Den harem ontvlucht. Een Turksch verhaal uit onze dagen (juni 1904-1906)
(1906)–Catharina Alberdingk Thijm– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
uwer duinen. Ik meende er mijn eigen slapen door te voelen verkoelen en strekte onwillekeurig vol verlangen de armen uit naar dat land, dat op zoo fiere wijze door zijn volk tegen de reuzenmacht van den oceaan wordt verdedigd. Ik gevoel een oneindige bewondering voor die kinderen der zee, wier geschiedenis ik, sedert wij onze briefwisseling begonnen, met zooveel geestdrift heb gelezen en herlezen, nooit moede wordende stil te staan bij hun geweldigen vrijheidskamp. Het was mij daarbij te moede als moest er hoop bestaan ook voor ons, nu zulk een klein land zijn onafhankelijkheid had weten te veroveren. Maar wie zal den vrijheidsstrijd aanbinden voor ons Turksche vrouwen, wie zal den meedoogenloozen draak van het Oosten: den ‘Harem’ verslaan, zijn poorten openbreken? Maar laat mij, alvorens verder te gaan, u zeggen hoezeer het mij verheugde, dat mijn brief u niet al te zeer teleurstelde, dat gij er toch enkele der gegevens in hebt gevonden, die gij zocht. Ik zal u heden iets mededeelen, dat u in kennis brengen kan met een onzer liefste, roerende gebruiken. - Van morgen kwam mijn neef mij afhalen om zijn zuster te bezoeken. Ik meen u reeds te hebben gezegd, dat naaste mannelijke bloedverwanten in den harem toegelaten worden. Hassan is de zoon eener zuster mijns vaders en mag dus tot ons komen. Hij is nog heel jong; dit jaar pas werd hij officier, en hij is de goedhartigheid zelve. Wetende hoe vervelend ik het vind met mijn onderhoorigen uit te gaan, komt hij mij nu en dan voorstellen mij hier of daar heen te begeleiden, wat ik mij altijd haast vol dankbaarheid aan te nemen. Ik wierp dus mijn tcharchaf, turksche vrouwensluier, om en verliet met hem den harem. O! de zucht van verlichting dien ik altijd slaak, als ik de zware deuren achter mij hoor dichtvallen! Wij staken den ruimen binnenhof over, waar een groote fontein springt omgeven van bloemen en groen, en kwamen in het tweede gedeelte van het huis, het vóórgebouw, dat door mijn vader bewoond wordt. In de groote vestibule, die in Turkije geheel en al als een salon is ingericht, en waar men overdag veel vertoeft, zat op een der divans een bedelaar. Naar de Westersche boeken te oordeelen, zou zulk een aanblik iets heel ongewoons voor u zijn geweest, hier niet; 't is een der lieflijkste kanten der Muzelmansche zeden. Want die man was een krankzinnige en zou in de meeste Christen- | |
[pagina 20]
| |
landen in een gesticht zijn opgesloten. Tot voor korten tijd werden in Rumenie zelfs de zielszieken als misdadigers in de gevangenissen geworpen. Zulk een wreedheid zou hier onmogelijk zijn. Neen, deze ongelukkigen zijn door Allah's hand getroffen en moeten ons daarom heilig zijn. De ondeugendste straatjongen zou het niet wagen hen uit te lachen. Niemand bemoeilijkt hen, integendeel, als men bemerkt dat zij hun weg niet kunnen vinden, zal de meest trotsche pacha hen bij de hand nemen en weer terecht leiden. Het is hun vergund elke woning binnen te gaan en daar om voedsel of drinken te vragen. Niets is te goed voor hen. Daarin ligt iets heel lieflijks, dunkt u niet? In al wat eerbied is ligt poëzie. Hoeveel te meer wanneer die eerbied zich tot het lijden uitstrekt en de beproefden er heilig door worden in ons oog! Deze ongelukkige scheen geheel en al uitgeput. Zijn voorhoofd was met zweet overdekt en juist toen wij naderden, nam mijn vader, die zoo hooghartig weet te zijn tegenover anderen, een zilveren kom met water van een zijner toegeschoten bedienden aan, om zelf den man de polsen daarin te verkoelen. Ik bleef een oogenblik stil staan. De krankzinnige sloeg de verwilderde oogen naar vader op en zeide: ‘Ali was boven; Ali zag gouden pijp; Ali wilde gouden pijp hebben; maar lakei zeide dat gouden pijp aan den pacha behoorde. Ali heel ongelukkig!’ ‘Welke pijp?’ vroeg mijn vader, zich tot de drie of vier om hem heen staande bedienden wendende. ‘De lievelingspijp van den pacha,’ antwoordde er een, ‘zij lag op de schrijftafel Zijner Excellentie.’ Ik zag een uitdrukking van teleurstelling op het gelaat van mijn vader komen en wist de reden daarvan. Zijn lievelingspijp kenden wij allen. Hij had haar van zijn vader en het was een even kunstig als kostbaar voorwerp; maar toch gebood hij zonder aarzelen: ‘Breng haar hier!’ En toen men hem gehoorzaamd had, keerde hij zich weder tot onzen zonderlingen gast en vroeg, met een stem even zacht en vriendelijk als richtte hij zich tot mijne moeder: ‘Is dit het voorwerp dat Ali zoo graag zou hebben?’ ‘Ja, ja!’ riep de krankzinnige, er begeerig naar grijpend, ‘de pacha is goed!’ ‘Neen, Ali moet nog even geduld hebben,’ zeide mijn | |
[pagina 21]
| |
vader, op even zachten toon als te voren. En hij stopte zelf eerst de pijp, om daarna het hem zoo dierbaar aandenken aan dien onbekenden armen weg te geven. Was Allah niet met hem? Neen, Ella, noem het geen dwaasheid, lach niet cynisch! Er zijn goddelijke dwaasheden, en dit was er één. Ik weet wel dat op die manier alle dieven zich krankzinnig zouden kunnen aanstellen en zoodoende de huizen leegplunderen; dat zoo iets in goedgeregelde groote steden onmogelijk zou zijn.... maar regel - hoe noodig ook - is altijd hardheid en in zwakte en zachtheid ligt zooveel beminnelijks. Op dat oogenblik had ik Turkije lief, en met zonneschijn in het hart verwijderde ik mij. Maar van middag kwam mijn binnenste weder in opstand en dat niet alleen tegen onze zeden, doch ook tegen de verregaande onbescheidenheid van sommige Westersche vrouwen. Ik begrijp, dat waar het haremleven iets ongekends is in de verdere Europeesche landen, men aldaar nieuwsgierig is te vernemen hoe het bij ons vrouwen toegaat, daarna vraagt en er over tracht te lezen. Wat ik niet versta is, dat ons geheel onbekende dames ons in onze eigen woning komen aangapen en overstelpen met vragen. Tot zulk een onkieschheid geloof ik niet dat een enkele Turksche vrouw in staat zou zijn. Ik behoef u wel niet te zeggen, dat wij gelukkig niet dagelijks met dergelijke bezoeken gekweld worden; maar toch herhalen zij zich zeker eens of tweemaal per maand. Mijn vader is door zijn hooge positie genoodzaakt officieele diners bij te wonen en ook op de feesten der verschillende gezantschappen te verschijnen. Hij ontmoet dan natuurlijk de dames der legatie en ook haar tijdelijk te Constantinopel vertoevende vriendinnen en allen, die nog nooit een harem hebben bezocht, bidden en smeeken de Turksche heeren haar den hunne te laten zien. Waar mijn vader kan, zoekt hij zich met een uitvlucht te redden, wel wetende hoe onaangenaam zulk een bezoek vooral aan mijn moeder en mij is; maar somtijds is het hem onmogelijk ons dat te besparen en dat was ook weer heden het geval. Ge zult misschien van oordeel zijn, dat het kinderachtig is zich de verveling van een uur aan te trekken. Te rekenen naar hetgeen gij mij schrijft van plan te zijn dien eenen middag vijf bezoeken af te leggen, moet zulk een visite u inder- | |
[pagina 22]
| |
