Den harem ontvlucht. Een Turksch verhaal uit onze dagen (juni 1904-1906)
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekendDerde hoofdstuk.‘Het was mij geheel onmogelijk u de laatste weken te schrijven en een groot zelfverwijt plaagt mij, als ik bedenk dat twee uwer lieve brieven onbeantwoord bleven liggen. Het was werkelijk geen ondankbaarheid, die mij zwijgen deed. Als altijd genoot ik van het lezen uwer bladzijden, deed het mij goed aan uw hand rond te doolen door uw kunstgalerijen, in den geest te vertoeven in uw gezegend land, dat zooveel onsterfelijke meesters voortbracht. Vroeger heb ik mij dikwijls afgevraagd hoe het toch kwam dat Turkije niet alleen zoo arm aan kunstenaars was, maar zelfs aan kunstliefhebbers. Oostersche volkeren beminnen toch kleurenpracht, zoodat men een Rubens onder hen zou zoeken. Zij houden van goud en edelgesteenten en moesten daarom de lichteffecten kunnen bewonderen, welke een Rembrandt in zijn stukken spelen laat. Welnu neen! Wanneer ik, die de verschillende scholen leerde kennen en liefhebben door beschrijvingen en afbeeldingen, daarover met geestdrift spreek, staart men mij aan als ware ik niet goed bij mijn zinnen en, zoudt gij ooit een bezoek aan onze harems of de vertrekken der heeren brengen, dan zoudt gij u pijnlijk getroffen voelen door het volslagen gemis aan schoonheidszin in onze woningen. Nergens een mooi schilderstuk. Overal op rijen fotografieën of leelijke afbeeldingen van de eene of andere moskee. | |
[pagina 32]
| |
Meestal hangen die portretten nog onregelmatig door elkaar. Ook in de meubels is geen stijl te bespeuren; alles is bijeengeraapt. Somtijds kostbaar, maar altijd smakeloos. In den laatsten tijd heb ik mij de oorzaak daarvan beter verklaard. Naar hetgeen ik van het leven der meesters heb gelezen werden zij doorgaans geïnspireerd door een vrouw. Dante had zijn Beatrice, Petrarca zijn Laura, Rembrandt zijn Saskia, Rubens zijn gemalin; Rafael: la Fornarina, Michel Angelo: Victoria Colonna. Zij mochten zooals de Muze van Andrea del Sarto, die aanbidding niet verdienen, toch maakten zij voor de meesters, die ze vereerden een ideaal uit, bezielden zij hun penseel, hun beitel, hunne pen. Hier, waar de vrouw slechts een voorwerp is voor den man; waar hij haar als zijne slavin, neen als een lastdier kan behandelen, komt het zelfs niet bij hem op haar op een voetstuk te plaatsen, inspiratie te zoeken bij haar. Turkije bezit geen idealen, geen Muzen en daarom geen ware kunstenaars. Waar zijn onze museums? O, wij hebben wel eenige kunstschatten, maar het zijn opgravingen uit de oude Christentijden. Gij weet natuurlijk dat het oude Stamboul (Constantinopel bestaat uit drie deelen: het oude Stamboul, Scutari en Galata) 650 vóór Christus door Grieksche kolonisten werd gegrondvest en later 330 nà Christus door Constantijn (de Groote) als residentie gekozen en naar hem genoemd; omstreeks 1200 werd de stad door de ‘Latijnen’ ingenomen en bleef aldus door de Christenen bewoond en verfraaid, totdat in 1453 de Turken onder Mahomed II (steeds meer uit Klein-Azië naar Europa trekkend) voor goed hun heerschappij lieten gelden en de prachtige stad met al haar rijke Christen-kunst innamen. De grootsche cathedraal Aya-Sophia werd in Moskee veranderd. Justiniaan had hem laten bouwen als een monument uit den Romeinschen triumf-tijd van 't Christendom; massieve zilveren deuren zes meter hoog en vier meter breed sloten den hoofdingang af; men vertelt dat meer dan tienduizend Christenen - vooral vrouwen en kinderen - in dezen majestueuzen tempel gevlucht waren, en dat de Turken - na de deuren met houweelen te hebben laten openslaan, - te paard den tempel binnen rukten, onder woest geschreeuw; al wat daar leefde doodtrappend of neersabelend. Onder 't volk leeft nog de legende dat dit architectonische kunstwerk, waarvan al de gepolychromeerde wanden met houtbetimmering en kalk bedekt zijn, toch nog eens door de Christenen terug zal geno- | |
