Langs kermissen en hoven
(1977)–Ben Albach– Auteursrechtelijk beschermdOntstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17de eeuw
[pagina 57]
| |
Komedianten onderwegHet optreden van een troep reizende komedianten ergens in een stad of dorp voltrok zich allesbehalve onopvallend. Er ging meestal heel wat gemarchandeer aan vooraf om toestemming tot optreden te verkrijgen. Voorwaarde was altijd dat een deel van de opbrengst aan de armen werd geschonken, maar de grootte van het percentage wisselde dikwijls. Een toneelleider moest de situatie goed kennen om handig te kunnen manoeuvreren: competentiekwesties over de jurisdictie, machtsverhoudingen tussen stedelijke overheden en kerkeraden, mogelijkheden om invloedrijke relaties in te schakelen. Jan Baptist zou blijken een meester te zijn in dit diplomatieke spel. Als dan eindelijk de vergunning is verleend en een geschikte plaats op de kermis toegewezen, in de openlucht dan wel in een stal, manege of kaatsbaan, kan de opbouw van het toneel beginnen. Zowel buiten als in een schuur of stal is dit vooreerst nog eenvoudig; een plankier met een achtergordijn, een ladder voor balconscènes, een troonzetel eventueel met een baldakijn in het midden (afb. 2). Maar na omstreeks 1650 beschikt een reizend gezelschap over een tent (afb. 16) en/of een ‘tiater’ waarin voor- en achtertoneel van elkaar gescheiden zijn door een wand met twee deuren of een beschilderde omlijsting van een binnentoneeltje (afb. omslag). De zijschermen zijn soms gedecoreerd met figuren of bloemen. Maar later stellen coulissen en een achtergrond samen één geheel voor, een bos, een kamer, een tuin. Niettemin speelt de actie zich steeds op het voortoneel afGa naar eind85 (afb. 17). De troep is inmiddels het stadje binnengetrokken: een luidruchtige optocht van karren en wagens volgeladen met opzichtig geklede komedianten. Ze zijn vergezeld van vrouwen en kinderen; vooral de Pekelharingspeler trekt de aandacht. De enorme bagage van koffers, kisten, veelbelovende rekwisieten en muziekinstrumenten schommelt op de door paarden getrokken vrachtwagens. Vooraf gaat de trommelslager om met veel geraas en geroep de komende voorstellingen aan te kondigen. 's Zomers trekken de komedianten door het land langs de kermissen in steden en dorpen. Soms associëren ze zich met Engelsen; die contacten zijn er tussen 1636 en 1646 herhaaldelijk geweest in Utrecht en vooral in de universiteitsstad Leiden, waar een Engelse Comedie gevestigd was. De resultaten van die ontmoetingen, bewerkingen door toneelspelers van Elisabethaans toneel zijn pas later in Amsterdam vertoond maar kunnen al in deze jaren ontstaan en gespeeld zijn. Dit geldt in het bijzonder voor de | |
[pagina 58]
| |
Kluchtige tragedie van de Hertog van Pierlepon van zekere Matthijs Gramsbergen, welke in Leiden gesitueerd is.Ga naar eind86 Het spel geeft een aardig zelfportret van reizende komedianten en hun houding tegenover dorps-rederijkers, in dit geval een ‘pronunciërende’ boer, lid van de Noordwijker Kamer. De toneelspelers doen alsof ze hem wel in hun compagnie willen opnemen, laten de toneelliefhebber daarvoor betalen, eten en drinken op zijn kosten. Want ze hebben de man geïntroduceerd als ‘hertog’ bij een Leidse waard. Die raakt diep onder de indruk van zo'n klant en zorgt onmiddellijk voor ‘toestel’ (rekwisieten en kostuums) als ze een toneelvoorstelling zullen geven. Daarop volgt een opzettelijk-onbeholpen opvoering van de Pyramus en Thisbe-geschiedenis ongeveer zoals in de Midsummernightsdream. Na afloop gaan de komedianten er snel vandoor. De boer kan voor de kosten opdraaien want van ‘die landlopers, dat nooddruftig korporaalschap’ is toch niets te halen. De toneelspelers krijgen hier een andere betekenis dan bij Shakespeare. Daar zijn de handwerkslieden klungelende dilettanten in de ogen van de aristocraten op het toneel (en van het publiek in het theater). Hier doen echte komedianten of ze een schmiere-troep zijn om daarmee de door hen verklede boer te bespotten. Voor de Leidse toeschouwers (studenten?) blijven ze een stel aardige schavuiten, want wie een ijdele en domme rederijkende boer een streek levert heeft de lachers op zijn hand. In de steden vermaakt men zich graag ten koste van de boeren. De klucht geeft aldus een levendig beeld van een armetierige compagnie reizende toneelspelers. Het enige dat ze bezitten zijn wat verkleedkleren, waarmee ze zich ‘parsoneren’ terwijl de Rey ter inleiding van het spel in het spel een lied zingt. Toneelkostuums zijn voor reizende komedianten onontbeerlijk. Een verhoging is nog wel op te bouwen met tonnen, planken en een oud gordijn, ter beschikking gesteld door