daad kinderspel toeschijnen; maar bij ons is het anders gesteld. Heden kwamen de vreemde dames om twaalf uur en bleven tot half zeven. Ik was haar nog dankbaar het zoo kort te maken. De meesten komen om tien uur in den morgen en blijven tot 's avonds laat; want niet alleen zijn zij niet tevreden voordat zij alle kamers hebben doorsnuffeld, wat men alleen bij een huiszoeking zou kunnen vergelijken; zij moeten ook al onze sieraden bekijken; zij willen ook onze verschillende maaltijden bijwonen en in 't diepst mijns harten ben ik overtuigd, dat dit alles slechts dient om in Engeland, Frankrijk of Duitschland de bespottelijkste dingen omtrent ons en onze levenswijze te vertellen. Het is mij telkens opnieuw een vernedering en ik voelde het bloed van verontwaardiging naar de slapen stijgen, toen een harer vandaag, na mij op onbeschaamde wijze bekeken te hebben door een lorgnet met lang handvatsel, dat zij een face à mains noemde, luid tot haar gezellin zeide: ‘Pas mal, cette petite!’ Diezelfde vrouw gaf mij heel wat na te denken, ofschoon zij zelve heel arm aan gedachten scheen. Zij vertelde door den Sultan ontvangen te zijn. Haar echtgenoot maakte deel uit van het particulier gezantschap, dat onzen vorst namens den zijne een geschenk kwam overbrengen en zij verhaalde hoe zij van de gelegenheid gebruik had gemaakt, den Sultan eens goed te bestudeeren, om te zien of zijn gelaat iets verried van de karaktertrekken hem door het verdere Europa toegeschreven. Om mijn verbazing te verstaan, moet gij weten, Ella, dat de onderdanen van onzen Keizer nooit anders dan met neergeslagen oogleden tot hem naderen en het niet zouden wagen die op te slaan, zoolang de audiëntie duurt. Van kind af leeren wij, dat een enkele blik uit die machtige oogen ons zou vernietigen met zijn kracht, indien onze oogen dien ontmoetten. En deze vrouw had den Sultan voortdurend aangestaard en zag er uit als een wolk van gezondheid! Zijn het dan leugens, die wij leeren? Is hij niet de almachtige vorst, verblindend als de zon, schoon als de dageraad, vreeselijk als het hemelvuur? Zou hij een mensch zijn als een ander, met al de zwakheden van den mensch? Zou, zou....? Maar neen, ik wil niet vragen, niet nadenken, slechts dankbaar trachten te zijn voor wat mij geschonken is en bovenal pogen blind te zijn! | |
[pagina 23]
| |
En toch woelt en bruist het heden avond in mij. Misschien wel door het bezoek der dames. Het is zoo verootmoedigend te gevoelen, dat men u bezoekt ongeveer met hetzelfde doel, dat men heeft wanneer men een tooneelvoorstelling gaat bijwonen. En dan, het doet mij pijn bij zulke gelegenheden te zien hoe zwijgend en teruggetrokken mijn moeder is. Ik weet, zonder dat zij het mij ooit heeft gezegd, dat zij in zulke uren lijdt, dat die nieuwsgierigheid haar kwetst in haar fijnste gevoelens. Er zijn vragen die men tot haar richt en die zij onbeantwoord laat, ofschoon ik aan den donkeren blos op haar gelaat zie, dat zij ze verstaan heeft. Tot haar geluk behoeft men ze nooit te herhalen, want aanstonds haasten de andere vrouwen zich dat in haar plaats te doen. Zij zijn zoo kiesch niet, zij vinden een genot in het ontvangen dier bezoeken. Als zij slechts babbelen kunnen, zijn zij voldaan. Zij zijn even nieuwsgierig als de vreemde dames en willen haar juweelen zien, haar kleederen betasten, den naam san haar parfums weten. Hooren vertellen van het leven in andere hoofdsteden. Het vernedert mij te denken, dat mijn vader, die kundige, fijn beschaafde man, ooit die kleinzielige onbeduidende wezentjes heeft lief gehad, ze naast mijn moeder kon plaatsen, ofschoon hij deze steeds met een geheel bijzonder ontzag bejegent. Gij moet hieruit niet opmaken dat de andere vrouwen mijns vaders in ons paleis wonen. De profeet heeft gezegd dat het goed was indien elke Muzelman vier vrouwen had, ik denk, met het doel ‘de geloovigen’ in groote getallen te zien geboren worden (Mahomed zelf had vijftien vrouwen), maar hij voegde er aan toe, dat, indien een Muzelman fortuin genoeg had, hij zorgen moest dat zijn echtgenooten zoo ver van elkaar verwijderd woonden, dat ‘de eene de rook van den schoorsteen van de andere niet kon zien.’ Gij begrijpt dus dat mijn moeder met haar kinderen alleen haar eigen harem bewoont, en dat ik eigenlijk niet met zekerheid kan zeggen of ‘de andere vrouwen’, die de vreemde dames vergezelden, die ik giste aan mijn vader te behooren, werkelijk zijn gemalinnen zijn. dat ik niets van haar afweet, nòch of zij kinderen hebben, nòch waar zij wonen. Zelfs moet ik hieraan toevoegen, dat in onze dagen heel veel Turken slechts één wettige vrouw hebben, omdat zij het onderhoud van verscheidene gezinnen zoo kostbaar vinden, en omdat zij door in 't Westen gereisd te hebben, de voorkeur geven aan den toestand dáár. | |
[pagina 24]
| |
Zooals ik u reeds vroeger schreef, mijn moeder klaagt nooit over wat het dan ook zij; maar dat is dan nog geen bewijs, dat zij niet lijdt. Eens kreeg zij een hevige brandwond door de onvoorzichtigheid harer Grieksche kamenier en zij kreunde geen seconde, alleen kwam er een trek op haar gelaat, dien ik daarop maar al te vaak heb gezien en die een ander zou doen weenen. Maar indien zij zich ook heden niet beklaagde, toch hoorde ik haar voor het eerst een woord vol bittere ironie uiten, ten opzichte van een dier dames, die haar eenige zeer onbescheiden vragen had gedaan. ‘Die Engelsche hertogin is vroeger balletdanseres geweest,’ zeide zij tot mijn vader, ‘geen wonder, dat zij niet weet hoe zich tegenover de dochter van een Khedive van Egypte te gedragen.’ Mijne grootmoeder vertoeft voor eenige weken bij ons. Zij is gisteren aangekomen en toen ik haar des avonds in haar slaapkamer bezocht, omdat het mij altijd geweest is als werd ik tegen alle booze droomen beveiligd, wanneer ik alvorens ter ruste te gaan, haar ‘Inch Allah’ had ontvangen, zag ik dat zij naast haar bed een miniatuur portret van mijn grootvader tegen de zijden muurbekleeding had bevestigd. Zij moest het hebben meegebracht, want ik had nooit een dergelijk bij ons in huis gezien, het portret moest daar zijn gehangen met het doel dat haar oogen daarop aanstonds bij het ontwaken zouden kunnen vallen; het hing heel laag bij den grond want gij weet wij hebben geen ledikanten, doch matrassen op den grond met tapijten. Zij hoorde mij en hield mijn hoofd een tijdlang tusschen de handen. Toen, zonder dat er een oogenblik sprake van het portret of van mijn grootvader was geweest, zeide zij met trillende stem: ‘Je bent zijn evenbeeld, mijn kind. Inch' Allah!’ De toon waarop zij die eerste woorden geuit had, was zoo onbeschrijfelijk teeder, dat men niet behoefde te vragen wien zij daarmede had bedoeld. O! Ella, is liefde dan zulk een machtig, zulk een onsterfelijk iets, dat zij blijft voortleven dertig jaren nadat het voorwerp daarvan ons door den dood ontnomen werd? Voortleven, ondanks al wat zulk een man zijn vrouw deed lijden? Want is er grooter smart denkbaar dan die, welke zij gevoeld moet hebben, toen zij inzag dat het geschenk van heel haar | |
[pagina 25]
| |