[pagina 33]
| |
men worden, vooral omdat elk jaar, - niettegenstaande al het pogen der Muzelmannen al die eeuwen lang - een groote middeneeuwsch gepolychromeerde Christusfiguur, op nieuw zichtbaar wordt door 't afvallen der bepleisteringen. Heb ik reeds verteld dat bij de zeldzame tooneelvoorstellingen die hier gegeven worden, - indien de Sultan ze bijwoont - men op de plaats waar in Europeesche theaters het ‘souffleurs-hokje’ is, een troon wordt opgericht voor onzen Keizer-Paus? Ik zeg Keizer-Paus omdat hij het autocratische hoofd is van Kerk en Staat; welnu niemand mag hem den rug toekeeren, wat het spelen van de acteurs zeer bemoeilijkt en waarom hij vóór het publiek moet zitten. O! ik begrijp meer en meer wat mijn grootvader hier heeft moeten lijden. Zelfs ik, die hier toch ben geboren en opgevoed, dus aan onze zeden gewoon geraakt moest zijn, het is mij alsof ik dag aan dag mij een blinddoek van de oogen tracht los te maken. Hij zit vast, heel vast, die doek; elken dag zie ik slechts een weinig duidelijker; maar wat ik aanschouw vervult mij reeds van zulk een afschuw, dat ik mij met een huivering afvraag wat het zal wezen, als eindelijk alles wegvalt wat mijn blik verduisterde. Thans weder die slachting - O! voor de hoeveelste maal! - op de rampzalige Armeniërs gepleegd! Wij zijn opgegroeid met den haat tegen den Engelschen minister Gladstone, omdat hij het gewaagd had onzen vorst den ‘Rooden Sultan’ te noemen. Maar wanneer ik heden aan mijn vroegere verontwaardiging daarover nadenk, haal ik spottend de schouders op over het kortzichtige kind dat ik was. Want het is afgrijselijk de macht te bezitten door een enkelen wenk van de hand een eind aan gruwelen te maken en toch rustig zijn onderdanen te laten voortmoorden. Men verwijt den Spanjaarden hunne stierengevechten en zegt, dat zulke schouwspelen wreedheid aankweeken bij een volk. Wat is het dan als men zijn soldaten duizenden ongelukkigen om het leven laat brengen, enkel en alleen omdat zij een ander geloof belijden dan wij? Maar Abdul Hamid schijnt dat een Allah welgevallig werk te achten, als hij de volgelingen van den zachtmoedigen Nazarener vervolgt, hunne woningen laat verbranden, hunne grijsaards en jongelingen verslaan, hunne kinderen in de vlammen doet omkomen. Het lot der vrouwen is duizendmaal ontzettender nog. Als zij eindelijk sterven is dat een uitkomst voor haar. | |
[pagina 34]
| |
Indien hij inderdaad overtuigd was daarmede een prijzenswaardige taak te verrichten, indien hij werkelijk gelooft, dat Allah en zijn Profeet hem hadden uitverkoren tot een algemeene verdelging der onder zijn bereik staande Christenen, waarom dan zijn onoverwinnelijke angst voor den dood? In onze oorlogen tegen aanhangers van het Kruis, zijn onze krijgslieden steeds jubelend gesneuveld, wetende dat zij oneindige vreugde tegemoet gingen in het Paradijs. Waarom dan siddert de Sultan van Turkije op zijn toch onwankelbaren troon; waarom is zijn vrees zoo groot, dat zij sedert lang niet meer verborgen kan blijven, men elkander spottend toefluistert over de wijze waarop hij in alle hoeken zijner vertrekken een moordenaar meent verborgen te zien, niets meer durft te eten, dat niet eerst in zijn bijzijn door een ander is geproefd? Vroeger begaf de keizer zich elken Vrijdag (onze Zondag) naar een verschillende moskee, om aldaar zijn godsdienstplichten te vervullen. Ook daarvoor is hij te bevreesd geworden; hij gaat thans naar een kleine, onaanzienlijke moskee, vlak bij zijn paleis en zelfs die korte afstand is hem telkens nog eene pijniging en wordt geheel door troepen afgezet. Ik