| |
Vierde hoofdstuk.
Uw laatste brief, lieve Ella, vraagt mij wat ik bedoelde met vrouwen die uit den Koran voorlezen. Gij zegt dat men er bij u in Nederland niet aan denken zou, afzonderlijke lectrices voor den Bijbel te hebben. Bij ons is dat een oud gebruik. In elken harem vindt men verscheidene van die vrouwen. Zij kennen den Koran nagenoeg van buiten, want haar eenige bezigheid is daaruit voor te lezen op bepaalde uren, of wanneer men dat verkiest. Zij zijn in elke façaha aan te treffen en verwijderen zich zelfs niet, wanneer men bezoek ontvangt. Het is voor haar een middel van bestaan en een harem zou zonder haar niet compleet zijn.
Laat mij u hartelijk danken voor uwe belangstelling in de gezondheid mijner zuster.
| |
| |
Zij is oogenschijnlijk veel beter, ofschoon de dood van onze lieve grootmoeder ook haar een zwaren slag heeft toegebracht. De indruk dien zij ontving door dat plotselinge overlijden, was zelfs zoo diep dat ik inzag een middel te moeten vinden om haar neerslachtigheid te verdrijven en ik zocht tot ik vond.
Mijne zuster heeft zich in haar ongeluk te veel van de wereld teruggetrokken en het is toch gevaarlijk onder omstandigheden als de hare altijd met eigen gedachten alleen te zijn. Ik smeekte haar dus weer bezoeken te ontvangen, er zelfs af te leggen; maar zij antwoordde:
‘Welk genot kan daarin liggen, dat opweegt tegen de vermoeienis? Je weet zelf, Nourya, want je hebt er zoo dikwijls over geklaagd, hoe vervelend de gesprekken zijn, die men aan moet hooren. Niets wordt aangeroerd dan toiletten, of naderende huwelijken; en, zijn die twee onderwerpen uitgeput, dan zwijgt zelfs de vrouw des huizes en kan men tien minuten of langer zwijgend tegenover elkaar zitten. Welk genoegen is daaraan verbonden?’
Ik moet toegeven dat zij gelijk had. Ik geloof niet dat in een land ter wereld zooveel visites worden afgelegd en ontvangen; maar evenmin dat eigens het onderhoud zoo onbeduidend zijn kan.
Onze Turksche dames hebben geen jour, zooals die waarover ik las in de Fransche boeken. Zij ontvangen echter van 's morgens af tot 's avonds toe, of wel maken zelf visites, men zou zeggen dat haar leven aan niets anders gewijd is en stellen er een eer in een groot aantal personen op denzelfden dag bij zich te hebben, dat beschouwen zij als haar grootste succes. Maar op die bijeenkomsten is nooit sprake van kunst, van natuurschoon, van boeken. Aan politiek denkt een Turksche vrouw zelfs niet, staatkunde laat haar geheel en al onverschillig. Voeg daarbij dat geen harer ooit in het buitenland heeft gereisd, daar dit haar is verboden en gij zult u kunnen voorstellen, hoe onbelangwekkend de gesprekken zijn. Op één enkelen middag hoort men een half dozijn (soms een heel) malen een en hetzelfde toilet beschrijven, vertellen dat hetzelfde kind leelijk en mooi, de zoetheid zelve en de incarnatie van alle ondeugden, bijzonder ontwikkeld en bijna idioot is. Verder schijnt men alleen bij elkander te komen om een klein kopje sterke koffie te drinken en cigaretten te rooken. Trouwens van eenig vertrouwelijk gesprek zou ook geen sprake kunnen zijn; want zulke bezoeken worden dikwijls
| |
| |
ontvangen in bijzijn van de koranlezeressen, de Chilta's, de kinderen en alle in huis aanwezige vrouwen.
Maar toch vond ik iets voor Zeanor. De vrouw van een der gezanten had ons bezocht met twee aanzienlijke Fransche meisjes, die wel is waar alleen uit nieuwsgierigheid bij ons kwamen, maar dat deden vergeten door haar allerliefste manieren en groote innemendheid. Zij hadden mij gevraagd naar mijn liefste bezigheden; zoodra zij vernamen dat ik veel las, begonnen zij mij over Bourget, Loti, Ossit en anderen te spreken en brachten wij heerlijke uren samen door.