hart, heel haar leven niet opwoog tegen het geluk van zijn vaderland. En deed hij haar ten slotte niet de allerwreedste pijn aan, door vrijwillig van haar te scheiden voor altoos? En toch.... toch blijft zij aan hem voortdenken als het eenige wezen, dat voor haar op aarde bestaat, behoeft zij niet eens zijn naam te noemen, als zij van hem spreekt, kan er van geen ander sprake zijn. Zou liefde een waanzin wezen? O! maar dan zijn zij, die er door worden aangetast even heilig als die door Allah's hand geteekende ongelukkigen van heden. Zij zijn door den waanzin der meest volslagen zelfvergetelheid aangetast. Ik heb met oogen vol tranen grootmoeders lieve hand gekust en had haar zoo gaarne toegefluisterd wat mijn ziel voor haar gevoelde; maar ik durfde niet. Zij scheen mij daartoe te hoog te staan. Men waagt het niet eene koningin te zeggen wat men van haar denkt. Grootmoeder is zoo bleek, dat als zij de oogen sluit men zou meenen een doode voor zich te zien. Ik geloof ook dat zij dood is voor deze aarde, dat het eenige wat nog in haar voortleeft, die eene groote liefde van haar bestaan is. Dezer dagen las ik van een katholieke kerk, die verbrand was door het inslaan van den bliksem. Alleen het altaar was ongeschonden gebleven als had een onzichtbare hand het bewaard. Grootmama is als dat verwoeste Godsgebouw. Er bleef niets van haar over als het altaar van haar liefde. Zou ik waarlijk zoozeer op mijn grootvader gelijken? O! maar dat het dan alleen van uiterlijk moge zijn; dat mijn binnenste nooit verteerd moge worden door het brandend verlangen naar een ander land dan dit! En toch... dàt verlangen welt dikwijls in mij op; ik ben wel gedwongen dat te erkennen, zoo ik oprecht wil zijn tegenover mijzelve; maar ik wil het verbannen uit mijn hart. De Turksche vrouw is veroordeeld in Turkije te blijven, tenzij haar echtgenoot in het buitenland wordt geplaatst, in welk geval de Sultan haar vergunning schenkt hem te volgen. Verleden jaar stierf hier in de regeeringskringen eene jonge vrouw. Zij was pas twintig jaar en had het leven lief; maar haar teer gestel kwijnde weg onder onze verzengende hitte en de geneesheeren verklaarden eenparig, dat zij te redden zou zijn door een enkel jaar op de Zwitsersche bergen door te brengen. Men bewoog hemel en aarde om die vergunning daartoe voor haar te verkrijgen. Te vergeefs! Zij was een | |
[pagina 26]
| |
Turksche en moest aan eigen haard blijven, luidde het antwoord, en men liet haar sterven in den vollen bloei der jeugd! Dat zijn zaken, lieve vriendin, die mij in opstand brengen, zoo afschuwelijk komen ze mij voor. Waarom, o! waarom moet eene vrouw noodeloos ter dood veroordeeld worden, waar een man zonder eenige moeilijkheid onder gelijke omstandigheden zijn leven mag redden? Tellen wij dan niet mede? Zijn wij redelooze schepselen, om wier dood of leven men zich niet bekommert? O! ons lot is toch reeds bitter genoeg! Wat mij betreft, ik heb voor het oogenblik nog geen reden tot klagen. Ook al blijft mij steeds het gevoel bij, eene gevangene te zijn, mijn kerker wordt verzoet door de liefde mijner ouders. Ik houd zelfs van mijn kamer, waar ik zooveel alleen ben, dat het mij voorkomt als ware zij bevolkt door onzichtbare wezens: mijn Gedachten. Zij zijn gevleugeld en toch ontvluchten zij mij niet. Daarin ligt een zekere betoovering. Neen, het heden is zeer dragelijk; maar het is de toekomst, die mij vaak van schrik vervult. Ik weet, dat ik niet, zooals mijn grootmoeder, een man zal mogen huwen dien ik liefheb. Niemand ziet ons gelaat, wie kan ons dus liefkrijgen? Wie is in de gelegenheid ons hart te winnen? Neen, op zekeren dag zal de een of andere edelman, die wenscht te trouwen, zich herinneren, dat de vermogende en niet minder invloedrijke Ahmed Pacha een huwbare dochter heeft en mijn vader om mijn hand vragen en indien er geen overwegende bezwaren tegen zulk een verbintenis bestaan, zal ik vernemen dat er over mijn lot beslist is. De