een vriendelijke waard, maar zonder ‘speelclederen’ kan zelfs de eenvoudigste troep niet bestaan. In veel processtukken gaat het over het huren en verhuren, kopen en verkopen van kostuums. Er ontstaat ruzie als een van de komedianten er met een deel van dat bedrijfskapitaal vandoor gaat. Dan moeten collega's getuigen voor de notaris wie de eigenaar is. Zo'n bonte, veelbegeerde collectie bezaten vader en zoon Van Boekhoven. In 1639 hebben ze de kleren blijkbaar niet meer nodig: Adriaan van den Bergh en Pierson huren ze dan samen met twee Engelsen, Butler (Botteler) en Payne (Peyn). In mei 1643 kopen de Hollanders, nu zonder de Engelsen, met nog enkele confraters onder wie Triael Parkar, de hele collectie voor 300 gulden. Ze geven hun troep de oude naam ‘Nederduitsche Commedianten ofte Nederlantse Bataviers’. Maar de zaken gaan blijkbaar slecht en ze moeten dit bezit al gauw weer van de hand doen. Dan neemt de Leidse kleermakerherbergier Aldert Jacobsz. de Vrient de kleren van ze over. Gillis Nooseman | |
[pagina 59]
| |
(18 jaar nu) is getuige bij die overdracht, 10 juni 1645. Het is de eerste keer dat zijn naam in een notariële akte voorkomt naast Van den Bergh. Rondreizende met de ervaren spelers maakt hij kennis met diens ‘dochtertje dat non pareilje ageert’, Adriaentje zijn toekomstige vrouw.Ga naar eind86a | |
Jan Baptist sticht een toneelgezelschapIn de zomer van 1645 zijn dus de kostuums die eens Van Boekhoven toebehoorden, het eigendom van De Vrient. Half april 1645 had Jan Baptist het kapitaaltje dat zijn vrouw bezat, losgekregen van de Weeskamer.Ga naar eind87 Hij is nu in staat om zelf een compagnie op te richten en associeert zich met de al eerder genoemde Engelsman John Payne (p. 58). Ze noemen zich Engelse komedianten, wat niet wil zeggen dat de troep Engelstalig was: in de concurrentiestrijd tussen Engelse en ‘Nederduitse’ komedianten geven sommigen de voorkeur aan een Engels, anderen juist aan een nationaal etiket. Payne en Jan Baptist huren de kostuums op 31 oktober 1645 van de Leidse herbergier. Zwierig, zelfverzekerd, ondertekent John Payne namens de ‘Engelse’ komedianten het contract en daaronder, klein en bescheiden, Jan Baptist en nog enkele Hollanders. De naam van de nieuwe compagnon moest zelfs nog op het allerlaatst in de kantlijn worden toegevoegd. Toch kende hij deze speelkleren al uit eigen ervaring: ze waren immers van Van Boekhoven afkomstig en kunnen door hemzelf gedragen zijn. De inventaris vermeldt: ‘een blauwe vals-zilveren tabbard; een zilveren broek met een wit zilver wambuis; een witsatijnen kleed met zwart geborduurd; twee herdersrokjes; drie mutsen; een gebloemde zilverlakense tabbard; drie vals-zilveren rokjes; een zwarte broek met vals-zilver geborduurd; en een zwarte duivelsrok’. Uit de beschrijving blijkt dat de toneelkostuums toen nog niet ingedeeld werden overeenkomstig de standaardtypen van het baroktoneel (Poolse, Spaanse, Romeinse kleding (zie p. 87). Men gebruikte ze door elkaar; zonder enige historische of etnologische karakteristiek. Een enkel onderdeel was voldoende om het personage aan te duiden.Ga naar eind88 Enkele maanden na dit contract associeert Payne zich op 28 maart 1646 eerst nog met zijn landgenoot William Roe, met Jan Baptist en enkele Hollandse confraters: Abraham Sybant, Salomon Fino, Johannes Vercam en Abraham Hendriksen ten overstaan van een Amsterdamse notaris, om van 1 mei 1646 af een jaar lang samen ‘camerspelen, comedie, dansen en anderszins’ te vertonen. Ook Gillis Nooseman heeft zich bij hen aangesloten. Maar die samenwerking met de twee Engelsen is van korte duur. Ondanks de overeenkomst schijnen ze al spoedig hun eigen weg gegaan te zijn; nog in de zomer van 1646. Want begin september 1646 nemen de ‘meesters van de nederduytse commediant - ageerders’, d.w.z. Fornenbergh, Nooseman, Abraham Sybant, Fino en nu ook de Hagenaar Bartholomeus van Velsen, | |
[pagina 60]
| |
een zekere Meyer in hun ‘compagnie’ op.Ga naar eind89 Die ‘sal gehouden sijn te reysen omme plaets te versoucken ende licentie om te spelen ofte andersints’. Een zakelijk leider dus: waarschijnlijk hadden ze wat de organisatorische kant van hun optreden betreft moeilijkheden met de Engelsen ondervonden. Maar een paar dagen later komen de Hollandse komedianten bij de notaris (in Rotterdam) terug nu zonder de ephemere Meyer om elkaar te beloven dat ze voor een jaar ‘sullen sijn en blijven in compie sonder eenige twist ofte tweedracht onder malcanderen te mogen maecken, ende waernemen de speelconste ende alle exercitien die ter saecke van het voors. commediantschap raeckende is’. De vijf meesters nemen twee jonge, veelbelovende spelers in