Langs kermissen en hoven
(1977)–Ben Albach– Auteursrechtelijk beschermdOntstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17de eeuw
[pagina 132]
| |
De volgende generatieAls een aangepast burger begint de toneelspeler - in - ruste, voortaan alleen nog theaterdirecteur, met zijn jonge vrouw een nieuw leven dat nog vijftien jaar zal duren. Twee jongens zijn uit dit huwelijk geboren: de oudste (van 1684) heette Reynier zoals een vroegere, blijkbaar inmiddels gestorven zoon; de jongste (1685) Benjamin. Ook deze kinderen hebben niet lang geleefd. Bij de doop van Benjamin is de landgravin, prinses Maria Aemilia van Hessen-Kassel doopgetuige geweest.Ga naar eind206 Ze was afkomstig uit Koerland (destijds een vazalstaat van Polen) en kende Van Fornenbergh misschien al uit haar jeugd toen hij Riga bezocht. Bovendien blijkt de prins van Hessen geregeld voorstellingen van Drostes spelen in de Haagse schouwburg bijgewoond te hebben. Nu de Van Fornenberghs bekeerd zijn kan de calvinistische familie Van Hessen zich persoonlijk inlaten met de gewezen toneelspeler. Toen Jan Baptist hertrouwde, waren er nog drie zoons en vier dochters uit zijn vorige huwelijk in leven. De oudste zoon Johan, die als kind de reis naar Zweden nog had meegemaakt, had blijkbaar al eerder van het toneel afgezien en hoefde zich dus niet te bekeren. Als enige van de familie kwam hij tot maatschappelijk aanzien. De landgraaf van Hessen-Kassel nam hem in dienst als muntmeester; later zou Van Fornenbergh jr. als agent (gezant) van deze vorst in Haagse diplomatieke kringen verkeren. Bij de doop van een van zijn kinderen, vernoemd naar Karel van Hessen, waren twee prinsen tegenwoordig. Van de ‘engelachtige dochters’ vestigden twee zich ook in Kassel: Susanna en de bekeerde Dorothea die trouwde met zekere Hauman. Een derde gewezen actrice, Cornelia, bleef bij haar vader en haar stiefmoeder tot aan zijn dood; daarna trad ze in het huwelijk met de conrector van de Latijnse school in Wesel. De vierde dochter, Johanna, weduwe van Nooseman, overleefde de hele familie en is in Den Haag gestorven in 1728. Van de zoons is Cornelis 25 jaar oud geworden; de jongste, Alexander, was het zwarte schaap van de familie. Hij leidde een wild leven, is op de gebruikelijke manier naar de Oost gestuurd, kwam terug en kreeg toen door bemiddeling van zijn zusters en Johan nog even een betrekking bij de landgraaf in Hessen. Totdat die hem wegens ‘quaed comportement’ ontsloeg. Hij vermeerderde de vaderlijke zorgen van Jan Baptist door zich opnieuw in de schulden te steken. De oude heer vond het toen tijd worden om hem maar te laten opsluiten. Enkele jaren later is Alexander, kort na zijn vader, gestorven. | |
[pagina 133]
| |
Al had Jan Baptist dan aan de gereformeerde kerkeraad moeten beloven nooit meer tot het schandelijke beroep van toneelspeler terug te keren, het was voor een calvinist blijkbaar niet verboden om als theaterbezitter van het toneel te profiteren. Vijftien jaar lang bleven hij en Maria en de nog niet getrouwde dochter in de schouwburg wonen. Menige vorstelijke bezoeker zal hij daar in de rol van gastheer ontvangen hebben. Er bleven ook nog toneelzaken te doen en maatregelen te nemen. Kort na Noosemans dood procedeert Van Fornenbergh al met twee, nu voormalige, collega's, Pieter van Bleeck en Emanuel Parera. Het ging weer eens over toneelkostuums: zij hadden in december 1682 zonder zijn toestemming kleren en rekwisieten weggehaald uit de schouwburg om ze te gebruiken in Leiden bij hun voorstelling van Peys' Toverijen van Armida (p. 126) en ze naar hij meende, in slechte staat teruggebracht aan Noosemans weduwe. Er kwam een verklarend antwoord waarmee Fornenbergh blijkbaar genoegen nam, want