Turksche vrouw mist het recht over eigen leven te beslissen en ik zal over worden gebracht naar een anderen harem, waar mij alles ontnomen zal zijn, wat mij mijn tegenwoordige gevangenis nog dierbaar maakte. Zoo ook was het lot mijner zuster. Ik sprak u nog slechts ter loops over Zeanor in mijn eersten brief, toen ik u zeide hoe lief ik haar had en het wordt tijd u te zeggen hoe ze mijn grootste vreugde uitmaakt, maar tevens mijn diepste droefheid. Hoe zal ik u Zeanor beschrijven, zonder door u van overdrijving te worden verdacht? Ik kan haar eenvoudig vergelijken bij een engel. Haar oogen zijn even zacht als die eener gazelle en zoo ook is haar gemoed. Mijn vader beweert | |
[pagina 27]
| |
altijd, dat zij het evenbeeld is mijner grootmoeder, toen deze jong was. Ik kan het mij voorstellen en zij ook was geschapen om een groote liefde te koesteren, die heel haar bestaan voort zou duren. Helaas! wat heeft men met haar hart gedaan! Het weggeworpen tusschen de doornen en distels aan den weg, waar het vertrapt werd door den man aan wien zij voor altijd is geketend. Om u een denkbeeld te geven van hetgeen zij altijd voor mij is geweest, moet ik u eerst het leven der kinderen in onzen harem schilderen. Zooals met den krankzinnige, heerscht er ook een groote eenvoud in den omgang met de bedienden, vooral met de vrouwelijke, die allen kinderen hebben en in den harem zeer talrijk zijn, en als zij geen werk te verrichten hebben, in de salons op matten op den grond zitten, meestal druk pratend of instrumenten bespelend; het gevolg hiervan is dat men 's middags dagelijks bijeen is in de façaha of vestibule, om de ‘visites’ in de salons te kunnen ontvangen. Op de eerste verdieping heeft men een dergelijke ruimte, eveneens voorzien van sofa's en tafeltjes en waarop gewoonlijk alle slaapkamers uitkomen. Het gebeurt wel dat men ook daar zit, maar toch bij voorkeur vooral zomers verzamelt men zich in de façaha; op den vloer liggen daar een aantal Chilta's, kleine matrasjes, waarop de mindere vrouwen neerhurken, want het spel is niet volkomen, zoolang deze er niet bij zijn. Ten teeken van eerbied, voor haar meesteressen, trekken zij bij het binnenkomen de sandalen uit en de kinderen rollen telkens over dat op den grond verspreide schoeisel. De kinderen, ja, die ontbreken daar zeer zeker niet en zij zijn meestal even zooveel twistappels; want zoo er reeds naijver onder de vrouwen heerscht ten opzichte van meerdere of mindere gunstbewijzen, over mooiere of minder kostbare sieraden, de moeders kunnen het niet dulden dat haar kind niet schooner of meer ontwikkeld dan dat der andere vrouwen zou zijn. Gewoonlijk zijn de harem-kinderen schrikwekkend ondeugend, want zij worden tot in den grond bedorven, maar van beknorren wordt men weinig gewaar. Tot mijn schande moet ik belijden, dat ik vaak plezier heb in hunne guitenstreken en menig boosdoenstertje heb omhelsd, ofschoon zij veeleer straf verdiend had. Maar zij zijn dan ook zoo onweerstaanbaar mooi met hunne lenige lichaampjes en donkere oogen, hunne matbleeke kleur, de massa donker, kort | |
[pagina 28]
| |
