| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Wat de Bijbel voor de Christenen is, dat is de Koran voor de Mahomedanen. Zooals Boedha - die in Azië het Boedhisme stichtte, circa vijfhonderd jaar vóór Christus, zoo stichtte Mahomed den Mahomedaanschen of Muzelmanschen godsdienst ongeveer vijfhonderd jaar nà Christus. Hieraan is het zeker toe te schrijven, dat in den Koran zooveel verhalen aan den Bijbel herinneren, o.a. de geheele geschiedenis van Jozef met zijn elf broeders. Daarentegen is het opmerkelijk hoe Boedha in zijn leer de kuischheid hoog stelt en Mahomed daarentegen de veelwijverij (tenminste vier vrouwen) aan zijn volgelingen oplegt en het celibaat afkeurt. Zoowel het Boedhisme, als het Christendom (uit het Jodendom ontstaan) en het Mahomedanisme, zijn Godsdiensten van Aziatischen oorsprong en hebben als hoofdpunten de éénheid der Godheid, het volgen van de leer des stichters, terwijl zij elkaar verwijten Gods openbaringen vervalscht te hebben.
Nourya stond geleund aan het venster van haar kamer in den harem haars vaders. De prachtige woning, die met recht paleis genoemd werd, lag vlak aan de blauwe wateren van den Bosphorus. Zij keek er droomend op neer, zonder de zacht kabbelende golfjes te zien. Voor haar hadden Constantinopel en zijn trotsche stroom hunne betoovering
| |
| |
verloren. Zij geloofde dat de wereld daarbuiten, de vrijheid vooral.... oneindig mooier was. Haar jonge ziel hunkerde daar naar met nooit geleschten dorst.
O! de vleugels te mogen bezitten van dien vogel, dien zij door de lucht zag vliegen; te kunnen vluchten ver, heel ver van hier, waar zij verstikte te midden van al haar rijkdom en pracht, waar een gevoel van eindelooze verlatenheid haar van ochtend tot avond, dag aan dag, week op week neer-drukte, sedert den tijd waarop zij opgehouden had zich te bekommeren om het kostbare speelgoed haar geschonken, naar iets had verlangd waaraan zij zelf geen naam wist te geven en dat haar toch onmisbaarder was dan de lucht die zij inademde.
Zij eindigde met zich wakker te schudden uit haar verdooving en een weemoedig glimlachje verscheen op haar achttienjarig gelaat, dat omlijst door de gitzwarte haren en bezield door twee donkere zachte oogen vol Oosterschen glans, elken vreemdeling door zijn bijna noodlottige schoonheid zou hebben getroffen. Haar oogen dwaalden nu langs de versierde teksten aan den muur bevestigd; zij las: ‘Het is U verboden gehuwde vrouwen te trouwen, tenzij zij als slavinnen onder uw heerschappij staan.’ Koran, kapittel IV: 28.
Een opstand, een hunkeren naar rechtvaardigheid steeg in haar op; zou Allah haar niet straffen om al die gedachten van ongeloof en verbittering die de laatste twee jaar haar zoo kwelden?
‘Ik moet mij meer bezighouden,’ sprak zij tot zichzelve; ‘laat ik dien brief beantwoorden, het zal mij een afleiding zijn. Misschien zal het mij voor een oogenblik helpen vergeten....’
Zij ging van het venster weg en zette zich voor haar kostbaar ingelegd schrijftafeltje. Haar vader had een hooge betrekking, was rijk en stelde er een trots in, de vertrekken zijner vrouwen en dochters niet minder weelderig in te richten dan het door hem bewoonde gedeelte van het paleis, waarin zich een - alleen door hem gekende - toegang tot den harem bevond.
In zijn woning toch ontving hij zijn vrienden en kennissen. In den harem mochten - buiten de dienende eunuken - geen andere mannen worden toegelaten, dan de naaste bloedverwanten en de geneesheer, wien het dan nog slechts geoorloofd was de zieke te zien, terwijl de overige bewoon- | |
| |
sters, van zijn komst verwittigd, zich ijlings in haar kamers terugtrokken en voorzichtigheidshalve haar sluiers voordeden, alsof zij op straat waren.
Nourya ontsloot met behulp van een gouden sleuteltje, dat zij aan een langen ketting om den hals droeg - want zij kende maar al te goed de nieuwsgierigheid uit haar omgeving, - een lade en haalde daaruit een brief dien zij nog eens doorlas.