zag gisteren voor de zooveelste maal dat tooneel; maar nooit had het mij zooveel te denken gegeven als nu, dat ik juist van de nieuwe gruwelijke moorden had gehoord. Zooals gewoonlijk, kwam de vorst te paard aanrijden met zijn ganschen staf, steeg hij af en verlieten zijn generaals en verdere officieren hem aan de deur der moskee, waarin hij onvergezeld verdween. Wat moet er in hem zijn omgegaan, daar alleen in dat heiligdom, na al zijn macht en grootheid achter te hebben gelaten, zooals hij ook bij het sterven zal moeten doen? Hij was doodsbleek toen hij de moskee betrad, maar toch waren zijn handen bevlekt met het bloed zijner ontelbare slachtoffers. Maar ook het verder Europa is schuldig, dat het rustig blijft toekijken hoe een reus van sterkte uit willekeur een onschuldig zwakke verworgt. Als wij door een monster geregeerd worden, dat men hem wegsleure van den troon; zijn er dan geen Sint-Jorissen meer, die aan draken den oorlog zweren? O! als dat vergoten bloed op Turkije moet terugvallen! Ik gevoel het, de kastijding zal volgen en wellicht zal dien | |
[pagina 35]
| |
dag ook de ure der bevrijding voor ons vrouwen slaan, zal er een omwenteling plaats vinden, die een eind aan alle misbruiken maken zal. Maar neen, neen, wat er ook over Turkije moge komen, de vrouw zal men laten voortlijden in haar staat van vernedering. Het is den mannen veel te aangenaam dien toestand te doen voortduren. Zelfs mijn vader, wiens haar al grijzer en grijzer wordt onder zijn leed over het lot mijner zuster, bestrafte mij heden ochtend toen ik een kreet van opstand liet hooren. Alleen de Islam begreep de plaats, welke de vrouw in de schepping is aangewezen, verklaarde hij gestreng. Wanneer een man, zoo goed en edel als hij, aldus oordeelt, hoe willen dan de millioenen anderen, die niet waard zijn zijne schoenriemen te ontbinden, een hervorming daarin aanbrengen?... Adieu, tot later.
Ik ben bitterder gestemd dan ooit, Ella, en ik heb er helaas! maar al te zeer reden toe. De oorzaak, welke mij belette u te schrijven, was zeer droevig. Zeanor is altijd een teere kasplant geweest; maar zoolang zij in ons midden vertoefde, was zij toch volkomen gezond. Ik kan mij niet herinneren haar ooit bedlegerig te hebben gezien. Sedert haar huwelijk echter, was zij de schim van haar vroeger ik geworden, joegen de donkere kringen onder de steeds dieper ingezonken oogen mij schrik aan, maar op al mijn vragen antwoordde zij, niet ongesteld te zijn. Den dag nadat ik u mijn laatsten brief zond, kwam mijn vader haastig de façaha binnen en gaf mij een wenk hem naar de kamer mijner moeder te volgen. De mijne is een verdieping hooger gelegen, dus moest hij wel zeer gehaast zijn, dat hij zich den tijd niet gunde daarheen te gaan. Daar gekomen zeide hij: ‘Ik heb slecht, treurig nieuws.’ ‘Zeanor?’ Hij knikte bevestigend. ‘O! wat is er met haar?’ riep ik uit van angst vervuld. ‘Heeft die ellendeling haar misschien gedood?’ ‘Stil!’ zei mijn vader driftig. ‘Dergelijke uitdrukkingen mag niemand van je lippen hooren, kind! Maar stel je gerust; Abdullah zelf heeft mij gewaarschuwd dat mijn dochter ziek is.’ | |
[pagina 36]
| |
‘Wanneer, vader? Wanneer?’ Mijn knieën knikten onder mij. ‘Twee uur geleden, ik volgde hem dadelijk en ben zoo juist teruggekeerd. Neen, beef zoo niet, Nourya. De geneesheer dien ik aantrof, gelooft niet aan onmiddellijk gevaar; hij spreekt van een nieuwe behandeling die uitstekend schijnt te zijn. Hij heeft alle hoop....’ ‘Maar welke ziekte heeft zij dan toch, vader?’ ‘Zij heeft een bloedspuwing gehad,’ antwoordde hij op doffen toon. Een poosje heerschte er stilzwijgen tusschen ons beiden. Ik poogde te spreken, maar het was alsof ik een nachtmerrie doorleefde en geen geluid uitbrengen kon. Mijn vader scheen te raden wat er in mij omging en begon medelijden met mij te krijgen, want hij streelde zacht mijn wang en hernam: ‘Wees niet bang, Nourya, het is geen tering; het kan geen tering zijn; die ziekte is onbekend in mijn familie en in die harer moeder. Zeanor zal onvoorzichtig zijn geweest, zooals de prins zeide, een zware koude hebben gevat, het zal slechts accidenteel en van voorbijgaanden aard zijn.’ ‘Onvoorzichtig!’ herhaalde ik. ‘Zegt hij dat, de man, die haar van wanhoop weg deed kwijnen? O! zeker, er moet een verklaring voor haar ziekte worden gevonden, en Abdullah is te lafhartig om de gevolgen zijner eigen daden te dragen. Of Zeanor sterft is hem onverschillig, als hij er slechts de schuld niet van krijgt; dan zouden andere ouders zich kunnen bedenken, alvorens hem hunne dochter te schenken, maar ik geloof hem niet, dien leugenaar. Hij is haar beul en ik zal 't hem zeggen ook!’ Mijn vader trok minachtend de schouders op en zei half sarcastisch: ‘Neen, dat zal je niet! Want van dat oogenblik af, zou het je voor altijd verboden worden Zeanor te naderen.’ Ik liet mij op den grond bij moeders bed glijden en snikte luid. Hij had gelijk, ik had daaraan niet gedacht. ‘Je zult je wrok bedwingen tegenover dien man,’ hernam mijn vader, ziende dat ik overwonnen was, ‘want je zuster heeft je hulp noodig. De liefde die je aan haar bindt, zal je tot haar beste verpleegster maken. Ik kwam hulp voor haar bij je zoeken;.... maar ga niet, Nourya, indien je aan je zelfbeheersching twijfelt. Een twist aan haar ziekbed, met het gevolg voor altijd afscheid van je te moeten nemen, zou noodlottig voor haar zijn. Als je haar werkelijk wilt helpen, | |
[pagina 37]
| |
dan moet het met het vaste voornemen zijn je afkeer voor haar man te verbergen.’ - Al mijn energie kwam terug, ik stond op, mijn tranen waren weg, mijn houding kalm. ‘Om harentwil zal ik daartoe in staat zijn, vader,’ beloofde ik op vasten toon, ‘maar geloof niet dat mijn wrok daarom zal sterven. Leven wij niet in een ellendig land waar de vrouwen slavinnen zijn, waar de mannen haar straffeloos kunnen doodmartelen en de ouders, die toch geroepen waren hun kinderen te beschermen, hunne dochters glimlachend weggeven aan ellendelingen als deze.’ Mijn vader verbleekte en boog het hoofd. ‘Beklaag ook die ouders!’ zeide hij. ‘Zij zijn evenzeer het slachtoffer der omstandigheden, en ik verzeker je dat hunne boete zwaar is. Maar wees sterk, kind, en ga naar onze zieke. Zij verlangt naar je komst en ik vertrouw zoo weinig op hare omgeving.’ Dat hielp. Ik snelde naar mijn kamer om door mijn slavinnetje eenige kleedingstukken in te laten pakken en mijn tcharchaf om te doen. Nog was ik daarmede niet gereed, toen mijne grootmoeder binnentrad. ‘Ik zal je vergezellen, kind,’ zeide zij, mij een kus op het voorhoofd drukkend. ‘U?’ vroeg ik. ‘O! wat zal dat Zeanor een pleizier doen. Maar is u niet te zwak, grootmama?’ ‘Het heeft mij nooit aan krachten ontbroken waar die noodig waren, Nourya, Allah is goed! En mijn beide lieve kleindochters zijn nog te jong, om alleen tegen den dood te strijden. Wij zullen het samen doen. Zijt gij gereed? Dan zullen wij vertrekken. Slechts één oogenblik, grootmama. Ik moet moeder nog gaan omhelzen.’ Deze gaf mij haar zegen en de belofte dagelijks naar Zeanor te zullen komen zien. Enkele minuten later bevonden mijne grootmoeder en ik ons op weg. Gij hadt het gelaat van den prins moeten zien bij onze verschijning. Om mijn komst bekommerde hij zich niet. Maar ondanks al zijne minachting voor onze sekse, boezemde die statige oude vrouw met het waschbleek gelaat hem blijkbaar ontzag in, scheen hij te beseffen dat, zoolang zij onder zijn dak zou vertoeven, hij zich goed te gedragen had. Hij prevelde zoo iets als, dat het geval niet zoo ernstig was | |