dienst: Cornelis Laurensz. (Krook) en Dirk Kalbergen: beiden zullen lang met hen bevriend blijven. In december huurt deze troep een kaatsbaan aan het Buitenhof in Den Haag: het was de eerste poging om in de hofstad een Hollands theater te vestigen. De bouw van het toneel kost 90 gulden, de huur bedraagt 8 gulden per dag, zondags de helft. Die winter hebben ze waarschijnlijk daar gespeeld. Dit alles is de voorbereiding tot een besluit dat nu volgt: op 17 april 1647 beloven de vijf compagnons (Triael Parkar heeft de plaats van Van Velsen ingenomen) elkaar drie jaar bijeen te blijven, rond te reizen langs dorpen en steden en ‘den loffelijken Rhetorica ofte Speelkonste’ te beoefenen.Ga naar eind90 Het voornemen in deze termen klinkt pretentieuzer dan enige Nederlandse komediantentroep tot nog toe had aangekondigd. In de theatergeschiedenis zal dit moment blijken van grote betekenis te zijn geweest. Want van deze meesters - komedianten zouden Van Fornenbergh, Parkar en Nooseman geen drie jaar maar hun hele leven bevriend blijven; Fino met tussenpozen tot 1671. De vijfde, Abraham Sybant, is jong gestorven (1655, p. 72).111 In het buitenland gaat dit gezelschap de plaats van de Engelse komedianten innemen. Uit de documenten blijkt dat ze steeds gezamenlijk opereren. Men speelt zoals dat nu nog heet op deling, d.w.z. dat de winst gelijk onder de contracterenden verdeeld wordt. Zij engageren eventueel nog enkele spelers en fungeren dan dus als ‘meesters’ (directeuren). Er is geen eenhoofdige leiding. Eén van hen houdt de beurs en tekent voor ontvangst van giften; in belangrijke gevallen doen twee dit. Het is daardoor moeilijk op grond van handtekeningen vast te stellen wie op dat moment tot de troep behoorden. | |
Oprechte Nederduytsche CommediantenOnder deze benaming vangen ze tegen het voorjaar van 1647 hun reizen aan, eerst langs de zomerkermissen in het land. Begin september is de compagnie weer in Rotterdam. Van Velsen is er nu weer bij en verder de Amsterdamse toneelspeler Pieter van Zeerijp, een borduurwerker die ook vrouwerollen speelt en versdrama's schrijft. Het is de enige keer dat hij | |
[pagina 61]
| |
bij de troep genoemd wordt. Te Rotterdam wenden ze zich weer tot de notaris, dit keer om een vader. Jan Dircxsz. Sybant, in de gelegenheid te stellen, contracten af te sluiten voor zijn twee zoons: Abraham wordt medemeester en David leerjongen, beiden voor drie jaar, dus van 1647 tot 1650. Net zoals Van Fornenberghs vader negen jaar vroeger voor zijn zoon liet vaststellen, komen Sybant sr. en Jan Baptist, nu zelf leider, overeen dat David alles zal doen wat hem opgedragen wordt, ‘in alle recht en billijkheid’. Daarvoor ontvangt de jongen 4 carolusguldens per week wanneer hij speelt en bovendien is het kussen- en stovenverhuurgeld voor hem. Men belooft hem ook nog een ‘laken kleed’.89 Uit deze contracten blijkt wie er behoorden tot de later zo beroemd geworden compagnie gedurende de eerste jaren: Parkar (28 jaar), Van Fornenbergh (23), Nooseman (20), Abraham Sybant (20), Salomon Fino en Bartholomeus van Velsen. Met de geëngageerde spelers (Krook?, Kalbergen?, Sybant jr.) bestaat de troep dus uit tien mannen. Parkar heeft op dit moment twee jonge kinderen, Van Fornenbergh en Helena Heusen minstens één, de overigen zijn nog vrijgezel. Het is aan te nemen dat de vrouwen meereisden en -speelden (p. 70). Nu de 80-jarige oorlog op zijn eind loopt, trekken de komedianten de rivieren over, naar Vlaanderen. Waarschijnlijk woonden er familieleden van de Van Fornenberghs in Antwerpen (p. 23). Bovendien waren zijn leermeesters indertijd al aan het Brusselse hof opgetreden. In 1647 had Leopold Willem, aartshertog van Oostenrijk, zoon van keizer Ferdinand II, zijn officiële intrede gedaan als stadhouder van de Zuidelijke Nederlanden. Deze 33-jarige neef van de Spaanse koning Philips IV is een groot liefhebber van de schone kunsten: Engelse en Franse komedianten treden op in het Brusselse paleis en juist in de dagen na het sluiten van de vrede van Munster verwelkomt de nieuwe landvoogd nu ook Nederlandse komedianten. Het archief van het aartshertogelijke hof vermeldt dit optreden: ‘Le 26 février 1648 recevait de payer (sic) 750 florins à Jean Baptiste Foremberg et Trial Parker, comédiens hollandais qui avaient joué devant la Cour cinq comédies. Trial Parker avait, en plus dansé un ballet’. In maart geven ze nog een voorstelling. Dit alles valt zozeer in de smaak van het hof dat de Hollanders voor februari-maart 1649 opnieuw worden uitgenodigd. Ook de vroegere Engelse collega William Roe is nog in Brussel geweest maar die reist door naar Duitsland.Ga naar eind91 Jan Baptist, Parkar en hun metgezellen kunnen zich dus nu aartshertogelijke komedianten noemen. Op de terugreis spelen ze nog in andere Vlaamse steden: waarschijnlijk nog in de lente van 1648.Ga naar eind92 | |