een van hen, nl. Van Bleeck, hoort bij de ‘meesters’ aan wie de schouwburg daarna verhuurd wordt. Ze hadden de kostuums zowel bij het leven van Nooseman als daarna steeds gebruikt, was hun argument; waaruit men zou kunnen opmaken dat Nooseman het stuk nog had gespeeld.Ga naar eind207 Enkele, zo niet alle komedianten aan wie Van Fornenbergh zijn theater (voor ƒ800,-) in 1682 (dus vóór Nooseman stierf) en in 1683, verhuurt, hadden tot hun troep behoord. Pieter en Johan van Bleeck, Gerrit Schrooder (Schröder) en Jacob Sammers krijgen toestemming de schouwburg te gebruiken ‘tot comediën ofte tot opera te spelen’. Nu er sprake is van operavoorstellingen door Nederlandse komedianten van wie zeker Pieter van Bleeck tot Van Fornenberghs prominenten had behoord, vraagt men zich af of daarbij gedacht is aan de zangspelen van de Haagse patriciër Dirk Buysero (1644-1708). De opvoering van zijn Triomferende min, vredesspel, gemengd met zang- en snarenspel, vliegwerken en balletten (1680 gedrukt) was in Amsterdam niet doorgegaan maar kan daarna in Den Haag zijn vertoond (zie p. 135). De muziek werd gecomponeerd door Charles Hacquart. Jacob Sammers en zijn gezelschap waren eerder (1681) in Stockholm geweest met het voornemen daar nog eens de tragedie over de moord op de gebroeders De Witt te spelen. Rumpf wist de opvoering tegen te houden ondanks hun argument dat Jan Baptist het stuk er al eerder had vertoond (p. 117). In plaats van dit gruweldrama gaven ze tenslotte een voorstelling van heel wat beter gehalte, nl. Corneilles Horace en Curiace in de dichterlijke, anoniem uitgegeven vertaling die toegeschreven wordt aan Johan de Witt zelf.Ga naar eind208 In de zomer van 1684 is de troep die zich nu de ‘Groote Compagnie van de Haagse Schouburg’ noemt, opnieuw in het Noorden geweest. Te Altona vertoonden ze o.a. de Cid ‘met groote pracht van klederen nog noit alhier gesien’ en Noosemans Berooide student. Die grote pracht van klederen was waarschijnlijk nog van Fornenbergh afkomstig. | |
[pagina 134]
| |
Intussen heeft Van Fornenbergh zijn theater aan een ander gezelschap verhuurd, geleid o.a. door Pieter Ploegh. Een paar jaar later blijkt ook zijn kleinzoon Johannes Nooseman daarbij te behoren. Geen van Jan Baptists kinderen had na de sensationele bekeringen nog iets met het toneel te maken. Vier zoons van Gillis en Johanna Nooseman-van Fornenbergh daarentegen werden acteur, maar zij misten allen het talent van hun vader en grootvader. De oudste, Johannes (Jan) leek een tijdlang bestemd om de familie-toneeltraditie voort te zetten en zijn grootvader schijnt hem daarin te hebben gesteund. Gillis Nooseman moet toen hij stierf minder rijk zijn geweest dan zijn confrater. Wèl kocht hij kort tevoren een duur huis maar het was nog niet afbetaald. Een testament ontbrak. Als haar oudste zoon 17 is (1686) vindt Johanna dat het tijd wordt orde op zaken te stellen: ze verleent procuratie aan haar vader in Den Haag en die laat dan een staat opmaken van wat zijn compagnon - schoonzoon - schoonvader bezat.Ga naar eind209 Er blijken twee huizen te zijn: een in Den Haag en een in Amsterdam (‘De Kameel’). Johanna komt nog haar moederlijk erfdeel toe (van Helena Heusen, gestorven in 1680) terwijl Maria nog recht heeft op de nalatenschap van háár moeder, Adriana van den Bergh († 1661). Na aftrek van schulden bedraagt de erfenis ƒ8850,-. Sieraden en enkele toneelkostuums had de weduwe al verkocht kort na het overlijden van haar man (ƒ1200,-). Blijft de inboedel, de interessantste post. Daarvan zijn de al eerder genoemde ‘tiaters en speelclederen’, getaxeerd op ƒ360,-. Het blijft een vraag of deze toneelinventaris volledig aan Nooseman had toebehoord en hij er ook zelf mee rondreisde dan wel of Van Fornenbergh na zijn toneelabdicatie en nu zijn compagnon er niet meer was, alles aan zijn dochter toebedeelde terwille van zijn oudste kleinzoon. Voor een reizende komediant is een dergelijk bezit welkom bedrijfskapitaal. | |