krullend haar dat hun telkens over het gezicht tuimelt; en grappig dat zij zijn! In mijn kinderjaren zou ik meer te dulden hebben gehad dan de overige kinderen, had ik niet een schutsengel gevonden in Zeanor. Zij was slechts drie jaar ouder dan ik, maar nam altijd mijn bescherming op zich tegenover de kinderen der ondergeschikte vrouwen, die met ons speelden en die, bijgestaan door haar moeders - terwijl mama de bezoeken in de salons ontving - er steeds op uit waren mij te kwellen. Zeanor beschermde en troostte mij overal waar dat noodig was. Wij werden onafscheidelijk en ik koesterde zulk een vurige bewondering voor haar aangeboren goedheid, dat ik er voortdurend naar streefde op haar te gelijken. Mijn zuster was ook zeer leergierig en toen wij later opgroeiden deed zij mij haar liefde voor de boeken deelen, tot ernstige lectuur, klassieke schrijvers en reisverhalen, kortom al wat den geest ontwikkelen kan. Wij hadden zeer goede Duitsche, Engelsche en Fransche gouvernantes. Zooals alle Turksche meisjes werden wij met ons elfde jaar gesluierd. Zeanor werd even schoon als zij edel van gemoed was. Haar fijngevoeligheid zou ik u niet kunnen beschrijven. Mijne moeder zeide dikwijls dat zij te goed was voor deze aarde. Begrijpt ge dus mijn verdriet toen deze teere bloem op haar zestiende jaar werd weggeschonken aan een man zonder kieschheid, eergevoel of hart? Ik kan geen verschooning vinden voor de lichtvaardigheid waarmede mijn vader in dit opzicht is te werk gegaan. Zeanor was de laatste die aan zulk een man ten huwelijk had mogen gegeven worden, maar zijn vader is een der aanzienlijkste hovelingen en moet zelf een zeer stormachtige jeugd hebben gehad, wat hem niet belette later een ernstig man te worden. Waarschijnlijk heeft men hetzelfde gehoopt van den zoon en verder slechts gedacht aan het feit, dat hij wat men in het Westen ‘een schitterende partij’ noemt, was. Misschien ook heeft mijn vader alleen gehoorzaamd aan de vrees eigen positie in gevaar te brengen, indien hij den vader in zijn zoon kwetste door een weigering. Zooveel is zeker, dat mijn vader zich wel degelijk rekenschap moet hebben gegeven van het gevaar, waaraan hij zijne dochter blootstelde; want hij, die tot daartoe zoo onverstoorbaar vroolijk was geweest, werd plotseling afgetrokken en somber en kon Zeanor soms opeens zonder aanleiding met ongewone tee- | |
[pagina 29]
| |
derheid aan het hart drukken. Op een avond zeide zij mij, heel verontrust: ‘Vader moet het een of ander verdriet hebben. Toen hij mij een uur geleden omhelsde, voelde ik duidelijk een brandenden traan op mijn voorhoofd vallen. Wat kan in staat zijn vader te doen weenen? Nooit nog heb ik hem dat zien doen. Maar ik durfde het hem niet te vragen; ik vond het beter mij te houden als had ik niets gemerkt.’ Ik verdiepte mij in gissingen. Wij waren allen gezond; hij genoot de gunst van zijn keizerlijken meester, wat kon hem dan zoo diep bedroefd maken? Een oogenblik vroeg ik mij af, of wij misschien arm geworden waren. Gij zult u waarschijnlijk verbazen over wat ik u thans zeggen ga; want ik weet dat het elders zoo geheel anders gesteld is; maar een vermogend man in Turkije kan nooit zeker zijn of hij wel zijn inkomsten zal ontvangen, tenzij hij geld van zijn rente overlegde en dat in het geheim in den vreemde plaatste. Het kapitaal mijns vaders en dat van al zijn vrienden berust in handen van den Sultan, die er hun de rente van uitkeert. Indien hij dit vergeet te doen kan men heel voorzichtig een wenk aan den Groot-Vizier geven, maar deze brandt zich niet gaarne de vingers voor een ander. Er komen ook ‘slechte jaren’ voor, jaren waarin de Sultan door oorlog of andere oorzaken, groote uitgaven heeft gehad en dan worden deze afgetrokken van de rente der onder hem berustende fortuinen. Geen wonder dus dat vader meer dan eens zeide nooit zeker van den dag van morgen te zijn en dat aan dezen toestand de meeste oneerlijkheden waren te wijten, die men zelfs door aanzienlijke personen ziet plegen. Zoodra men daarvan niet door eergevoel of geweten wordt weerhouden wil men er zorg voor dragen ‘geborgen’ te zijn. Dit is zoo