Aartshertogelijke komedianten niet welkom in NederlandAl kort voor hun vertrek was het Amsterdamse schouwburgbestuur ge- | |
[pagina 62]
| |
wijzigd. In 1647 werd de veelbelovende Jan Vos benoemd. Tot zijn dood in 1667 zal de auteur van Aran en Titus de invloedrijkste man in het college blijven en van hem hoeft de concurrerende Haagse compagnie niet op steun te rekenen. Onder zijn leiding bereidt Amsterdam zich voor op een grootse viering van de vrede met fraaie vertoningen op de Dam. Ook in de schouwburg zijn ze te zien, onder grote belangstelling. De vrede inspireert de hele kunstwereld en Vondel komt nu weer in actie. Op 7 mei 1648 is de schouwburg veranderd in het landelijke Leeuwendaal. Vondels pastorale Leeuwendalers eindigt met een boerenbruiloft. Want ‘het is al boter tot de boôm; men zingt al pais en vree’. Dat mag dan zo zijn wat de politiek betreft, maar tegenover de collega's die triomfantelijk uit Brussel terugkeren is de stemming allesbehalve vredelievend, en omgekeerd. De burgemeesters, het schouwburgbestuur en zelfs de acteurs, voelen niets voor een optreden in Amsterdam van de jonge spelers die een paar jaar eerder nog tot hun maats behoorden. De Keyser is er niet meer, evenmin Isaac Vos, Jan Soet, Pierson. De eerste speler is nu Adam Karelsz. van Germez. Hem beschouwen de ‘Nederduytsche commedianten’ als hun grootste vijand. Adam Karelsz. die geen belediging over zijn kant laat gaan, heeft gehoord dat er tijdens de kermis bedreigingen tegen hem zijn geuit. In een van de vele komediantenherbergen hebben de mannen hun woede niet onder stoelen of banken gestoken. Van Germez weet getuigen te vinden om het gebeurde bij een notaris te laten vastleggen: ‘Den 18den september 1648’, zo verklaren dezen, ‘dat zij in gezelschap zijn geweest van Jan Baptista van Vorenberg, Bartholomeus van Velsen en Gillis Noseman, tezamen voerende zeker gezelschap van Nederduytsche Commedianten en dat deze zeer slecht gesproken hebben van Adam Carelsz. van Germez, noemende hem schelm, dief, en zeggende van Velsen: nu zal't gebeuren al zou't mij mijn kop kosten, als ik't niet self kan doen, dan sal'k het een ander laten doen’. Want dat hij ‘zoo goed als Burgemeesteren van Amsterdam en de Hoofden van den Schouwburg, de oorzaak was dat hun troep hier niet mocht spelen’.Ga naar eind93 Bartholomeus van Velsen behoorde dus weer tot het gezelschap. Al in maart 1647 was een troep Hollandse komedianten tegen een hoge beloning in Gent opgetreden; misschien hebben Jan Baptist en hij daar gespeeld voordat ze van Rotterdam uit naar Brussel vertrokken.92 Ook na de mislukte poging om in Amsterdam een voorstelling te geven is Van Velsen bij de drie vrienden gebleven. Eerst spelen ze in een Haagse schermschool, waarna de meesters-komedianten (Noosemans naam is doorgestreept) huur- en reparatieschulden moeten betalen. Dan, november 1648, richten ze zich weer tot een Haagse notaris om een schuur te huren aan de Prinsengracht voor ƒ350,- per jaar. Van 1 mei 1649 tot eind april 1652 willen ze er zich vestigen. Dit moet dan hun eigen theater worden: een houten keet van 17 × 22 m, met een | |
[pagina 63]
| |
stenen voorgevel, een pannendak, een nieuwe zoldering en andere verbeteringen. Er is in het contract sprake van drie ‘huisjes’: één blijft ter beschikking van de verhuurder, twee moeten zo gemaakt zijn dat ze beschilderd kunnen worden. Waarschijnlijk moesten dit ‘loges’ worden.Ga naar eind94 Tegen mei 1649, de Haagse kermismaand, moet alles klaar zijn, na hun terugkeer uit Brussel. Februari-maart 1649 verschijnen de Hollandse komedianten inderdaad weer aan het aartshertogelijke hof maar helaas worden daar tijdens hun verblijf wegens een sterfgeval alle theatervoorstellingen afgelast. Vóór hun vertrek vragen de gedupeerde toneelspelers van de aartshertog een pas om naar Duitsland te kunnen doorreizen. Een verzoek dat waarschijnlijk verband houdt met de weinig gunstige vooruitzichten in het vaderland. Want al eer Jan Baptist met zijn voorstellingen in het nieuwe theater had willen beginnen, spreken twee Synodes zich met een ‘remonstrantie’ (vertoog) uit tegen ‘alle comedie, danssen en mommerijen’ (18 maart 1649). In de handelsstad Amsterdam waar de schouwburg een erkend stedelijk instituut is en een bron van inkomsten voor de zgn. godshuizen, kan nog toneel getolereerd worden, maar in Den Haag is de Kerk machtiger. Voortdurend verbiedt de overheid er onder calvinistische pressie toneelvoorstellingen. Alleen tegen de