Opvolgers: Jacob van Rijndorp en Nooseman jr.In deze jaren, tussen 1685 en 1690, begint zowel in Amsterdam als in Den Haag een jonge toneelspeler en -schrijver naam te maken: Jacob van Rijndorp (1663-1720). Zijn ouders hadden tot de vermaarde troep van Fornenbergh-Nooseman behoord met zijn tante en oom Triael Parkar. Hijzelf, toen nog een baby, was meegenomen op die grote tournee door Skandinavië, in 1664/1667. Van Rijndorp jr. heeft enige literaire begaafdheid, hij schrijft commedia dell'arte-achtige kluchten die in Amsterdam worden gedrukt en gespeeld, reist met een aantal Amsterdammers door de Zuidelijke Nederlanden. In Brussel ontmoet hij een adellijke Spaanse die hem volgt naar Den Haag. De families Van Rijndorp en Nooseman kennen elkaar dus al jaren, als op 20 februari 1690 Johannes, de 21-jarige zoon van Gillis trouwt met Anna van Rijndorp, Jacobs zuster. Enkele maanden later nemen de twee zwagers | |
[pagina 135]
| |
de leiding op zich van een eigen troep; ze sluiten een contract voor onbepaalde tijd. De decors en kostuums uit zijn vaders nalatenschap draagt Nooseman over aan het nieuwe gezelschap en datzelfde jaar nog vertonen ze een feestelijk spel bij de Ierse overwinning van de koning-stadhouder. De omstandigheden lijken gunstig voor een herleving van de Haagse toneeltraditie. Maar Jan Nooseman bezit noch de artistieke noch de zakelijke kwaliteiten van zijn grootvader. Al spoedig moet hij geld lenen van zijn jonge grootmoeder Maria van Fornenbergh-Nooseman, die daarvoor de waardevolle inventaris in onderpand houdt. Een tijdlang is Johannes onvindbaar. In mei 1691 komen enkele acteurs onder wie Jacob van Rijndorp bij de oude heer Van Fornenbergh om te vragen of hij ook weet waar zijn kleinzoon wel zijn kan want die is ondanks het contract niet op komen dagen. Grootvader Van Fornenbergh mompelt iets van, in Rotterdam gezien, misschien wel naar Engeland overgestoken. Maar kort daarna is het contact blijkbaar toch weer hersteld. Van Rijndorp woont naast de Haagse schouwburg als Doña Anna Quintana zich bij hem voegt; ze trouwen kort daarna. Het gezelschap speelt aan de Dennenweg maar reist eveneens, naar Hamburg en door Vlaanderen. Meer en meer begint Van Rijndorp zich op Leiden te richten, terwijl Johannes en Anna de Haagse afdeling van de troep beheren. Dit alles speelt zich nog af tijdens Van Fornenberghs laatste levensjaren. Daarna raakt Nooseman jr. steeds meer achterop. Tijdens een reis door Duitsland en Denemarken (1703/1704) lijdt hij grote verliezen en zijn zwager ontwikkelt zich tot de eigenlijke leider. Gillis' zoon moet zijn compagnon zelfs nog vragen om als figurant te mogen optreden. In 1705 tenslotte wordt Nooseman insolvent verklaard. De mislukte toneelleider die vermoedelijk ook nog in de gevangenis terechtgekomen is, overlijdt in 1719 in grote armoede. Niettemin is hij nog dichterlijk herdacht als een man die eens was het ‘hooft der (Haagse) schouburgredenaren’.Ga naar eind210 Door latere generaties is Jacob van Rijndorp beschouwd als de eigenlijke opvolger van Jan Baptist van Fornenbergh.Ga naar eind211 Literair presteerde hij méér: een tiental kluchten en blijspelen naar Franse trant, gelegenheidsspelen en toneelbewerkingen voor zijn eigen gezelschap. Uit Buysero's Vrijage van Cloris en Roosje met muziek van Servaas de Koning, en het vervolg daarop, het Boere-Opera, is tenslotte de Bruiloft van Kloris en Roosje ontstaan. De elegante literaire pastorale ontwikkelde zich langs de weg van de komediantenpraktijk tot het populairste zangspel van het Nederlandse repertoire.Ga naar eind212 Van Rijndorp is niet zo rijk geworden als Jan Baptist; vorstelijke beschermers heeft hij nooit gekend. Dat Fornenbergh in toneelkringen dan ook benijd en belasterd werd, ligt voor de hand. Ook Van Rijndorp heeft eens een schampere opmerking over zijn voorganger gemaakt, nl. in zijn bewerking van een oud spel uit het repertoire der reizende komedianten, De hellevaart van Dr. Joan Faustus (gedrukt in 1733). Waarschijnlijk speelde | |