‘Wonderlijk!’ sprak zij, ‘haar eerste schrijven deed mij weenen van geluk. Het was als sloeg het een brug over den afgrond, die mij scheidt van de Europeesche geciviliseerde Christenwereld, waar men vrij mag ademhalen, waar men leeft, niet voortbestaat als een plant of als een hagedis, die zich in het zonlicht koestert en niet verder komt dan den ouden muur waartegen zij opkruipt. En thans reeds is er leed gekomen tot zelfs in deze eenige vreugde; want ik heb ingezien, dat die brug nooit door mij zal worden betreden, dat alleen een postduif den afstand zal doorkruisen welke zich uitstrekt tusschen die tooverwereld en mij en mijn verlangen naar dat Paradijs wordt er slechts te brandender om.’
Nog een tijdlang bleef zij in gedachten verdiept. Zij herinnerde zich haar onuitsprekelijke verrassing, op den morgen toen men haar dezen brief, uit den vreemde, had gebracht. Het adres op den omslag was door een haar onbekende hand geschreven. De postzegel toonde het lieve, jeugdige gelaat van koningin Wilhelmina der Nederlanden. Wie kon aan haar gedacht hebben in het verwijderde Holland?
Zij kende geen der dames van het Turksche gezantschap aldaar. Indien een harer iets uit Stamboul begeerde of weten wilde, zou zij zich bij voorkeur tot een der vrouwen haars vaders hebben gericht.
Nieuwsgierig had zij de enveloppe opengesneden en naar de handteekening gezocht. ‘Ella van Heemstede’. Die naam maakte haar niet wijzer. Zij haastte zich dus de bladzijden te doorlezen.
Een jong meisje deelde haar mede, dat haar vaders - die van Ella en van Nourya - jaren geleden samen te Parijs hadden gestudeerd en vrienden geweest waren. Ofschoon zij elkander sedert niet weergezien hadden, was het den heer Van Heemstede lief geweest nog dikwijls aan vrouw en kinderen van den vriend zijner jongelingsjaren te vertellen. Hij was thans sedert twee jaar aan de zijnen optnomen en
| |
| |
Ella was met haar moeder en jongere zuster achtergebleven. Zij ging uit en had op een diner kennis gemaakt met een attaché der Turksche legatie, die haar op haar vraag naar Ahmed Pacha had geantwoord, dat deze een hoogen rang aan het hof van den Sultan bekleedde en zeer gezien was. Hij bezat verscheidene kinderen.
Toevalligerwijze had de jonge secretaris door een Engelsche dame, die Ahmed's harem had bezocht, de schoonheid hooren roemen zijner dochter Nourya. Die naam was Ella bijgebleven en zij wendde zich thans tot het Turksche meisje met een vriendelijk verzoek.
Haar moeder was nog jong en wilde het bestuur over het huishouden niet uit handen geven. Zij bezaten te veel fortuin, om haar moeder over te halen haar te laten studeeren om in eigen onderhoud te kunnen voorzien, en toch voelde zij zich onbevredigd, kon het haar op den duur niet voldoen zich enkel aan doellooze bezigheden te wijden. De feesten in de wereld lieten een groote leegte in haar na en zij had besloten haar vrije uren te besteden aan haar geliefkoosde studie, de zeden en gewoonten van andere volkeren, vooral van dat Turkije, dat nog van zulk een geheimzinnig waas omgeven bleef voor de oogen van het overige Europa, dat land der sprookjes; te ver van Nederland gelegen, om te durven hopen het in de eerste jaren te zullen betreden.
Zij vroeg aan Nourya haar daaromtrent het een en ander te willen mededeelen, haar vooral het leven in den harem te willen beschrijven.
En het Turksche meisje had haar vol geestdrift geantwoord. De gedachte een vriendin te kunnen vinden in het buitenland, iemand die haar zou vertellen van hetgeen zijzelve nooit kennen zou, was haar iets zoo nieuws, dat het haar in verrukking bracht. Zij schreef haar bladzijden vol, haar smeekende het niet bij dien eenen brief te laten, wat trouwens ook moeilijk ware geweest; want Nourya had hoofdzakelijk geschreven over haar blijdschap en de hoop, dat de trouwe gehechtheid welke eenmaal de vaders had verbonden, in de harten hunner dochters herleven zou. Over Constantinopel en zijn harems had zij bijna gezwegen.