Als van zelf rees het verlangen bij mij op ook Zeanor van haar gezelschap te doen genieten en ik stelde haar voor mij naar mijne zuster te vergezellen, wat bepaald werd op den volgenden dag. Deze proefneming slaagde volkomen. Zeanor vond een groot genot in haar bijzijn en wij gingen samen enkele dagen later het bezoek terugbrengen in het gebouw der legatie waar zij logeerden. Aldaar ontmoetten wij verscheidene andere dames der diplomatie. Allen waren even vriendelijk en de meesten harer hadden veel gelezen en niet minder gereisd. Zij noodigden ons om het zeerst uit ook haar te bezoeken en zoo zijn wij op eens van onze geestdoodende Turksche wereld in den cosmopolitischen kring overgeplaatst. Het is alsof men daarin een andere lucht inademt. Zeanor's oogen stralen als zij naar haar nieuwe vriendinnen luistert. Zij denkt er thans niet meer aan zich af te zonderen of haar deur voor vreemden te sluiten.
Het is alsof daardoor een herschepping in ons leven heeft plaats gehad. Ik zelf gevoel mij oneindig gelukkiger. Zelfs mijne moeder geniet mede, als wij onze bezoeken ontvangen. Zij staat door haar geboorte ver boven de Turksche hanum in ontwikkeling en beschaving en het doet haar goed ons aan te hooren.
Maar toch zijn er wolkjes aan onze blauwe lucht.
Mijn vader heeft mij gisteren terzijde genomen en mij heel vriendelijk, maar daarom niet minder ernstig, verzocht, den kring mijner kennissen uit het buitenland niet uit te breiden en toen ik verbaasd opkeek, hernam hij:
‘Je weet dat ik je steeds de grootst mogelijke vrijheid heb gelaten, zelfs vraag ik mij in den laatsten tijd wel eens af, of ik wijs deed je toe te staan zooveel te lezen. Je hebt daardoor de onafhankelijkheid der vrouw in andere landen leeren kennen en misschien benijden, zonder nog de levens- | |
| |
wijsheid te bezitten de gevaren dier meerdere vrijheid in te zien; het heeft je tevens gevoerd tot kringen, waar je dames vindt van gelijke ontwikkeling als jij, en nog heel jong zijnde, heb je het verstand gemist voor onze Turksche vriendinnen te verbergen, dat het gezelschap der vreemdelingen je aangenamer dan het hare was. Zeanor heeft helaas dezelfde onvoorzichtigheid begaan, waarvan het gevolg is, dat men ontevreden is geworden op u beiden, er zich rechts en links over heeft beklaagd, tot het mij ter oore kwam. Je weet hoe men alles door een vergrootglas ziet in onze kringen, waar men over niets heeft te praten. Nu heet gij beiden nog slechts geleerde vrouwen; maar zoo gij niet oppast, zal men u alle twee van dorst naar emancipatie gaan beschuldigen.’
Ik glimlachte om zijn vrees en vroeg of dat zoo heel erg zou zijn.
‘Zeker!’ antwoordde hij, ‘want de Sultan heeft zijn spionnen, die hem alles overbrengen wat er in de wereld tegen zijn ambtenaren en de hunnen wordt gezegd en er is geen woord dat hij zoozeer haat als vrouwen-emancipatie. Het zou mij zonder twijfel in mijn loopbaan schaden.’
‘Spionnen!’ riep ik uit. ‘Zouden onze kennissen zich tot zulk een dienst verlagen?’
‘Neen, zij niet,’ gaf mijn vader ten antwoord, ‘eene Turksche vrouw van beschaving pleegt nooit verraad tegenover een andere vrouw, al mag zij haar haten. Ik geloof niet dat dit ooit voorgekomen is. Zij mag er toe komen haar te beleedigen, te dooden zelfs; maar tegen haar bitterste vijandin zou zij niet als verklikster optreden. Maar vergeet niet dat gij steeds omgeven zijt van ondergeschikten: de Koranvrouwen, de Chilta's, de Boheemsche vrouwen, die zóó zeer in de harems intrigeeren en van haar is men nooit zeker; meer dan eene zou veel doen voor geld. Zij schijnen een noodzakelijk kwaad te zijn in onze harems; maar zoolang zij daar worden aangetroffen moet ieder op zijne hoede zijn. Denk daaraan Nourya en ook aan mijn verzoek; breid je vriendenkring onder de vreemdelingen niet uit.’
Mijn brief is verscheidene dagen blijven rusten. Ik werd weggeroepen, toen ik daaraan bezig was en vond nu eerst de gelegenheid de pen weder op te nemen. Maar het geschiedt met een diepe ontmoediging.
O! Ella, de wolkjes, waarvan ik zoo onbezorgd sprak zijn
| |
| |
aangegroeid tot een onheilspellende lucht, die zich ten slotte in een hevig onweder ontlast heeft boven de woning mijner dierbare zuster.