buitenlandse komedianten in particuliere dienst van de stadhouder kan zij niet veel uitrichten en zeker niet tegen de eigengereide jonge prins Willem II, vurig bewonderaar van het Franse toneel en in het bijzonder van de mooie actrice Mlle de la Barre.Ga naar eind95 Mochten de Hollandse toneelspelers verwacht hebben dat men hun moeilijk kan weigeren wat vreemdelingen wordt toegestaan, dan is nu, in 1649, de situatie bovendien politiek précair. Willem II was het niet eens geweest met de vredesvoorwaarden; ook had hij zijn bedreigde schoonvader Karel I Stuart te hulp willen komen. Maar de Engelse Koning verliest zijn troon en sterft op het schavot (januari 1649); Cromwell neemt de leiding van de puriteinse republiek. Toch probeert Willem II zijn plannen door te zetten en nu dreigt ook in Nederland een burgeroorlog uit te breken. Onder deze omstandigheden is een Spaanse landvoogd als beschermheer zelfs na de Vrede van Munster in Den Haag geen aanbeveling. Daarom geven de aartshertogelijke komedianten er de voorkeur aan hun heil elders te zoeken. Mei 1649 zijn ze nog in de hofstad geweest. Daar is toen nl. een dochter van het echtpaar Parkar gedoopt; Adriana van den Bergh en Gillis Nooseman waren er als peten getuigen van. Zij behoorden dus waarschijnlijk toen al samen tot de compagnie.Ga naar eind96 Het driejarig contract van 1647 is dan nog geldig zodat men moet aannemen dat het gezelschap in dezelfde samenstelling verder reisde. Alleen Fino heeft zich in 1649 aan de Amsterdamse schouwburg verbonden.
In de zomer van 1649 scheept men zich in, de introductie van aartshertog Leopold Willem op zak, met als eerste bestemming: Hamburg. | |
[pagina 64]
| |
In Holstein, Hamburg, aan Deense en Zweedse hoven, en in GentGeneraties lang hebben zich in Duitsland en Skandinavië Hollanders en Vlamingen gevestigd. Vooral na de val van Antwerpen werken er velen in de zakenwereld en in leidende funkties. De snel toenemende economische en culturele invloed van Amsterdam op de oude Hanzegebieden heeft tot gevolg dat de Nederlandse taal er door iedereen wordt verstaan en gesproken: een burgemeester van Hamburg aan het eind van de 16de eeuw heette Van Campen; een relatie van Vondel was burgemeester van de officieel tweetalige stad Goteborg, door Nederlanders gebouwd. De koopman - dichter heeft zelf te paard zakenreizen door Denemarken gemaakt. Hugo de Groot, na zijn verbanning naar Hamburg geëmigreerd, werd gezant van Zweden in Parijs en Vossius beheerde de bibliotheek van Koningin Christina. Hollandse en Vlaamse kunstenaars werkten aan Skandinavische hoven.Ga naar eind97 Augustus 1649 arriveert de Haagse troep in Hamburg. Eerst weigert ook hier de overheid de gevraagde toestemming te verlenen. Toch zijn de omstandigheden in deze streken gunstiger dan in de Republiek. De zelfstandige stad Hamburg is omringd door Deens grondgebied en onderhoudt vriendschappelijke relaties met de naburige vorsten: een deel van het schiereiland waartoe Altona behoort, wordt geregeerd vanuit Kopenhagen; Holstein daarentegen is een apart hertogdom. Gelukt het de Hollandse toneelspelers tot die hoven door te dringen, dan zullen vorstelijke introducties de weg naar erkenning openen ook in Hamburg. De komedianten vertrekken dus uit de Hanzestad en reizen over de slechte en onveilige wegen dwars door Holstein naar het slot Gottorp, residentie van de hertog, gelegen op een eiland even buiten de havenstad Sleeswijk (afb. 20). Want ze hebben vernomen dat daar een huwelijksfeest wordt voorbereid: Sophie, dochter van Hertog Frederik III (1597-1659) zal op 16 september 1649 trouwen met de prins Von Anhalt-Zerbst in aanwezigheid van een groot aantal koninklijke gasten en edelen. Jan Baptist met zijn kameraden (en de vrouwen?) kondigen zich aan als ‘Aartshertogelijke Brusselse Comedianten’. Zo'n introductie van een regerend vorst bij een collega was voldoende om te worden toegelaten; de hertog noemt de Habsburgse vorst in een officieel stuk zijn ‘Oheim’ (oom). Het Deense vorstenhuis Oldenburg is verdeeld in twee takken: de afstammeling uit de linie Holstein-Glückstadt regeert over het koninkrijk Denemarken; die uit de lijn Holstein-Gottorp over het hertogdom Holstein. De onderlinge verhoudingen zijn dikwijls gespannen; bij conflicten zoekt de Holsteinse hertog steun bij Zweden. Een dochter van Frederik van Holstein, de 13-jarige Hedwig Eleonora, zal vijf jaar later trouwen met de Zweedse Koning Karel X, en na diens dood als koningin-regentes de Hollanders die ze nu aan haar vaders hof ziet optreden, zelf in dienst nemen (afb. 22). Het luisterrijke feest duurt tien dagen. Al die tijd zijn de gasten ‘mit aller- | |
[pagina t.o. 64]