Ella had haar een tweeden brief gezonden, waarin zij haar dit verzuim schertsend verweet en Nourya voelde zich heden in de juiste stemming om aan die onbekende vriendin te schrijven.
| |
| |
‘Vergeef me,’ zoo begon zij: ‘Ofschoon ik er zeker nauwelijks een verontschuldiging voor kan vinden, zoo gebrekkig aan uw verzoek te hebben voldaan.
Om dat te begrijpen en te verschoonen, zoudt gij moeten beseffen wat uw schrijven mij was. Het deed mij denken aan een zomerregen nedervallend op dorstige aarde, ja, het herinnerde mij aan dien bloemtak uit het gedroomde werelddeel dien Columbus op de wateren zag drijven, toen de onbekende kust nog verborgen bleef voor zijn oog.
Hebt gij u ooit rekenschap gegeven van hetgeen er op dat oogenblik moet zijn omgegaan in het hart van den grooten wereldontdekker? Zoo ja, dan kunt ge u ook voorstellen wat mij de ontvangst was uwer regelen, die bloemen uit de onbekende wereld waarheen ik dag aan dag vruchteloos de armen uitstrek.
Ik vergat er al het overige door, tot zelfs uw verzoek, waaraan ik toch zoo gaarne zal voldoen, en in plaats daarvan vroeg ik u mij uw vaderland te beschrijven!
Gij hebt dat gedaan en zegt mij dat uw hemel vaak bewolkt, het weder veelal nevelachtig is, dat de stormen die aan uw kusten heerschen aan het noodgeschrei van duizendtallen verloren zielen doen denken; maar kan het somberste natuurtooneel ooit zoo tragisch wezen als hetgeen men hier soms onder ons glansrijk uitspansel aanschouwt?
Om die vraag te beantwoorden, zal ik u iets mededeelen, dat ik gisteren zag en mij telkens een rilling door de leden jaagt. Zeg mij daarna, of gij nog langer degenen benijdt dien het gegeven is in het schoone Oosten te leven. Het schijnt mij bijna een parodie deze woorden neer te schrijven.
O! zeker, Stamboul is schilderachtig. Zelfs ik, die er sedert mijn jeugd aan gewoon ben, moest dat gisteren nog erkennen. Mijn zitkamer is op een hoek van ons paleis gelegen. Een der vensters is juist aan de kromming daarvan aangebracht, zoodat ik gelijktijdig de rivier en het fraaiste gedeelte der stad kan zien. Gisteren stond ik daar in gedachten verzonken, toen het kanonschot viel, dat ons het eind van den Vastendag verkondigde.
Wij bevinden ons in de Ramazan, de Groote Vasten. Ik las van die der Katholieken, maar zij is niets in vergelijking met onze Ramazan. Men kondigt haar begin aan met een en twintig kanonschoten, zoodra men de nieuwe maan der negende maand heeft gezien. Dit is het teeken dat de geloo- | |
| |
vigen verplicht zijn vóór het aanbreken van den volgenden dag hun honger en dorst te bevredigen en daarna niets mogen gebruiken tot na zonsondergang. Niets, versta mij wel, niets! Geen droppel water zelfs mag hun over de lippen komen. Ook van rooken kan geen sprake zijn.
Indien zulk een vasten ons reeds moeilijk valt, die ons niet aan de brandende zon behoeven bloot te stellen, is het overbodig te zeggen hoezeer het volk er onder lijdt, dat in de groote hitte moet arbeiden en zwoegen, verteerd door den dorst. Gij moest die arme lieden zien wanneer het avondschot hun verkondigt, dat hunne vastensuren voor dien dag geëindigd zijn. Zij werpen zich letterlijk op de waterventers, die zich overal op straat hebben geplaatst en heel wat verdienen gedurende die weken, want niemand gunt zich den tijd eerst naar huis te snellen.
Drinken! Drinken! dat is alles waar men voor het oogenblik aan denkt.
O! ik verzeker u, indien dergelijke offers Allah welgevallig kunnen zijn, dan moet Hij zich over zulk een getrouwheid aan de voorschriften van den Profeet verblijden. En zelfs al mocht Hij ze niet van ons eischen, toch kan het niet anders, dunkt mij, of het lijden, waaraan al die millioenen geloovigen zich om Zijnentwil onderwerpen, zal Hem roeren en met liefde op hen doen neerzien.