Was zij dan nog niet ongelukkig genoeg? Moest men haar zelfs een onschuldige verstrooiing misgunnen? O! ik heb dagen van opstand doorleefd, zooals ik er nog niet gekend had en ik vraag mij bij oogenblikken af, of de neerslachtigheid, welke daarop volgde, geen voorbode van nog heviger storm in mijn gemoed is.
Maar laat ik u het voorgevallene rustig vertellen. Het zal u bewijzen aan welke ketenen de Turksche vrouw gebonden is, wanneer zij niet het zeldzame voorrecht geniet een man zooals mijn vader tot echtgenoot te hebben.
Wij hadden een heerlijken middag doorgebracht bij de vrouw van den Franschen gezant. Ik ken geen gezelliger woningen dan die onzer Fransche vrienden. Men gevoelt er zich zoo geheel en al thuis. Er waren verscheidene andere dames. Een jong meisje droeg mijn lievelingsgedicht van Alfred de Vigny voor, een andere speelde een nocturne van Chopin en nadat een der dames ons van haar liefde voor Loti's werken had verteld, zong eene andere een heerlijke aria van Saint Saëns. Wij leefden voor korten tijd in een andere wereld dan de onze en toen ik daarna Zeanor naar haar woning vergezelde was zij zoo gelukkig gestemd, als ik haar sedert haar huwelijk niet heb gezien en vroeg zij mij bij haar te blijven eten, om nog eens na te kunnen praten over het genot van dien dag.
Weinig vermoedde zij dat dit het einde van al die vreugde zou zijn.
Nauwelijks bevonden wij ons in haar kamer, of prins Abdullah kwam binnenstormen. Hij zag donkerrood; zijn neusvleugels stonden wijd open en zijn dikke lippen en met bloed beloopen oogen deden hem meer dan ooit op een wild dier gelijken. Let wel op dat deze man, de losbandigheid en bekrompenheid zelve, onlangs een hoogen regeeringspost heeft ontvangen. Maar in Turkije is alles voor geld te koop.
Ik ontstelde bij zijn aanblik en moest aan Zeanor blijven denken om den toorn te bedwingen, dien ik reeds in mij op voelde bruisen, bij de zekerheid dat hij haar op de een of andere wijze kwam tergen. Indien ik mij niet in acht nam, zou hij zich niet ontzien ons voor goed te scheiden en dan
| |
| |
was mijne arme zuster verloren; want zoo iets zou zij niet kunnen dragen.
Maar prins Abdullah liet mij niet veel tijd mijne zelfbeheersching te verzamelen. Met bulderende stem riep hij uit, zonder zich zelfs de moeite te hebben getroost ons te groeten:
‘Waar ben jij geweest?’
‘Bij de vrouw van den Franschen gezant,’ antwoordde mijne zuster, schijnbaar rustig, ofschoon ik haar hand, die op de leuning der sofa rustte, duidelijk zag beven.
Hij slaakte een luiden, ruwen spotlach.
‘Daar heb je het weer: vreemden, altijd vreemden! Land-genooten schijnen niet meer goed genoeg. Neen, dat wil spreken over de vrijmaking der vrouw en natuurlijk is het haar heel aangenaam, tegenover buitenlandsche dames te klagen over het lot, dat zij en haar zusteren hier ondergaan.’
‘Daarvan is nog geen enkele maal sprake geweest,’ antwoordde Zeanor op vasten toon, ‘indien ik het gezelschap van vreemden boven dat van Turksche vrouwen verkies, dan is het alleen, omdat zij altijd het een of ander belangwekkende te vertellen hebben. Van Turkije is nooit sprake. Zij zijn te beleefd, om mij haar verbazing over sommige zaken te kennen te geven en ik zelf ben te trotsch, een woord te uiten tegen de zeden van mijn land.’
Ieder ander dan hij zou haar geloofd hebben, zoo hooghartig was de uitdrukking van haar edel gelaat.
Maar de prins schreeuwde, steeds woedender:
‘Leugens, niets dan leugens! Denk je soms, dat ik niet weet welk een haat je vervult tegen mij en tegen de wettige banden, die je kwellen; hoe gaarne je ze verscheurd zoudt zien en leven zooals die vrouwen zonder schaamte of eergevoel, die met den naam van haar echtgenoot spelen? Ja, dat is het gezelschap, dat je verkiest. Jij, de dochter en vrouw van muzelmannen, je vindt er je grootste genot in met de aanhangsters om te gaan van het gevloekte Christengeloof! Maar daaraan zal een eind komen! Ik ben heden bij den groot-vizier geroepen, die mij heeft doen verstaan, dat ik je tot reden moest brengen, of wel mijn post verliezen. Ik vergeef het je nooit, dat je me aan een dergelijke vernedering hebt onderworpen; maar ik zei bij mezelf dat het voor goed uit zou zijn met de vrijheid, die ik zoo dwaas was je te laten. Ik verbied je voortaan een voet aan huis te zetten bij die Christenhonden, of nog een dier vrouwen bij je te ontvangen.’
| |
| |
‘Maar....’