[pagina 38]
| |
om haar bijzijn noodig te maken; want ofschoon uiterlijk zeer kalm en al de hoofsche vormen in acht nemende, waaraan men hier zooveel waarde hecht, liet zij hem stilzwijgend gevoelen, dat zij niet voornemens was heen te gaan, zoo lang Zeanor's leven in gevaar verkeerde en hij was gedwongen zich te onderwerpen. Onze lieve zieke was doodzwak, maar straalde toch van vreugde bij ons binnentreden. Voor het eerst weer een glimlach! Ik had moeite mijn tranen te bedwingen. Meende zij dan zoo zeker spoedig voor altijd aan haar lijden te zullen worden ontrukt, dat zij weer glimlachen kon? Bij de verklaring mijner grootmoeder dat wij beiden bij haar blijven zouden tot zij weder op krachten was, fluisterde zij: ‘Het zal zijn of ik weer thuis was!’ Ik zag de lippen onzer grootmoeder trillen. Kon men droeviger belijdenis aanhooren van hetgeen het leven voor eigen hart was geweest in vergelijking van thans? Maar ik begreep, dat, wilde ik Zeanor alle noodelooze zorgen besparen, ik allereerst toe moest zien, dat het onze lieve grootmoeder aan niets ontbrak. Dus schoof ik een gemakkelijken stoel voor haar bed en ging er voor zorgen dat een aangrenzende kamer voor haar ingericht werd. Doch heel dien nacht weigerde zij zich ter ruste te begeven. Zij liet mij nederzitten op een Chilta met het hoofd in haar schoot, zelf in haar stoel achterover leunende. Ik kon niet slapen en was blij, toen haar geregelde ademhaling mij verkondigde dat zij ingesluimerd was. Heel voorzichtig om haar niet te wekken, waagde ik het thans het hoofd op te heffen. Mijn blik ontmoette dien van Zeanor's onheilspellend schitterende oogen, die mij op iets wezen. Grootmoeders hand rustte op den arm van haar stoel en hield iets vast, maar in den slaap lieten de vingers van lieverlede dat voorwerp los dat op den grond gleed. Zeanor vreesde dat het gedruisch grootmoeder wekken zou. Misschien ook hadden ziekte en moreel lijden haar geest nog verscherpt en raadde zij wat het was dat onze grootmoeder had vastgehouden en dat wij niet onderscheiden konden, bij het flauwe schijnsel van het nachtlampje. Ik nam het behoedzaam weg. Het was een plat foudraal en op eens herkende ik het. Ja, daar zag ik het verschuifbare oogje waaraan men het op kon hangen, als men het | |
[pagina 39]
| |
opende. Het bevatte het miniatuur portret van haar onvergetelijken doode. Zelfs in haar verlangen zich onverwijld naar haar zieke kleindochter - zijn kleinkind te spoeden, had zij de beeltenis niet vergeten, er niet van willen scheiden! Ik ontsloot eerbiedig het foudraal en toonde het portret aan Zeanor. ‘Ja,’ fluisterde zij, ‘ik wist het. Zoo heeft men lief, als het hart geen geweld wordt aangedaan!’ ‘Sul, stil; niet spreken!’ vermaande ik. Zij glimlachte droevig. ‘Waarom niet? Geloof je werkelijk Nourya, dat ik daardoor genezen zal? Het is het zwijgen, dat mij doodde, het verbergen voor de wereld van smart, die mijn hart in zich om moest dragen, terwijl ik toch in uw aller oogen lees hoe slecht ik daarin slaagde. Ik leerde ook nooit comedie spelen. Misschien zal dat later komen, maar ik word dezer dagen pas twintig jaar! Neen, laat mij voortspreken, liefste! Ik fluister immers en het zal mij goed doen; wellicht verdwijnt aldus de zwaarte, die op mijn borst schijnt te liggen en mij het ademhalen belet.’ Ik was dankbaar dat zij een oogenblik zweeg en haastte mij haar een stukje ijs in den mond te geven, hopende dat zij misschien weder vergeten zou wat zij had willen zeggen. Het duurde werkelijk eenige minuten voordat haar groote oogen, die op grootmoeder gericht waren geweest, - naast wie ik een tafeltje had neergezet met het opnieuw gesloten foudraal, - zich weer op mij vestigden en zij fluisterde: ‘Zij is gelukkig geweest.... in weerwil van het einde. In zekeren zin is zij het nog, want zij leeft voort in een wereld van herinneringen. Hij heeft haar liefgehad, zoo lief, dat hij al wat hem dierbaar was voor haar heeft verlaten; dat is het eenige waar zij aan denkt, dat maakt haar levensschat uit, dat houdt haar teeder hart jong, ook al vervliegen de jaren. Grootmoeder is te benijden, Nourya. Welke wereld zal ons overblijven in onzen ouderdom? Neen, het was juister te vragen: welke hebben wij ooit in onze jeugd betreden? Wij zullen voorbij gaan als pelgrims en vreemdelingen op aarde, zonder een bloem te hebben ontdekt op onzen weg.’ ‘Ja, ja, maar spreek nu niet meer!’ smeekte ik angstig. Zij scheen mij niet eens te hooren. Een koortsachtig blosje kleurde nu haar bleek gelaat. Haar oogen schitterden meer en meer. Een kleine gloeiende hand omklemde de mijne, | |
[pagina 40]
| |
terwijl zij hernam: ‘Mijn leven is verspeeld; maar wat zal er van jou worden? O! indien je hetzelfde moest doormaken wat ik leed!’ ‘Wees niet bang, Zeanor,’ haastte ik mij te zeggen, om haar gerust te stellen, ‘ik trouw nooit!’ Zij zag mij ongeloovig aan. ‘Je weet niet wat je zegt, of je spreekt zoo alleen om mij mijn angst te ontnemen. Welke Turksche vrouw blijft ooit ongetrouwd? Neen, jij even goed als ik zult uitgehuwelijkt worden en dat al spoedig en daarna.... daarna.... O! Nourya ik weet niet hoe de andere vrouwen zich daaraan onderwerpen. Misschien komt het, omdat zij niet zooveel gelezen hebben als wij, niet zulke uitstekende gouvernantes hadden. Ons verstand werd ontwikkeld als dat van Westersche vrouwen en dat was een ramp; want wij werden daardoor ongeschikt gemaakt voor het Oosten. Wij hebben geleerd hoe men elders lief heeft en bemind wordt en men werpt ons in de armen van een man, dien wij nooit gezien hebben vóór den dag van ons huwelijk, die een monster kan zijn, en, zelfs al is hij dat niet, ons door zijn uiterlijk of karakter afkeer kan inboezemen, maar toch van die ure af, tot onzen dood toe, onze heer en meester zal zijn, de eenige tot wien ons hart uit mag gaan. Het is afschuwelijk en niet minder dan de verwoesting van heel een toekomst.’ ‘Ja, je hebt duizendmaal gelijk,’ verklaarde ik, ‘maar je zult tot de laatste slachtoffers dezer verouderde zeden behooren, Zeanor. Geloof me, de dag der bevrijding nadert voor de Turksche vrouw. Denk aan de boeken die daarover reeds zijn verschenen.’ ‘En met welk gevolg?’ vroeg Zeanor. ‘Je weet toch hoe men de jongste onzer vooruitstrevende schrijvers verlamd heeft voor zijn taak. Het boek is vernietigd en hijzelf ontving verbod ooit nog de pen op te nemen. O! van den Sultan af tot den laagste toe, alle mannen wenschen ons in onze slavenketenen te doen voortleven. Je herinnert je wel, toen in 1878 Tuad Pacha onze hoog geplaatste beeren zocht over te halen, voortaan slechts ééne vrouw te hebben, om zich op de hoogte der beschaafde volkeren te toonen, namen allen in schijn daarmede genoegen. Het heette voor het buitenland dat men alleen de vrouwen zou houden, die men had, er geen nieuwe bij nemen. Er zijn zeer zeker mannen, die woord hielden, maar hoe groot is het aantal niet dergenen, die zich daarom | |
[pagina 41]
| |
niet bekommeren? En herinner je den minister van marine!’ Zij had geen treffender voorbeeld kunnen kiezen, Ella. Ook deze dignitaris had voor het oog het voorstel van Tuad Pacha omhelsd. Maar toen hij een jaar geleden overleed ontdekte men in de paviljoenen van zijn tuin niet minder dan veertig vrouwen. Hij had het stilzwijgen zijner bedienden gekocht; dat zijner ‘ééne’ echtgenoote waarschijnlijk door bedreigingen verkregen. De andere waren uit andere provincies hierheen gevoerd en Zijne Excellentie ging door voor een groot vriend der Westersche beschaving. Neen, Zeanor had gelijk. De tot hiertoe aangewende pogingen een verandering in den algemeenen toestand te brengen, hebben bijval gevonden bij enkelen, maar voor het overige een grooter euvel doen ontstaan: schijnheiligheid. Wat voorheen in het openbaar geschiedde, valt thans achter de schermen voor en dit doet de minachting der denkende vrouw toenemen voor den man, dien zij thans ook nog als een comediant beschouwt. Nu, dit laatste behoeft mijne zuster tenminste niet te doen. Haar echtgenoot draagt geen masker. Hij legt zijn hartstochten openlijk aan den dag. In uw laatsten brief vraagt gij mij of het waar is, dat de Koran verbiedt dat verschillende vrouwen van een en denzelfden man onder één dak vertoeven. Dat is inderdaad zoo; en toch de verschillende woningen staan op denzelfden grond, nauwelijks van elkander gescheiden. Men heeft in onze huizen allereerst de Salemlek, de woning van den man; van daar komt men over een pleintje, kleinen tuin of binnenplaats in den harem der voornaamste HanumGa naar voetnoot1) achter of naast haar woning strekt de eigenlijke tuin zich uit, daarin zijn de harems gebouwd der overige vrouwen. Zij zouden dus afzonderlijk kunnen leven; maar de meesten harer zouden meenen van verveling te moeten omkomen indien zij dat deden. Zij komen dagelijks uren achtereen, soms heele morgens en middagen, met haar kinderen bijeen in de façaha der voornaamste hanum, bij wie zij hopen de meeste bezoekers aan te treffen. Dat geschiedt vooral wanneer de andere vrouwen tot de provincie behooren en nagenoeg geen kennissen hebben in de stad. Laat mij echter tot Zeanor terugkeeren. Mijn arme zuster sprak dien nacht steeds over de rampzalige toestanden van | |
[pagina 42]
| |
ons land en over haar eigen ongeluk, tot haar krachten geheel waren uitgeput en zij het bewustzijn verloor. O! hoe dankbaar was ik op dat oogenblik, dat grootmoeder zich in de nabijheid bevond, ik zou anders radeloos geweest zijn van bezorgdheid. Maar nauwelijks had ik haar gewekt of haar vastberaden en toch zoo kalm optreden stelde mij gerust. Zij wist mijne zuster bijna oogenblikkelijk weder bij te brengen en beknorde mij zachtjes, toen ik haar vertelde dat onze lieveling zich met spreken had vermoeid. ‘Tegenover een zieke moet gij de meesteres worden,’ zeide zij, ‘het hoofd en de wil....!’ Verbeeldde ik het mij, of voegde zij er nagenoeg onhoorbaar bij: ‘Als ik dat voor mijn zieke geweest was, zou hij gered zijn geweest.’ Ik zal u de dagen en nachten die volgden, niet beschrijven. Gij hebt uw vader verloren, Ella, dus weet gij wat er in zulke uren geleden wordt. Wij doorworstelden nog heel wat angsten, heel wat onzekerheid. Mijne moeder kwam dagelijks naar Zeanor zien, steeds beladen met bloemen of vruchten voor haar, altijd een uitdrukking van verrassing op haar vermagerd gelaat te voorschijn wetende te roepen door een nieuw blijk van liefde. Mijn vader toonde ook de meeste belangstelling, kwam elken ochtend zelf vragen hoe de nacht was geweest. Ook de prins kwam geregeld vragen en drong er telkens op aan, dat wij ons door vreemden zouden laten vervangen, meenende dat de verpleging onze kracht te boven zou gaan, maar ofschoon ook mijne moeder in grootmama's plaats wilde treden, deze weigerde beslist en wat mij betreft ik zou nergens dan bij Zeanor rust gevonden hebben. Eindelijk toch nam de koorts af, de hoestbuien verminderden en de dokter verklaarde mijne zuster buiten onmiddellijk levensgevaar. ‘Zij zal zich natuurlijk zeer in acht moeten nemen,’ voegde hij er bij, ‘ook al kan zij weder uitgaan; waken tegen kou vatten, hevige aandoeningen en zware vermoeienissen, maar zoo gij, die haar zoo trouw hebt opgepast een middel wist te vinden, om haar op den duur bezigheid of verstrooiïng te geven, zouden wij een zekere schrede op den weg van beterschap hebben gedaan.’ En toen ik met hem alleen was zeide hij: ‘ik durf bijna niet spreken van groote luchtverandering, een betere omgeving.... dàt zou het redmiddel zijn.’ Die woorden weerklinken nog altijd in mijn ooren en ik zoek en zoek; want ik moet Zeanor redden en ik gevoel | |