Welnu, zulk een dag was gister ten einde. Ofschoon onze haremvensters getralied zijn met kleine houten latjes, heeft de gewoonte ons geleerd er waarschijnlijk even goed doorheen te kunnen zien als gij door de groote onbedekte ruiten, die ik zoo dikwijls op afbeeldingen van Westersche huizen bewonderde.
Op het oogenblik zelf dat het kanongebulder door de lucht weergalmde, zag ik dus honderden vuren op de heuvelen ontbranden. Ik hoorde de stem van den muezzin van de torentjes der moskeeën tot gebed oproepen. Tallooze sterren schitterden aan het uitspansel, de maan verlichtte het geheel en deed de vuren op de hoogten spookachtig geel schijnen. Zij wierp ook haar zilverglans op het water....
Hoe lang ik daar stond weet ik zelf niet; maar op eens werd mijn blik geketend aan iets vreemds, iets waarnaar ik instinctmatig voelde niet te moeten zien en dat mij toch een ziekelijke nieuwsgierigheid inboezemde. Het was als een groote witte waterlelie, voortgewiegd op den stroom. Het naderde.
| |
| |
Ik drukte het voorhoofd tegen de houten tralies, om het raadselachtige voorwerp beter te kunnen onderscheiden en toen.... toen zag ik het even duidelijk als thans het papier waarop ik u schrijf.... Het was het lijk eener jonge vrouw!
Het gelaat was onbeschrijflijk wit en daaronder zag ik een donkeren kring als een halsketting van granaatsteenen; maar het was geen sieraad, dat de doode tooide; het was het spoor daar door haar moordenaar achtergelaten. Zij moet geworgd zijn geworden met behulp van een koord.... Ik behoefde niet te twijfelen of zij was door haar eigen man gedood; de minste verdenking, de minste aanklacht, geeft hier aan de mannen het recht hun echtgenoote van 't leven te berooven: vroeger werden dan de lijken der vrouwen in zakken genaaid en zóó in de rivier geworpen, maar tegenwoordig neemt men die moeite niet meer; en geen rechtbank bemoeit zich met zulke misdaden, niemand komt voor zoo'n arm schepsel op, dat natuurlijk eerst al de liefkoozingen van zoo'n man ontving, daarna, verdacht in doodsangst leefde en eindelijk worstelde om haar leven te redden....
Moeder vond aan het ontbijt dat ik er slecht uitzag en informeerde naar de oorzaak. Ik vertelde haar van die groote witte waterlelie. Gij hadt haar gelaat moeten zien, Ella! Het is altijd zoo weemoedig, dat ik mij niet herinner haar ooit te hebben zien glimlachen. Mijn vader is, onveranderlijk zacht en goed voor haar en zij heeft geen kinderen verloren. Het moet dus het leven van den harem zijn, dat haar verstikt, ook al klaagt zij er nooit over. Ik heb haar handen vaak op mijn hoofd voelen beven, als zij mij des avonds goeden nacht wenschte met de woorden:
‘Inch Allah!’ (God zij met u!) en meer dan eens vroeg ik mij af of het niet de gedachte was aan de toekomst, die ook mij wachtte, wat haar zoo ontroerde.
Ditmaal werden haar mooie trekken plotseling van schrik verwrongen, fluisterde zij met een rilling en terwijl zij mijn beide handen omklemde.
‘Vergeet dat, Nourya, mijn levensbloem. Er zijn dingen waaraan men geen tweemaal moet denken, wil men niet alle vreugde uit het hart verbannen.’
Zij stond daarna haastig op en zonderde zich af in haar slaapkamer, na mij gewenkt te hebben haar niet te volgen.
Ik weet dat eenige jaren geleden haar jongste zuster, haar oogappel, spoorloos verdween. Zou het op dezelfde wijze
| |
| |
geweest zijn? Zou zij dat weten of vermoeden, en hebben mijn woorden daarom die uitdrukking van vreeselijke zielefoltering op haar dierbaar gelaat te voorschijn geroepen?
O! ik wilde het weten en ik drong zoodra zij weder te voorschijn trad, op een oplossing van het mysterie van gisteren aan, tot mijn moeder mij krampachtig bij den pols greep en angstig naar alle zijden rondkijkende fluisterde:
‘Stil, kind, stil! Men mag de geheimen der harems niet zoeken te doorgronden; dat brengt ongeluk aan!’
Zij weigerde iets meer te zeggen; maar ik was met die waarschuwing niet bevredigd en toen mijn vader een uur later in mijn kamer kwam, om mij zijn gewoon ochtendbezoek te brengen, vroeg ik er hem naar.