Hij liet haar den tijd niet uit te spreken; om zijn woede te koelen nam hij een Chineesche vaas en wierp die aan duizend stukken. Ik ben overtuigd, dat alleen mijn bijzijn hem weerhield zich te vergrijpen aan de tengere gestalte van mijne arme zuster.
‘Ik wil gehoorzaamd worden zonder tegenspraak!’ brulde hij. ‘Heb je me verstaan?’
‘Ja,’ sprak Zeanor met trillende lippen, ‘ik weet immers dat voor mannen als gij de vrouw slechts eene slavin is en dat in Turkije de laffe macht van den sterkste wordt gehuldigd.’
Hij staarde haar een oogenblik met uitpuilende oogen aan alsof hij zich op haar wilde werpen; maar ik trad onwillekeurig aan haar zijde en dat weerhield hem, want hij weet, dat zoo mijn vader zich onderwerpt aan de bestaande gebruiken, er dingen zijn, die hij niet straffeloos voorbij zou laten gaan, terwijl zijn invloed hem heel licht dien post zou kunnen kosten, waarmede hij zoo verheerlijkt is.
Hij deed zich dus geweld aan; schreeuwde nog eens het woord ‘Gehoorzaam!’ en verwijderde zich toen.
Wij bleven geheel ontsteld achter; maar op eens kwam ik op een inval.
‘Wees getroost, liefste,’ fluisterde ik haar toe, terwijl ik haar in mijn armen sloot; ‘hij kan je niet verhinderen bij ons te komen en bij ons zul je ze allen weerzien. Kom tweemaal per week, op vaste dagen; dan zal ik altijd zorgen dat je aangenaam gezelschap ontmoet.’
Zij verstond mij nauwelijks, zoozeer had dat tooneel haar geschokt. Nu hij ons verlaten had, verliet haar uiterlijke kalmte haar. Zij leunde achterover op de sofa, doodsbleek en over al haar leden bevende. O! is het mogelijk dat men zijn dochters aan zulke ellendelingen weggeeft? Heeft men ze daarvoor het leven geschonken, opgevoed, lief gehad? Gaf men ze daartoe een fijne beschaving die haar des te wreeder de ruwheid van zulk een wezen doet gevoelen, zulk een wezen, dat haar alles moest zijn; dat bij haar de plaats moest vervullen, welke graaf de Saint-Cyr in het hart mijner grootmoeder innam?
Ik rekte mijn verblijf bij Zeanor, niet kunnende besluiten haar alleen te laten tegenover dien geweldenaar; en toen ik van een der Chilta's vernam dat de prins naar een feest bij
| |
| |
een der pacha's was en zeker niet voor den dageraad zou terugkeeren, bleef ik bij haar, wat zeer noodig was daar zij opnieuw een bloedspuwing kreeg, en toen zij tegen den ochtend insliep zond ik direct naar den dokter en droeg haar slavin-kamenier op, haar geen oogenblik alleen te laten.
Ik was vervuld van de gedachte dat er groote maatregelen voor Zeanor's gezondheid genomen moesten worden. Thuiskomende deelde ik het voorgevallene aan mijn vader mede. Ik zag hoezeer hij van mijn verhaal ontroerde. Hij werd beurtelings rood en bleek en beet zich op de lippen.
‘Abdullah is Zeanor's meester,’ zeide hij, toen ik eindelijk zweeg.
‘Zeg dat niet, vader!’ riep ik onstuimig uit. ‘Gij zoudt mij dit land doen haten, dat dergelijke toestanden toelaat. Waarom, o! waarom hebt gij haar aan zulk een man weggeschonken?’
‘Waarom.... kind?’ herhaalde hij, mij een somberen blik toewerpend. ‘Omdat de vrouw moet trouwen, volgens onze begrippen, omdat zij voor iedereen met smaad overladen zou zijn, indien zij ongehuwd bleef en.... en dat mannen als de prins geen uitzondering zijn, helaas! Denk je niet, dat het mijn vaderhart oneindig liever zou zijn geweest mijne dochter bij mij te mogen houden? Zeanor was mijn oogappel. Toen zij ons verliet, liet zij een leegte achter, die niets ooit voor mij aan zal vullen; maar ik stond haar af, haar de bloem van mijn haard, opdat zij zelve met eer zou worden overladen.’