[pagina 136]
| |
hijzelf de rol van Fausts knecht, als figuur nog afkomstig van de traditionele Pekelharing. Pekel denkt erover zich als toneelspeler te melden bij de meester van een troep die naar Zweden en Denemarken vertrekt, want daar valt geld te verdienen. Hij heeft er zo een gekend: die begon arm en werd schatrijk. Maar niet alleen door die buitenlandse reizen; hij zou ook door vals spelen ‘grote hanzen’ gestroopt hebben terwijl zijn vrouw menig groot heer ‘wist te gerieven’. Wat van deze roddels waar is, valt niet te bewijzen. Notariële acten tonen aan dat Jan Baptist integendeel geld leende aan Haagse notabelen. Niettemin is het mogelijk dat hij bij het kaartspel wel eens al te slimme trucs toepaste. Er zijn geen aanwijzingen voor de ontrouw van Helena Heusen. En wat Maria van Fornenbergh betreft: ze was dertig jaar jonger dan haar man en misschien heeft zich tussen een van de vorstelijke theaterbezoekers en de gastvrouw wel eens een galant avontuurtje afgespeeld. | |
Dood en nalatenschap van Jan BaptistAls Jan Baptist van Fornenbergh 68 is, benoemt hij zijn zoon Johan tot executeur van zijn laatste wil; hij is dan doof. Eind december 1696 of 1 januari 1697 sterft de Haagse schouwburgdirecteur. Hij krijgt een eerste klas begrafenis op 2 januari 1697. Kort daarna is het koninklijke slot te Stockholm afgebrand en daarbij ging ook het door hem gestichte Lejonkulan-theater verloren.Ga naar eind213 Uit testamenten en processtukken blijkt dat Van Fornenbergh behalve het theater en de aangrenzende woningen nog steeds het huis aan de Gevolde gracht bezat; dat er obligaties waren tot een bedrag van ƒ15.000,-, dat hij duizenden guldens had geleend aan Johanna, Susanna en haar man en aan de andere kinderen ook flinke bedragen al bij zijn leven had geschonken.Ga naar eind214 Maria overleefde haar man tot na 1724. Na zijn dood is enige malen in waarderende zin over hem en Nooseman geschreven. In de voorrede tot de herdruk van De Wanhebbelijke liefde zegt de goed geïnformeerde auteur dat Van Fornenbergh ‘bij uitstekendheid alzo ernstig en kunstig in treur- als ongemeen geestig in blijspelen’ was geweest, ‘gelijk de ander zijnen schoonvader in gene dezer hoedanigheden behoefde te wijken’. De getuigenissen van de hertog van Holstein, van Johann Rist, van Urban Hjärne, en van Philippe en Susanna Doublet-Huygens bevestigen dit gunstige maar helaas nooit nader gepreciseerde oordeel over de toneelbroeders en hun collega's. Over Parkar zwijgt het nageslacht. Evenmin weet men iets van de andere leden van de troep noch van de vrouwen en dochters. Portretten ontbreken. Bij de editie van De Wanhebbelijke liefde is een titelprent gevoegd met een afbeelding van de 13de scène (afb. 25). Als graveur staat J. Baptist vermeld, als tekenaar Michiel van Musscher. Mis- | |
[pagina 137]
| |