Hij poogde een luchtigen toon aan te slaan.
‘Waarschijnlijk de een of andere vete tusschen jaloersche vrouwen!’ antwoordde hij: ‘Dat komt in alle landen voor, Nourya.’
‘Neen, vader, neen!’ riep ik uit. ‘Een vrouw zou niet sterk genoeg zijn, om een andere te verworgen en daarna in het water te werpen. Misschien wel onder het volk, maar gij kent onze tengere vrouwen en de doode was iemand van hoogen stand, of althans tot de rijke klasse behoorende. Haar kleederen zeiden het duidelijk.’
Mijn vader bedacht zich een oogenblik, toen zeide hij op ernstigen toon:
‘Je moet van dat alles slechts één zaak onthouden, al heeft zij misschien niets met dit drama gemeen, mijn kind. Laat het je een les zijn voor je volgend leven: Wij Turken zijn meestal goed en zacht voor onze vrouwen; wij behandelen ze als koninginnen; maar wat wij in ruil daarvoor eischen, en ook het recht hebben te vorderen, is onwankelbare trouw. Wij zijn niet zooals de overige Europeanen, die oneer laten binnensluipen in hun woning. Trouweloosheid wordt onverbiddelijk door ons gestraft. Alleen de dood kan die schuld uitwisschen. Maar komaan, laat ons over vroolijker onderwerpen spreken. Mijn kleine bloem zal nooit zulk een waarschuwing noodig hebben. Zij zal eenmaal met haar liefelijke geuren den haard verrijken van den man, die het geluk zal hebben haar tot de zijne te maken. Vertel mij liever of je in kort nog bericht hebt ontvangen van je Hollandsche vriendin en of zij nog nadere bijzonderheden omtrent het leven en sterven van haar vader gaf. Ik vergat Otto van Heemstede nooit.’
| |
| |
Ik las hem op zijn verzoek, het gedeelte van uw brief voor, waarin sprake van uw vader was en de mijne hernam:
‘Ja, wij waren in die dagen heel veel samen. Ik verkoos zijn gezelschap verre boven dat mijner jonge landgenooten, die zich gelijktijdig met ons in den vreemde bevonden en wij genoten onbeschrijfelijk veel van Parijs. Een heerlijk land, dat Frankrijk!’
Ik weet niet of ik u reeds verteld heb, dat die voorliefde mijns vaders voor dat ‘tooverland’, zooals hij het gewoonlijk noemt, niets vreemds heeft. Zijn eigen vader was een Franschman, graaf de Saint-Cyr die zich in Turkije vestigde en daar Muzelman werd en zijn naam veranderde.
Ik had dat jaren geleden gehoord en niet anders denkende of het moest een dikwijls voorkomende zaak zijn, er mij niet over verwonderd. Als van zelf was ik van kindsaf met die gedachte vertrouwd geraakt; maar hetgeen ik gisteren zag en de zonderlinge antwoorden mijner ouders hadden mij op eens van afschuw vervuld voor een land, waar zulke gruwelen konden gebeuren zonder een grenzenlooze verontwaardiging op te wekken en ik kon daarom niet nalaten te vragen:
‘Maar hoe kwam grootvader er toch toe, Frankrijk voor Turkije te verlaten?’
Mijn vader stond op van de sofa, waar hij op had gezeten, deed een paar passen door de kamer terwijl hij een cigarette rolde.
Daarop lachte hij even, maar zonder vroolijkheid.
‘Liefde!’ zei hij.
‘Liefde?’ herhaalde ik, meer en meer nieuwsgierig.
‘Ja, liefde,’ sprak hij, ditmaal langzaam. ‘Franschen doen daar alles voor!’
Ik wist niet goed uit te maken of er minachting of weemoed in zijn stem lag bij het uitspreken dier woorden; maar hij keerde tot de sofa terug, strekte zich uit en hernam:
‘Je bent geen kind meer Nourya, en de boeken zullen je reeds geleerd hebben dat de liefde in het leven der Westersche volkeren een groote rol speelt. - Ik kan je dus gerust de geschiedenis van je grootvader vertellen. Het spijt mij slechts dat je hem zelf niet hebt gekend. Je zoudt even innig aan hem gehecht zijn geweest, als ik het was. Men kan zich geen beminnelijker man voorstellen en zijn fijne beschaving was iets zeldzaams. Men had het gevoel zich tegenover een koning te bevinden, als men in zijn nabijheid
| |
| |
was. En geestig! Nog heden herhaalt men hier zijn aardige gezegden, ofschoon ik hem slechts zelden meer opgewekt gekend heb.’