| |
12. Prent uit Lukas Rotgans, Boerenkermis, 1708 met een voorstelling van Jan Vos' Aran en Titus.
13. Titelprent bij G. Brandt Jr., De Veinzende Torquatus.
| |
[pagina t.o. 65]
| |
14. Pieter Quast, Vertoning uit een Lucretia-spel, 1643.
15. Hans Jeuriaensz. van Baden, De Amsterdamse schouwburg, 1653.
| |
[pagina 65]
| |
hand Lust, als vielerley Arten Feuerwercken, Ringrennen, Turnieren, Auffzügen, Balletten, Comoedien und dergleichen auff so hohen Festiviteten üblichen Ergetzlichkeiten bisz den zehenden Tag bewirthet worden’.Ga naar eind98 Volgens de ooggetuige is op 19 september, de huwelijksdag dus, een komedie opgevoerd en in een allegorisch ballet dansen de hertogin en haar dochters zelf mee. Twee dagen later wordt een vuurwerk afgestoken en is opnieuw een komedie vertoond. Op 29 september treden de ‘Brusselse’ komedianten op voor de burgers van de stad Sleeswijk, in het raadhuis, de volgende dag nog een keer in het slot Gottorp (afb. 20). De hertog van Holstein heeft blijkbaar politieke moeilijkheden gevreesd tijdens deze bijeenkomst van Deense en Holsteinse vorsten. Als de komedianten hem na afloop van hun optreden vragen om een introductie bij de Hamburgse magistraat verleent hij deze graag. Maar in dezelfde brief kan de vorstelijke gastheer niet nalaten zijn opluchting te laten blijken over de vredige afloop van de bruiloft. Die is ‘gottlob wolgeendigt’ zonder dat zich incidenten hadden voorgedaan. Friedrich is dan ook in de allerbeste stemming en beveelt de aartshertogelijke toneelspelers in warme bewoordingen bij het Hamburgse gemeentebestuur aan. Alle deuren gaan voor hen open met dit getuigschrift: het behaagt ‘Von Gottes Gnaden Friederich, Erbe zu Norwegen, Hertzog zu Schleswig, Holstein, Stormarn und der Dithmarschen, Graf zu Oldenburg und Dellmenhorst’, de Hamburgse magistraat mee te delen dat het verzoek van de ‘Comoedianten des Herrn Ertzhertzogen zu Österreich, unsers freundtlichen geliebten Herrn Oheimbs’, om aan zijn hof hun ‘comoedien zu exerciren’ door hem ‘in gnaden bewilliget’ werd. Zij hebben ‘dergestalt ihre exercitia gehalten, das die anwesende Könige, Fürste, Adeliche und andere persohnen zehr wol damit contentiret’ waren. Zodat de ‘Ehrbare, Hochgelahrte und wolweise’ heren ‘gnedigst’ verzocht wordt deze komedianten niet alleen in vrijheid voorstellingen te laten geven maar hun ook verder behulpzaam te zijn (25 september 1649).Ga naar eind99 Zelden is over Hollandse toneelspelers, allen nog jong, in de 20, een dergelijk bewijsstuk van kundigheid verstrekt. Want onder de tevreden ‘Könige und Fürste’ bevonden zich kunstkenners zoals de geleerde hertog zelf, het Deense koningspaar en twee hertogen van Saksen. Inmiddels zijn de Hollandse komedianten eerst naar Flensburg gegaan waar ze waarschijnlijk van 1 oktober af enige tijd bleven, toen naar Rendsburg (21 oktober) en Neumünster (23 oktober 1649). Met niet minder dan zes wagens, hun door de hertog ter beschikking gesteld, trekt de komediantenstoet door Holstein. Als ze in Hamburg aankomen is de aanbevelingsbrief daar al op 8 oktober door de magistraat voor gezien getekend. De zo lang begeerde reeks voorstellingen in de Hanzestad kan aanvangen op 31 oktober. Vermoedelijk gingen ze van Hamburg uit niet direct weer naar Den Haag terug, maar via Vlaanderen. Zowel in Gent als in Brugge traden in maart en | |
[pagina 66]
| |
april 1650 en februari 1651 Nederlandse toneelspelers op waarmee vrijwel zeker de troep van Jan Baptist is bedoeld.Ga naar eind100 Enkelen zoals Abraham en David Sybant en Dirk Kalbergen hadden zich na afloop van het driejaarscontract aan de schouwburg in Amsterdam verbonden; Abraham Sybant is daar in de zomer van 1650 getrouwd.58 Als de compagnie in mei 1651 in Den Haag blijkt te zijn, is er inmiddels veel gebeurd. De aanslag van Willem II op Amsterdam was mislukt en de prins kort daarna gestorven, november 1650. Een van de voorwendsels om Amsterdam aan te vallen had met het toneel te maken. Er zou, onder goedkeuring van de staatsgezinde burgemeesters Andries en Cornelis Bicker een toneelstuk zijn opgevoerd waarin de verhouding van de prins met Mlle de la Barre openlijk werd bespot.95 Op welk stuk dit gerucht betrekking kan hebben, is niet duidelijk. Misschien wel Vondels Salomon, voor het eerst opgevoerd op 7 februari 1650. Dit treurspel gaat over de kwalijke