schien zijn hier de toneelspelers zelf weergegeven. Het grachtje waar het zestal staat te acteren is geen toneeldecor maar zou wel eens de Hooigracht kunnen voorstellen met links nog net zichtbaar de achter-(artiesten)ingang van de schouwburg. Na Van Fornenberghs dood is het woonhuis aan de Denneweg met de tuin en de schuur ernaast verhuurd. De huurders waren verplicht de toneelspelers die in het theater voorstellingen kwamen geven door de woning heen toe te laten. Zij mochten (in de ‘foyer’ dus) wijn en bier schenken maar er geen openbare herberg houden.Ga naar eind215 De schouwburg wordt na 1700 nog maar weinig gebruikt. Als de Franse Comedie naar de Casuariestraat verhuist, betrekt Jacob van Rijndorp de zaal aan het Buitenhof die blijkbaar groter en beter geoutilleerd was. Kort daarna laat hij in Leiden een eigen theater bouwen (1705). Zijn ‘Compagnie van de Leidse en Haagse schouwburgen’ heeft het oude gebouw aan de Denneweg dan niet meer nodig. Maria van Fornenbergh-Nooseman hertrouwde in 1712 met de weduwnaar Damianus Braems, ‘lieutenant van de Mare’. Deze tweede echtgenoot heeft nog wel geprobeerd de schouwburg te doen verhuren door zich te beroepen op het eens aan Jan Baptist verleende monopolie, maar zonder resultaat. In hetzelfde jaar dat Van Rijndorp sterft (1720) laat Maria Braems-Nooseman het ‘theatrum’ in woonhuizen veranderen. Aan de Hooikade verdwijnt dan elke aanwijzing dat hier eens de vermaarde aartshertogelijke, Deens-Holsteins-Zweedse hofkomedianten waren opgetreden. | |
Een komediant in de Gouden EeuwHuizinga heeft eens gewezen op de onjuiste benaming voor een tijdperk dat geurt naar hout en staal, pek en teer.Ga naar eind216 De Hollandse bloeitijd mag dan beheerst zijn door ‘verf en inkt, durf en vroomheid, geest en fantasie’, de grote tegenstellingen tussen arm en rijk, de zucht naar gewin en profijt die de ‘gouden’ eeuw óók kenmerkt, heeft de mannen van het toneel genoodzaakt het spel van de schijn in de strijd om het bestaan mee te spelen. Jan Baptist van Fornenbergh zou niet de briljante carrière van zwervend kermisartiest tot gefortuneerd theaterdirecteur en internationaal gewaardeerd hoftoneelspeler gemaakt kunnen hebben als hij niet beschikt had over uitzonderlijke kwaliteiten, zowel artistieke als zakelijke. Dat de toneelleider blijk gaf van een goede smaak in de keus van zijn medewerkers, het repertoire en de toneelaankleding, staat wel vast. Een beminnelijk man, geestig en een handig diplomaat in de omgang met overheden; hard in geldzaken, een bluffer soms. Hij verstond de kunst om hooggeplaatste personen voor zich te winnen en vorstelijke introducties te verwerven, zag kans tot het machtigste bestuurscollege van Europa door te dringen en dit er bijna toe te brengen hem de leiding van de Schouwburg toe te vertrouwen. Hij weer- | |
[pagina 138]
| |
stond de concurrentie van Franse komedianten, wist kerkelijke verboden te omzeilen door bevriende relaties in te schakelen. Het Haagse stadsbestuur kreeg hij zelfs zover dat men hem niet alleen het monopolie maar ook belastingvrijdom verleende. Trouw in zijn vriendschap voor naaste medewerkers, was hij onverbiddelijk tegenover anderen. Acteurs die wegliepen kregen zware boetes of belandden in de gevangenis. Zelfs zijn eigen zoon onderging dit lot wegens schulden, maar dat was in die tijd geen uitzondering. Evenals in de ‘hogere’ kringen trouwden acteurs onder elkaar. Maar hun situatie was nog theatraler dan de alledaagse: het dubbele huwelijk van twee oudere vrienden met elkaars dochters had een thema voor een klucht kunnen zijn als de daar gebruikelijke moraal ‘jong hoort bij jong’ er nu juist niet mee in strijd was geweest. Waarschijnlijk dienden die twee huwelijken een zakelijk doel, zoals ook al gebruikelijk onder de gegoede burgerij. De voorrede bij De wanhebbelijke liefde noemt hem ‘een schrander en oprecht man’ - die ‘zijne kinderen, niettegenstaande het tooneelspelen, in alle goede tucht en gehoorzaamheid opgebragt’ heeft. Door zijn struggle for high life en financieel beleid kwamen zijn oudste