Weer zweeg hij, brak zijn cigarette doormidden en wierp haar ongerookt weg, om daarop voort te gaan.
‘Hij was vijfentwintig jaar, toen hij voor zijn genoegen naar Constantinopel kwam, waar hij zeer gevierd werd om zijn prachtig uiterlijk, zijn alleraangenaamste manieren en zijn groot fortuin. Maar hij was vermetel als elke Franschman en dat werd zijn ongeluk. Op een feest, toen de algemeene vroolijkheid haar toppunt had bereikt, vertrouwde een onzer deftigste hofdignitarissen van nu, destijds een echte losbol, hem toe dat het mooiste meisje van heel Stamboul, de oudste dochter van Ibrahim Bey was. Hij zelf had haar natuurlijk nooit gezien, maar wist het van haar oom. Uw grootvader wilde op eens Constantinopel niet verlaten zonder dat wonder van schoonheid te hebben aanschouwd, en hij waagde daarvoor in zijn jeugdige onbezonnenheid zijn leven. Het huis van Ibrahim Bey was hem zeer goed bekend; hij had er zelfs gastvrijheid genoten. Door middel van handen vol goud wist hij een Zigeunerin om te koopen, die veel in harems kwam, om het jonge meisje een briefje te doen toekomen, waarin hij haar smeekte zich voor een seconde aan haar venster te vertoonen, op een bepaald uur, den volgenden avond laat. Zij werd natuurlijk nieuwsgierig naar dien onbekenden aanbidder, die haar in zoo vurige bewoordingen schreef en was op het aangegeven oogenblik aan haar tralieraam. Maar tot haar ontzetting zag zij hem niet op het pad achter het huis; neen hij was tegen de klimplanten opgeklouterd en zijn gelaat kwam heel duidelijk in den maneschijn voor haar venster uit. Zij spraken met elkander - want ondanks haar smeekbeden, weigerde hij in allerijl weer heen te gaan. Je grootmoeder is inderdaad onbeschrijfelijk schoon geweest....’
Dat was niet overdreven, Ella, nog heden bezit zij het liefste gelaat ter wereld, ofschoon heur haar sneeuwwit is en de sporen van een ongeneeslijke smart op haar trekken zijn achtergebleven. Als kinderen gingen wij altijd naar grootmoeder als wij verdriet hadden. Niemand wist zoo goed te troosten als zij en het was ons allen een groote droefheid, toen zij niet langer de stadslucht kon verdragen, maar op raad der geneesheeren op een landgoed aan de Zwarte Zee ging wonen.
| |
| |
Mijn vader ging intusschen voort:
‘Wat te voorzien was gebeurde. Ten koste van de grootste gevaren, keerde uw grootvader avond op avond terug en ten slotte werd het vooruitzicht van elkander te scheiden, hun onmogelijk. Hij waagde het tot Ibrahim Bey te gaan en hem alles te belijden; om hem te smeeken hem zijn dochter ten huwelijk te geven.
Ik geloof niet, dat een ander levend het vertrek verlaten zou hebben; maar graaf de Saint-Cyr was de neef van den Franschen premier; hij kon niet straffeloos verdwijnen uit de woning van een onzer voornaamste edelen. Daarbij, ik zeide het reeds, wist men te Constantinopel van zijn grooten rijkdom af. Na een stormachtig tooneel, verklaarde Ibrahim Bey aan den jongen Christen, dat hij geen hoop kon koesteren zoolang hij niet tot het geloof en de nationaliteit der mooie Djénan overging. -
In het eerst aarzelde hij; het was zulk een gewichtige stap, hij voorzag dat hij daardoor met al de zijnen zou breken en al was hij geen vroom man, zijn kerk bleef hem toch dierbaar. Daarbij werd Ibrahim's harem zorgvuldig bewaakt en zijn dochter in een toren opgesloten. Mijn vader kon Djénan dus niet meer zien, haar geen enkel briefje doen toekomen of iets van haar vernemen. Dat maakte hem half krankzinnig van smart en, - hij offerde alles op: zijn geloof, zijn vaderland, zijn vrienden....’