‘Een prachtige eer, de slavin van een woesteling te worden! O, vader,’ en ik kuste zijn handen, ‘ik veroordeel u niet; maar wel de wreede domheid van zulke begrippen als in Turkije heerschen. En.... en.... als gij.... niet hij een uitzondering is, waarom dan hebt gij zelf de teerste gevoelens in ons aangekweekt, ons niet van onze eerste kinderjaren af gewend aan ruwheid, aan gemeenheid? Dan zou onze toekomst niet zoo troosteloos zijn geweest!’
‘Waarom niet? Omdat ik tot mijzelven zeide: Laat ze gelukkig zijn zoolang zij kunnen, die arme kinderen, die het ongeluk hadden als meisjes geboren te zijn! Laat haar in latere jaren tenminste kunnen terugzien op een blijde jeugd. Niet alle vaders denken aldus, ik weet het; maar ik ben niet voor niets aan den schoot eener groote liefde opgegroeid; ik weet wat mijn eigen vader, ondanks zijn zwaarmoedigheid
| |
| |
voor mijne moeder en zijn kinderen was. Maar om op het gebeurde terug te komen, je ziet dat mijne waarschuwing gegrond is. Men beschouwt te Constantinopel met leede oogen je vertrouwelijken omgang met al die vreemdelingen. Je moet dien matigen, Nourya, of ook ik zou verplicht kunnen worden je dat genoegen te verbieden.’
‘Neen, dat zult u nooit doen!’ riep ik vol vertrouwen uit. ‘Daartoe is u veel te goed en gelukkig te trotsch ook. U zoudt geen ambtenaar, hoe hoog ook geplaatst, toestaan u de wetten voor te schrijven ten opzichte van uw dochters.’
‘Geen ambtenaren, geen ministers, geen groot-vizier zelfs, daarin heb je gelijk,’ antwoordde hij, het mooie hoofd opheffend; ‘maar er is ééne stem, waaraan elke trouwe Turk gehoorzaamt, wanneer zij zich laat hooren en zoo je onvoorzichtig mocht zijn, kan de dag aanbreken, waarop zij zich laat hooren. Wees gewaarschuwd, kind; ik zou je zoo ongaarne pijn aandoen.’ En daarmede eindigde ons gesprek en die veelbewogen dag.
Zeanor's instorting is gelukkig van korten duur geweest, zij mag weer uitgaan en als zij bij ons komt draag ik er zorg voor, haar eenige lieve kennissen te doen ontmoeten. Zij geniet dan nog altijd van het algemeen gesprek; maar luistert er naar, zonder daaraan persoonlijk deel te nemen. Er is iets schuws over haar gekomen, dat haar vroeger niet eigen was. Gisteren las ik dat, toen Maria Stuart, door haar oproerige onderdanen vervolgd, de gastvrijheid harer ‘goede zuster Elisabeth’ was komen inroepen, Engeland's koningin haar schoone nicht vergeleek bij een moegefladderden vogel, die door een havik bedreigd, hulp zocht aan haar voeten. De gedachte dat Elisabeth dit inzag en de ongelukkige die op haar vertrouwde, in plaats van bijstand kerker op kerker en ten slotte het schavot toewees, deed mij sidderen van verontwaardiging, maar de afgematte vogel herinnerde mij aan Zeanor. Zij ook wordt bedreigd door de klauwen van een havik en men zou meenen, dat zij geen oogenblik zeker is, dat hij ook haar aan haar wijkplaats in ons midden ontrukken zal.
Ja, Ella, de toekomst vervult mij vaak van zoo bange zorgen; maar ik wil genieten van het heden, terwijl het mij nog toebehoort, genieten ook van uw vriendschap, welke mij onmisbaar is geworden. Gij zijt de eenige bij wie ik mijn hart uitstorten kan en uw antwoorden doen mij altijd goed.
| |
| |
Het is mij ook zoo lief van verre uw leven mede te leven, dat, Allah zij geprezen, zooveel zonniger en rustiger dan het mijne is. Uw woorden zijn als balsem op een schrijnende wond, als olie op stormachtige wateren.
Ik zend u heden een doos met Turksche vruchten; bloemen zouden u verlept bereiken; maar in mijn hart bloeien er voor u die nooit zullen verwelken.
|
|