vielen. Toen ik uitgesproken en mijn bede tot de moeder gericht had, wierp deze het jonge meisje een vragenden blik toe. Marcelle boog toestemmend het hoofd en nu greep mevrouw Dubois mijn handen.
‘Ik zal je helpen, Nourya,’ zeide zij; ‘neen, neen, niet zoo bleek worden. Geef mij gauw een glaswater met eenige druppels Eau de Carmes, Marcelle; dit kleine meisje is eene heldin tegenover de grootste moeielijkheden; maar als de
| |
| |
hoop op verlossing komt, neen dat kan ze niet dragen. Drink eens, dan zal het beter gaan en kunnen wij samen praten.
Ik had werkelijk een oogenblik alles om mij heen zien dwarrelen en verdwijnen; maar vijf minuten later voelde ik mij weder herleven en tusschen mijn beide beschermengelen ingezeten, begonnen wij ons ‘plan de campagne’ te ontwerpen.
Dienzelfden middag kon ik naar Zeanor gaan, die ik de laatste dagen niet meer had durven opzoeken omdat ik haar niets dan ongunstige berichten te brengen had. Zij verlaat haar kamer niet meer en aanstonds bij mijn binnentreden zag ik haar sprekende oogen op mij gevestigd, met een uitdrukking vol angstige vragen. Maar ofschoon ik slechts een onbeduidenden volzin kon uiten, zoolang de kamenier, die mij toegelaten had, mij nog kon hooren, las ik in haar blik dat zij mij zeker van de overwinning wist. Zij hief zich met een zenuwachtig lachje van haar rustbank overeind.
‘Geslaagd?’ vroeg zij in 't Engelsch.
Ik knikte toestemmend, ging naast haar zitten en deelde haar alles mee. Toen er niets meer viel te vertellen of aan te hooren, liet zij het hoofd tegen mijn schouder leunen en weende heel zacht.... doch van geluk. Haar vreugde was het zoetste loon, dat ik voor mijn inspanning en zorgen had kunnen ontvangen.
‘Maar je moet zorgen sterk genoeg te zijn, om ons te kunnen vergezellen,’ zeide ik, ‘indien deze kans voor ons verloren gaat, zullen wij er misschien in maanden geen meer vinden.’
‘O! wees gerust, Nourya, ik zal tegen wil en dank eten al deze dagen, mij versterken zooveel ik slechts kan!’
‘Ja en ook.... heel gedwee tegenover je man zijn, niet waar, hem door niets prikkelen, zoodat hij je weer in een driftbui zou kunnen mishandelen? Je zult al je krachten behoeven.’
‘Ik beloof het je; maar wie ik het meest vrees is de kamenier. Ik ben overtuigd, dat hij haar omgekocht heeft om mij te bespieden. Het vroeger zoo vriendelijke meisje, wier open blik mij goed deed is in den laatsten tijd geheel veranderd; zij durft mij niet meer aanzien, als ik haar toespreek en ik vond haar twee dagen geleden bezig in mijn schrijftafel te snuffelen. Ik kan het haar niet al te euvel duiden, want ik weet dat zij een vriend harer kinderjaren, een landgenoot, trouwen zal zoodra zij een kleinen bruidschat bijeen heeft;
| |
| |
maar dat neemt niet weg dat zij ons verklikken zal, als zij kan.’
Ik dacht een oogenblik na.
‘Je kunt haar gemakkelijk om den tuin leiden,’ zeide ik. ‘Op den bewusten avond zend je haar uit met een boodschap of een briefje naar een van je kennissen aan het andere einde der stad en beveelt haar het antwoord onder je deur te schuiven, daar je vroegtijdig ter ruste wilt gaan. Zij moet tot elken prijs uit het huis wezen.’
‘Ja, ja, dat is een uitstekende inval. O! Nourya, kom morgen en alle dagen, zij het ook slechts voor een oogenblik aan. Je weet niet wat er in mij omgaat, als ik tevergeefs een heelen dag op je gewacht heb en mij daarom verbeelden ga, dat alles is afgesprongen. Ik heb mij soms zelfs over mijn weerstandsvermogen verbaasd; maar deze teleurstelling, ik gevoel het, zou ik niet kunnen dragen.’
En zoo is alles dan vastgesteld. Over acht dagen, op den avond van 7 Januari, verlaten wij voor altijd deze stad, zal ik mijn ouderlijk huis, mijn broertjes, mijn vader, mijne moeder vaarwel zeggen, zonder dat zij er eenig vermoeden van koesteren dat mijn kus de laatste zal zijn. Mijne moeder! O! op dit oogenblik, nu mijn vertrek mij zoo duidelijk voor den geest rijst, is het alsof alle andere dierbare figuren voor mij verdwijnen en mijn hart breekt bij de gedachte aan haar.