‘Zij werd dus zijn vrouw,’ zeide ik, na dit alles met de grootste belangstelling te hebben aangehoord: ‘maar grootvader.... werd hij ook gelukkig?’
Mijn vader haalde met een bitter glimlachje de schouders op.
‘Zulke daden zijn altijd noodlottig!’ zeide hij op verdrietigen toon: ‘noodlottig voor beide partijen. Als ik aan het leven mijner ouders denk, vraag ik mij wel eens af wie van tweeën het meest zal hebben geleden. Het spreekt van zelf dat er een tijd van groot geluk volgde, toen zij zich eenmaal vereenigd zagen. Hunne geheel uiteenloopende karakters voegden zóó goed bij elkaar, dat zij onder andere omstandigheden in een ander land hoogst waarschijnlijk een benijdenswaardig lot zouden hebben gesmaakt; maar geen balling ter wereld is ooit ontroostbaarder dan de Franschman. De gehechtheid aan het verlaten vaderland deed zich reeds na verloop van eenige maanden bij je grootvader gelden, met een kracht die hem aanvallen van zwaarmoedigheid deed
| |
| |
doorworstelen en zijn gezondheid schokte. Hij meende daarvan te zullen genezen door een bezoek aan Parijs; maar daar kwam hij tot de ontdekking dat hij in zijn hart nooit een Muzelman geworden was. Trouwens in Frankrijk had hij wel het oude, dierbare vaderland, niet zijn vrienden van voorheen weergevonden. Behalve eenige losbollen, wier gezelschap hem thans tegenstond, behandelde men hem met in het oogloopende koelheid. Zijn bloedverwanten weigerden zelfs hem te ontvangen. Hij was in hunne oogen slechts een renegaat. Maar al keerde hij ontgoocheld hierheen terug, het heimwee bleef voortduren en werd nog sterker, toen zijn vader overleed zonder hem aan zijn sterfbed te hebben geroepen en hij eigenaar werd van het landgoed niet ver van Saint-Cloud, waar hij geboren was. Hoe gaarne zou hij zich daar niet hebben gevestigd, zich met de jacht en andere vermaken van het buitenleven hebben beziggehouden, de liefde en het vertrouwen hebben herwonnen zijner onderhoorigen, allen lieden, die hij van de wieg af had gekend. Hij was ook een gastvrij man en had niets liever gedaan dan op groote schaal gastvrijheid uit te oefenen. Zoo er reeds voor geboren Turken, iets vreugdeloos en ongezelligs in ligt diners bij te wonen, waarop geen vrouwen verschijnen, dan begrijp je wat dat is in de oogen van een Franschman. Ik zelf moet mijn vader groot gelijk geven, als ik mij herinner, hoe hij vol afschuw uitroepen kon: ‘Een feestmaal bij leden der vreemde kolonie, goed! Maar bij Turken vangen zij mij daarvoor niet meer. Onder heeren wordt de toon ruw. Of wel men zoekt zijn troost in zwelgen, of wel men moet zich vergenoegen met het aanhooren van vuile aardigheden. Ik doe aan geen van beide dingen mee.’
Zijn droom was, dat zijn vrouw hem voor goed naar Saint-Cloud vergezeld had, en zich daar even gastvrij had betoond als hij. Hij kende zijn landgenooten genoeg, om te weten dat zij voor haar schoonheid een groote vereering gehad zouden hebben. Maar hij zag al spoedig in dat dit onbereikbaar was. Je grootmoeder was sterk aan haar geloof gehecht. Zij beschouwde de afzondering, waartoe de vrouwen veroordeeld waren als één daarmee. Het zou haar onmogelijk zijn geweest, zonder van schaamte te sterven, zich ongesluierd aan het oog van andere mannen dan den hare te vertoonen. Als jong meisje had zij daartegen één enkele maal gezondigd voor den vermetelen jongen Franschman, nu zij hem toebehoorde zou
| |
| |