goed bekend, dat aan het hof, waar men de koffie ronddient in fijne kopjes, welke in een gouden omhulsel rusten, het noodzakelijk is bevonden dit laatste te vervangen door nagemaakt goud. Er verdwenen er te veel. Maar ik had mij vergist; wij waren niet armer dan voorheen. Wat mijn vader zoo gegriefd had, was bezorgdheid omtrent Zeanor's lot, want den volgenden dag deelde hij aan mijne moeder mede de hand mijner zuster te hebben toegezegd aan prins Abdullah. In uw land zou een jong meisje althans geraadpleegd zijn geworden bij zulk een besluit. Hier niet. Zij wordt op eens | |
[pagina 30]
| |
voor een voldongen feit geplaatst. Moeder, die meer dan eens door hare bezoeksters over de alom bekende uitspattingen van den prins had hooren spreken, smeekte mijn vader liever alles, zelfs ongenade, op het spel te zetten dan zijn kind voor heel de toekomst in het ongeluk te storten. Haar beden mochten niet helpen; mijn zuster werd aan dien man uitgehuwelijkt en van dien dag af heb ik haar zien kwijnen en is mijn denken nog meer in opstand tegen 't lot der Turksche vrouwen. Abdullah heeft den naam een tiental harems in zijn bezittingen aan den Bosporus te hebben; hij eischt dat Zeanor met al de daarin wonende vrouwen omgang heeft en er is er niet één die eenige kieschheid of edele hoedanigheden bezit. Men zou meenen dat de prins enkel het lage en gemeene op prijs stelt en uit wreedheid een engel uitkoos om in zulk een kring te vertoeven. Zijn vrouwen worden door hem mishandeld, tot zelfs getrapt; hij brengt zijn halve nachten met spelen door en keert in toomelooze woede terug, als hij heeft verloren. Soms ook wint hij groote sommen en dan komt hij den volgenden morgen met het een of ander kostbaar sieraad aandragen, roept zijn vrouwen in de façaha bijeen en werpt het kleinood op het tapijt, in 't midden, opdat de vlugste harer het zou bemachtigen. Met de armen over de borst gekruist, ziet hij lachend aan hoe zij daarom onder elkander vechten en over den grond rollen. Hij vergeeft het Zeanor niet, steeds te hebben geweigerd aan dergelijk grabbelen deel te nemen. Hij beschuldigt haar van trots en zijn liefde - indien deze al ooit bestaan heeft - is spoedig in haat veranderd. Nooit laat hij een enkele gelegenheid voorbijgaan haar te vernederen. Hij.... maar neen, ik zou te veel zeggen en doe beter voor heden verder de pen te laten rusten. Het ontzettende lot mijner zuster vervult mij telkens van verbittering tegen een land, waar dergelijke toestanden mogelijk zijn en straffeloos kunnen voortduren. Ik weet niet wat er omgaat in mijn vader, als hij aan zijn oudste dochter denkt. Er zijn sedert haar huwelijk zilveren draden in zijn gitzwart haar gekomen en ook iets gedwongens in zijn opgeruimdheid. Wanneer hij lacht, doet de vroeger zoo welluidende klank denken aan een speeltuig waarin een gebroken snaar trilt. Maar ofschoon ik overtuigd ben dat hij er onder lijdt, wendt hij geen poging aan tot haar redding | |
[pagina 31]
| |
en de eenige keer, dat ik er mijn moeder over sprak, antwoordde zij met een smartelijke uitdrukking, dat ik hem dit niet euvel mocht duiden. Immers men treedt nooit tusschen beide in een dergelijk geval. Wij leven in Turkije, het land der vrijheid.... voor mannen, die hunne vrouwen erger mogen behandelen dan een arm redeloos dier. Vaarwel voor heden en dank Allah, dat gij in andere streken geboren zijt. O! bij oogenblikken zou ik kunnen wenschen dat Turkije Nederland was en dat al zijn dijken bezweken, al zijn duinen werden weggesleept door een springvloed. De dood zou duizendmaal te verkiezen zijn boven het lot onzer edelste vrouwen.’ |
|