[pagina 43]
| |
dat de geneesheer gelijk heeft gehad. Men moet haar beletten voortdurend over haar ongeluk na te denken, haar het een en ander weten te verschaffen, dat haar in staat stelt, zij het dan ook slechts voor een gedeelte van den dag, haar omgeving te vergeten. Ik heb grootmoeder niet durven raadplegen, dat spreekt van zelf. In haar woordenboek komt zoo iets als ‘Vergeten’ niet voor. Zij is een levende herinnering; hoe wil zij dan het geheim kennen om de gedachten af te leiden van een bron van smart? Trouwens mijn grootmoeder zou niet lang meer bij ons zijn. Zoolang onze zieke bedlegerig bleef, verbaasde de lieve oude vrouw ons allen door haar onvermoeidheid, reeds den tweeden nacht was ik genoodzaakt een matras naast Zeanor's bed te leggen waar ik op rusten kon. Grootmoeder echter weigerde dat voor zich zelve. Zij sluimerde hoogstens eenige uren per etmaal in haar stoel en verklaarde dat dit haar genoeg was. En toch had zij er sedert jaren uitgezien alsof er nauwelijks een ademtocht in haar overbleef. Wij waren een en al bewondering voor haar geestkracht. Eindelijk brak de dag aan, waarop zij en ik naar den harem mijner moeder zouden teruggaan. Nooit zal ik vergeten hoe teeder zij mijne zuster omhelsde. ‘Inch' Allah, mijn duifje!’ zeide zij Zeanor's haar streelend, ‘en moed gehouden tot het laatst. Allah is groot. Hij kan helpen. Ik dank hem dat ik je verplegen mocht. Je bent mij dubbel lief, zoowel terwille van je zelve als omdat je zijn kleinkind bent. Je te verzorgen was nog als deed ik het hem.’ Zij nam mijn arm om zich te verwijderen en ik gevoelde hoe zwaar zij daarop leunde; maar aan de deur van het vertrek, gekomen, keerde zij zich nog een laatste maal om en wierp mijn zuster een kushand toe. Zij begaf zich dien avond vroegtijdig ter ruste, zeggende wat vermoeid te zijn. Wie onzer kon zich daarover verbazen, na al de vermoeienissen die zij had doorstaan? Maar alvorens zich uit de façaha terug te trekken, liet zij zich nog een gedeelte uit den Koran voorlezen, door een der vrouwen, die daartoe steeds aanwezig zijn en daarna omhelsde zij ons allen en dankte mijn moeder, altijd zulk een voorbeeldige schoondochter voor haar te zijn geweest. Deze zag haar plotseling verontrust aan. ‘U gevoelt u toch niet ongesteld, moeder?’ vroeg zij haastig. | |
[pagina 44]
| |
O! welk een heerlijke glimlach, vol warmte en geluk vergezelde het blijde antwoord. ‘Neen, kind; ik ben in lange jaren niet zóó wel geweest.’ Ik begreep zelf niet waarom; maar mijn moeder bleef blijkbaar bezorgd; want zij vergezelde haar naar haar kamer, ofschoon grootmoeder's kamenier, een zeer vertrouwde Grieksche vrouw, eveneens mede ging. Maar den volgenden morgen werd het mij slechts al te duidelijk, dat zij gelijk had gehad want mijn lieve grootmoeder ontwaakte niet meer uit haar slaap. Men vond haar ingesluimerd voor altijd met een hemelschen glimlach op de lippen en.... het kleine foudraal in desaamgevouwen handen. De dood had haar als herschapen, haar hare jeugd weergegeven. Het was schijnbaar een jonge vrouw die daar rustte, verzonken in een heerlijken droom. Alleen.... de lokken wat gepoederd.... ‘Ik gevoelde dat zij ons vaarwel zeide,’ snikte mijne moeder; ‘zij gaf haar laatste levenskrachten aan Zeanor. Maar wij mogen haar niet beweenen; zij is gelukkig nu.’ Dat wisten wij allen en toch snikte mijne moeder en ontbreekt mij op het oogenblik den moed voort te gaan; want indien zij gelukkig is, onze lieve ontslapene, wij hebben zoo heel veel verloren in haar. |
|