zij het als niets minder dan ontrouw hebben beschouwd. Al wat hijzelf daartegen mocht inbrengen, stuitte af op haar rotsvaste beginselen. Daarbij weigerde Ibrahim Bey hardnekkig zijn dochter toe te staan Turkije te verlaten, en zij boog voor den wil haars vaders als voor een wet, overtuigd dat àl wat men tegen zijn ouders misdoet, door onze eigen kinderen eenmaal op ons gewroken zal worden. Ik zal je het verhaal besparen van al het lijden door beiden doorworsteld. Je grootvader bleef altijd goed en lief voor zijn jonge vrouw; maar zij had geen moeite te ontdekken, dat hij van dag tot dag dieper zijn daad betreurde, dat zij onmogelijk zijn leven vervullen kon. Nog eens flikkerde er hoop in beider hart op. Hij besloot, vooral ter liefde van haar, het oude landgoed te verkoopen, meenende dat dan de laatste banden verscheurd zouden zijn, die hem met zulk een geweldige kracht naar Frankrijk terugtrokken. Het kasteel Saint-Cyr ging in andere handen over. De nieuwe rentmeester, die sedert veertig jaar de Saint-Cyr's diende schreef aan mijn vader hoe treurig zijn lot en dat der arbeiders geworden was. Dat bleek de genadeslag te zijn. Een ziekelijk zelfverwijt begon hem dag en nacht te vervolgen. Hij beschuldigde zichzelf oorzaak te zijn van het ongeluk van al die brave lieden. De rentmeester had hem ook gemeld, dat zijn tegenwoordige meester de kleine kapel bij het kasteel had laten afbreken en den grijzen kapelaan op straat had gezet. Je grootvader bewees andermaal geen Muzelman in zijn hart te zijn. Niet alleen schonk hij een ruime lijfrente aan den ouden priester; maar hij troostte zich ook niet over het verdwijnen van het heiligdom, waarin hij was gedoopt en dagelijks als knaap den dienst had bijgewoond. Hij beschouwde dat als een zonde tegen Allah en klaagde zichzelf daarvan aan. Zijn aanvallen van zwaarmoedigheid namen meer en meer toe en op een avond, na heel teeder je grootmoeder goeden nacht te hebben gewenscht en haar gezegd te hebben dat
zij ondanks alles, zijn grootste schat op aarde was geweest, schoot hij zich dood. Ziedaar de geschiedenis van den graaf van Saint-Cyr. Wij zullen er nooit meer op terugkomen, Nourya. Het doet pijn dierbare dooden op te wekken uit hun graf!’
Zijn oogen waren vochtig geworden en hij verwijderde zich haastig, als vreesde hij dat ik nog langer stil zou trachten te staan bij dat droevige onderwerp....
Word ik weer ontrouw aan mijn belofte? Spreekt mijn
| |
| |
brief wel genoeg over mijn land en zijn bewoners?....
Mijn brief is weer geheel verschillend geworden van hetgeen hij zijn moest: een beschrijving der Turksche zeden. Onwillekeurig dwaalde mijn pen af, maar toch wil ik deze bladzijden niet verscheuren, omdat zij u in weerwil van het feit, dat zij geen droge opsomming van gebruiken en denkbeelden bevatten, toch een juiste voorstelling zullen geven van enkele toestanden hier.
Zij zullen u niet vroolijk of aanlokkelijk voorkomen en toch beweert men dat tot nu onze vrouwen - en het valt niet te ontkennen dat de vrouw het groote slachtoffer van den Islam is, - zich gelukkig gevoelen in haar slaafschen staat.
Indien dit waar is, dan kan het alleen wezen door een volslagen gemis aan nadenken. Ja, voor al wie zich vergenoegen met het leiden van een plantenleven, kan het bestaan in een harem aangenaam zijn. Geldzorgen, waarover ik zoo dikwijls in de boeken lees zijn ons onbekend. Wij ontvangen al wat wij noodig hebben. Wij worden bediend als de prinsessen van het Westen, onze kleederen zijn mooi en elegant; ons voedsel is overvloedig en heerlijk, vooral de prachtige vruchten, die men ons brengt. Wij hebben reukwerken en juweelen, wij zijn omgeven van steeds versche bloemen. Geen wonder dat er vrouwen zijn, die zich koesteren in den zonneschijn van zulk een levenswijze, en evenmin naar iets anders vragen als de mooie Angora-kat daarginds op de sofa, die slechts ontwaakt om te eten en te drinken en zich onmiddellijk daarna weer vol welbehagen uitstrekt in haar sfinxen-pose, om te droomen van de dagen der Pharao's, toen men voor die van haar ras in het stof neerknielde.
Ik moet afbreken, mijn brief is toch reeds te lang.... vergeef me, schrijf mij spoedig en, zoo gij donkere wolken aan uw hemel ziet, denk dan aan mijn eeuwig blauwen hemel en aan mijn treurende ziel.
Nourya.’
|
|