Wat is haar leven geweest in dit haar vreemde land? Zij kwam uit het schoone Egypte, waarbij, naar men zegt, geen streek op aarde te vergelijken valt. De dochter der Khediven zal verzoend zijn geweest met haar lot, toen zij op den dag van haar huwelijk den man leerde kennen, aan wien men haar voor het leven lang verbonden had. Mijn vader is niet te vergelijken bij mijn neven, bij den prins, bij een der mannen die ik heb gezien. Hij moet zijn uiterlijk en manieren hebben overgenomen van mijn Franschen grootvader. Hij liet zich eens in mijn bijzijn ontvallen, dat men volgens hem elke vrouw als eene koningin moest behandelen en zoo doet hij onbetwistbaar tegenover mijne moeder. Maar toch is hij in andere opzichten een Turk en ik verbeeld mij dikwijls, dat het jaloezie is, die de plooien om den mond mijner moeder heeft gegroefd. Wat zij echter ook mag hebben geleden, zij droeg haar last zwijgend; zij bleef een levend mysterie tot zelfs voor haar echtgenoot; gelijk aan de Sfinx der woestijn van haar vaderland. Men heeft dikwijls mijne moeder als
| |
| |
gevoelloos beschouwd, als koud voor al wat er om haar heen voorviel; maar ik die haar vol liefde gadesloeg, ik weet beter, ik heb het aan schier onmerkbare teekenen bespeurd hoe warm haar hart kon kloppen. Ook de Sfinx heet van steen te zijn, maar sommigen beweren haar - eeuwig raadsel - te hebben zien weenen en glimlachen. Grootmoeder placht te zeggen, dat zwijgen en uiterlijke kalmte vaak slechts de fierheid zijn, die bloedende wonden met een koningsmantel zoekt te bedekken. O! moeder, dochter van dat oude Egypte, dat zooveel hooger dan Turkije staat, ik zal u missen door heel de toekomst. Gij hebt mij nooit de onstuimige lief koozingen geschonken, waarmede mijn vader mij overlaadde en toch zal ik u zoeken mijn leven lang en u nergens wedervinden.
Zult gij mij lafhartig denken, omdat ik datgene ontvluchtte, wat gij zonder klagen hebt getorst? Neen, in uw oogen heb ik bij oogenblikken de wijsheid zien stralen der oude Magiërs en zoo gij die bezit, zult gij raden, dat ik mijn lot zou hebben ondergaan, met het fatalistische: ‘Het stond geschreven’! onzer geloofsgenooten, indien het slechts mijzelve gegolden had; maar Zeanor zou sterven, Zeanor moet gered worden en geen offer is mij daarvoor te zwaar. Vaarwel moeder, veroordeel mij niet!
Vaarwel ook, vader, lieve vader! Indien alle Turken waren geweest zooals gij, zou ik u nooit hebben verlaten, nooit deze smart over u hebben gebracht.
Ik vraag u om vergiffenis en toch kan ik niet anders handelen. O! zoo deze stap van ons eindelijk de oogen onzer landgenooten mocht openen; indien zij zich mochten afvragen wat ons daartoe heeft geleid, wat gedaan moet worden, om anderen te beletten ons voorbeeld te volgen, roep het dan luide: ‘Geef de Turksche vrouw de vrijheid zelf te beslissen wien zij door het leven volgen zal. Het is onmenschelijk haar in de armen te werpen van een man, dien zij niet kent, met wien zij vooraf veroordeelt is ongelukkig te zijn.
Ik heb vernomen, dat ook andere huwelijken soms op ontgoocheling eindigen; maar dan heeft men toch eenmaal zijn dagen, zijn jaren van geluk gekend, slechts zichzelf de dwaasheid zijner keuze te verwijten; dan heeft men ten minste bemind, al zij het ook voor korten tijd. En liefde, die liefde, welke moedwillig uit ons leven wordt verbannen, is het hoogste goed der vrouw; het is een misdaad haar die te onthouden.
| |
| |
Vaarwel voor altoos! Ik dank u voor al wat gij voor ons beiden deedt, voor al wat gij zijt; voor den eerbied, de gehechtheid, die ik u kan toedragen. Zij zullen niet verbleeken door den afstand, al weet ik vooraf dat gij niet tot ons komen kunt, ook al mocht gij ooit verschooning voor ons vinden, al zult gij u niet openlijk kunnen verzoenen met de dochters, die tegen al onze overleveringen in opstand kwamen. Twijfel althans nooit aan de plaats, door u bekleed in ons hart.
Vaarwel eindelijk, mijn lieve kleine broeders. Gij zijt nog veel te jong om te begrijpen wat er in mijn binnenste omgaat en op uw kinderhoofdjes zal ik bij mijn laatste omhelzing mijn tranen mogen laten vallen zonder dat gij iets van de waarheid vermoedt. Gij waart de zangvogeltjes van mijn door al te veel nadenken verbitterd leven. Uw beeld zal mij overal vergezellen. O! zoo gij in later jaren deze bladzijden leest, laat mij u dan smeeken voor de vrouw te blijven wat gij thans voor uwe moeder zijt: vol eerbied en teeder. Gij zult leeren dat zij zwak is, laat dat u tot een spoorslag zijn haar steun te wezen, worde zij nooit uw speelbal, slechts een zielloos voorwerp in uw oogen. Turkije wordt geminacht door het Westen. Weest de baanbrekers voor een nieuw tijdperk; dat de vrouw in uw vaderland door u zal worden opgeheven uit hare vernedering.
Vaarwel nog eenmaal, gij allen, mijn dierbaren. Ik zou u nog zoo oneindig veel te zeggen hebben; maar ik kan niet meer.
Uwe ongelukkige Nourya.
|
|