invloed die de heidense Sidonia uitoefent op de eens zo wijze koning Salomo en het zou niet de eerste keer zijn dat Vondel verdacht werd van toespelingen op gedragingen van staatzuchtige vorsten. Tijdens de aanslag op Amsterdam heeft de dichter fel partij gekozen tegen Willem II en zijn sympathie voor de Bickers niet onder stoelen of banken gestoken. Jan Soet daarentegen werd in diezelfde tijd beschuldigd de auteur te zijn van een anoniem smaadschrift tegen deze bewindslieden. Er volgde een proces dat eindigde met zijn verbanning uit Amsterdam.Ga naar eind101 Jan Vos kon tevreden zijn: die lastige tegenstander was hij voorlopig kwijt. Soet vertrok naar Den Haag en heeft daar later nog met Jan Baptist samengewerkt. Voorlopig is de situatie in die stad nog steeds ongunstig voor Hollandse komedianten. Weliswaar is de Franse troep na de dood van haar beschermer vertrokken naar Gent, Brussel en Zweden, maar nu kan er helemaal geen sprake meer zijn van toneel in de hofstad zonder hof. Bovendien ontstaan er binnen het gezelschap moeilijkheden met de eigengereide Van Velsen. Blijkens getuigenverklaringen van Cornelis Krook, Van Daalen en Verkam is die er met een deel van de kostuums vandoor gegaan tijdens de Haagse kermis, mei 1651. Wat hem dan wel een boete van ƒ600,- zou gaan kosten. Of het de compagnie gelukt is de voortvluchtige te achterhalen lijkt nogal twijfelachtig; hij was inmiddels naar Keulen vertrokken.Ga naar eind102 Ook de anderen besluiten nu opnieuw naar het buitenland te vertrekken. De twee Sybants kunnen zich weer bij hun collega's hebben gevoegd; ook Fino en Krook zijn waarschijnlijk meegegaan. Dit keer reizen de ‘Brusselse’ komedianten naar Denemarken, waar zij nog in 1651 opgetreden zijn aan het hof te Kopenhagen. Het Deense koningspaar had in 1649 het weelderige bruiloftsfeest in slot Gottorp meegemaakt en de Hollanders die volgens de Holsteinse hertog de aanwezige vorsten zoveel genoegen hadden verschaft, zien spelen. Waar- | |
[pagina 67]
| |
schijnlijk heeft Koning Frederik III van Denemarken (geboren 1609, regeerde 1648-1670) die veel van toneel hield, in hun prestaties aanleiding gezien ze naar Kopenhagen uit te nodigen. Aan het Deense hof waren al eerder Nederlandse kunstenaars werkzaam geweest; voor de bruiloft van Frederik III zelf hadden Carel van Manders kleinzoon en Simon de Pas balletdecors gemaakt. In opdracht van de koning schildert nu weer een Vlaamse of Nederlandse kunstenaar, zekere ‘Willum Hornbolt’, de prosceniumomlijsting van het toneel dat de vorst in de grote balzaal van het slot had laten inrichten. Volgens een beschrijving was de toneellijst beschilderd in zware barokstijl: aan de onderkant vierkante stenen, aan weerszijden pyramiden, de bovenkant met leeuwen versierd. Een dergelijke ‘manteau’ bewijst dat de komedianten al omstreeks 1650 een eenvoudig lijsttoneel kenden.Ga naar eind103 Na dit Deense vorstelijke feest zijn de ‘Brusselse’ komedianten naar Holland teruggekeerd, maar niet tegelijk: in november 1651 werd te Amsterdam een kind van het echtpaar Nooseman gedoopt en twee dagen later Johanna van Fornenbergh in Hamburg. Omstreeks deze tijd moet Parkar zijn prozavertaling van John Masons Turke aan zijn zwager Dirk Kalbergen ter berijming hebben aangeboden. De figuur van de listige Muliassus die de Florentijn Borgia met zijn gifmoordplannen te slim af is was zeker een dankbare karakterrol, al had de Engelse dichter het indertijd geschreven voor een van de Londense kindertoneelgezelschappen (1608, herdrukt in 1632). Kalbergen gaf zijn bewerking uit met een eerbiedige opdracht aan zijn kunstbroeder en vertoonde het stuk in januari 1652 op het Amsterdamse toneel. Dat jaar (1652) zijn de collega's niet meer op reis geweest. In augustus en september werden kinderen gedoopt van Parkar en Nooseman; bij de doop van Maria Nooseman was Van Fornenbergh getuige. Niemand kon toen vermoeden dat dertig jaar later deze baby met haar peetvader zou trouwen. Tegen verre reizen over zee zagen de ondernemende komedianten nu niet meer op. Want al korte tijd later, in januari 1653, is Gillis Nooseman als doopgetuige vermeld in Hamburg. In het voorjaar zijn ze in Stockholm, aan het hof van de geleerde en kunstzinnige koningin Christina van Zweden, die niet alleen in het Latijn converseerde met Hugo de Groot maar ook Nederlands verstond en sprak. Al veel eerder (1637) had Oxenstierna Franse balletdansers naar Zweden gehaald om de Zweedse adel te leren zich elegant te bewegen. Daarna kwamen geregeld Franse ballet- en operagezelschappen voorstellingen geven. In 1647 liet de koningin een zekere Antonio Brunati een schitterend toegerust theater in haar paleis inrichten, een Grande Salle des Machines even spectaculair als die van Mazarin in Parijs. Het toneel bestond uit 12 paar schermen waar uiteenlopende locaties op te zien waren: een berg, een tuinpoort, een tempel, een stad, architectuur, bloemen. Het theater bezat hemelschermen, een wolkenapparaat, een triomfwagen en | |