zoon en zijn dochters maatschappelijk gesproken zoals dat heet, goed terecht. Er was dan wel een knieval voor de vijand van het toneel voor nodig, wat niet eens zo'n groot offer hoefde te zijn. In dezelfde tijd propageren de Amsterdamse schouwburgregenten in de naam van Nil Volentibus Arduum verheffing van de zeden maar blijken zelf de schouwburg te hebben opgelicht. De werkelijkheid is even paradoxaal als de wereld van het toneel.Ga naar eind217 De nagedachtenis van verdienstelijke toneelspelers is door gezaghebbende mannen in Nederland nimmer geëerd vóór het eind van de 18de eeuw. Noch Francius, noch de onbekende auteur van de geciteerde voorrede noemen de door hen bewonderde komedianten bij name. Men laat hen waar ze horen, in de anonimiteit. Een anoniem uitgegeven klucht, Duifje en Snaphaan, is alles wat er rest van Jan Baptist van Fornenbergh, deze, om met Huygens te spreken ‘levendige print van 's werelds kort verduren’. | |
NawerkingIn het buitenland bleef de invloed van de toneelbroeders doorwerken; er is veel van het Amsterdamse repertoire tussen 1638 en 1664 bij Duitse toneelgezelschappen terecht gekomen (bijlage C). Van een Hollandse compagnie die in Hamburg optrad in 1740/41 is het volledige programma bekend. Behalve de nieuwere stukken komen er nog altijd de vaste repertoire-nummers uit het bloeitijdperk van het reizend toneel op voor: De drie koninklijke deelen van Jozef, Wouthers' Genoveva, Serwouters' Tamerlan, Het beleg van Leiden naar Bontius, De wanhebbelijke liefde en Duifje en Snaphaan. Ook Gijsbrecht van Amstel; misschien was het Amsterdamse treurspel al eerder door Nooseman in Hamburg vertoond.Ga naar eind218 | |
[pagina 139]
| |
De aktiviteiten van de toneelbroeders hebben ertoe bijgedragen dat het 17de-eeuwse Hollandse toneel een plaats kreeg in de internationale theatergeschiedenis: zij lieten de eerste openbare schouwburg in Zweden bouwen; door hen kwamen Nederlandse toneelstukken (Vondel, Cats) op het Duitse toneel. Grote vernieuwingen in het repertoire hebben deze komedianten niet tot stand gebracht. De treurspelen van Van der Does en Droste reikten niet veel verder dan de kring van Haagse intellectuelen; de kluchten die ze zelf schreven waren voor de toneelpraktijk bedoeld, meer niet. Een verdere ontwikkeling van een toneelkunst voor iedereen zoals Hooft, Coster, Bredero en ook Vondel bedoelden was van deze hofartiesten moeilijk te verwachten. Met hun vorstelijke en aristocratische relaties hebben ze in dezelfde richting gewerkt als de Frans-georiënteerde barok-hoftheaterkunst overal in Europa. Er zijn wel enkele voorbeelden van strijdbaarheid in hun repertoire te vinden zoals de eerste opvoering van Vondels Palamedes in Rotterdam, en de vertoningen van het staatsgezinde drama over de moord op Johan de Witt (in Frederikstad?) en aan het Zweedse hof. Het calvinistische zinnespel in Antwerpen is daarnaast een merkwaardig paradoxaal verschijnsel. De werkzaamheden van de ‘toneelbroeders’ hebben waarschijnlijk ook invloed gehad op de stijl van de toneelspeelkunst. Amsterdamse spelers die men later memoreert als zeer kundige acteurs zijn aan de befaamde troep verbonden geweest. De klassieke traditie, verbonden met de theatrale levendigheid en fysieke vaardigheden uit de komediantenprakijk is de basis geworden van de 17de- en 18de-eeuwse speelstijl. De mannen die zich in 1647 aaneensloten om ‘de loffelijke Rhetorica ofte Speelkonst’ te beoefenen, hebben een synthese tot stand gebracht van een kunst die zich tot het gehoor richt, ‘door reden en verhalen’, mèt de Speelkunst welke ‘de ogen vergenoegt’. Want die zijn, volgens Jordis' enigszins naïeve bewoordingen ‘de deuren om naar't herte toe te gaan’.
Zinnebeeld. 1657.
|
|