[pagina 68]
| |
triomfpoorten. Hier zijn sinds 1649 Franse en Italiaanse ballet- en operagezelschappen opgetreden, Scarlatti is er geweest en niemand minder dan Descartes heeft er eens een balletscenario ontworpen.Ga naar eind104 De Hollandse komedianten speelden er in mei 1653, Parkar tekent voor ontvangst van de koninklijke gift. Helaas is weer niet bekend wat zij vertoonden. Maar ze vielen blijkbaar in het niet bij de weelderige Zuidelijke barokkunst: Christina schijnt dan ook niet zo enthousiast geweest te zijn. Zij was toen trouwens al meer op Rome gericht, waarheen ze kort na haar abdicatie (1654) vertrokken is, gevolgd door haar Italiaanse commediaspelers. Op de Nederlandse troep moet de kennismaking met dit luisterrijke hof grote indruk gemaakt hebben. En tien jaar later zal Jan Baptist van Fornenbergh in opdracht van de Zweedse regering in ditzelfde Stockholm de eerste openbare schouwburg stichten. De volgende maand, juni 1653, zijn de Nederlanders weer in Kopenhagen. Dit keer is de doop van Prins Jörgen de aanleiding voor de Deense vorst om een groot feest te geven en opnieuw schildert Willum Hornbolt decors voor ballet en komedie. Ook nu wordt een ballet gedanst door het hof zelf; de ‘comedie’ is vertoond door een gezelschap waartoe in ieder geval Triael Parkar behoorde.Ga naar eind105 Dat inderdaad de troep van Jan Baptist en de zijnen in 1653 Noord-Europa bezocht blijkt bovendien uit het verzoek dat ‘Ertzherzogks Leopoldi bestalte Comoedianten’ in juli aan de stedelijke overheid van Danzig richten om er te mogen optreden. Maar de vergunning wordt niet verleend en de compagnie keert die zomer naar het vaderland terug.Ga naar eind106 Ongeacht de voorstellingen in Vlaanderen, en in Deense en Duitse havensteden, hebben de Hollandse komedianten dus in die vijf jaar tussen hun langdurige zeereizen door, voorstellingen gegeven aan niet minder dan vier buitenlandse hoven: Brussel, Gottorp, Kopenhagen, Stockholm. De oude komediantendrama's en kluchten werden zeker ook omstreeks 1650 nog in Skandinavië vertoond; aangevuld door de populaire successen die de acteurs nog kenden omdat ze erin meegespeeld hadden tijdens hun Amsterdamse jaren (1640/1646) en die, misschien veranderd en bekort, nu Hollandse en Deense kooplieden en schippers te zien kregen. | |
Vondels Toneelbroeders voor de magistraat van AmsterdamDe bekroning van hun roemrijke reis langs de Skandinavische vorstenhoven wordt de ontvangst na hun terugkeer in de stad waar ze hun carrière dertien jaar geleden waren begonnen. Niet alleen krijgen de toneelspelers van aartshertog Leopold zoals ze zich nog steeds noemen, nu toestemming om in Amsterdam te mogen optreden, waarschijnlijk tijdens de kermis (september-oktober 1653), maar bovendien gebeurt iets dat slechts bij hoge uitzondering plaats vindt: de magistraat van Amsterdam komt een toneelvoorstelling bezoeken. | |
[pagina 69]
| |
Vondel schrijft voor zijn vroegere medewerkers het welkomstwoord. Met trots en zwierige zelfverzekerdheid vermelden de ‘toneelbroeders’ hun optreden aan de bevriende hoven (Holstein en Kopenhagen), maar het bezoek aan Zweden wordt verzwegen. In de strijd om de beheersing van de Sont sympathiseerden de Amsterdamse kooplieden, en dus ook Vondel, vooral met de Denen. Men moest ook Zweden te vriend houden en Vondel schrijft uit persoonlijke geloofsverwantschap lofdichten op Christina, maar het was blijkbaar niet tactvol op dit moment Zweden en Denemarken in één adem te noemen. De toneelbroedersGa naar eind107 van den Aartshertoge Leopoldus,
Aan Magistraat en Wethouders van Amsterdam;
toen ze met hunne tegenwoordigheid het toneel vereerden.
Hebt lof, o edle Amstelheren,
Die onze bede niet ontzeit,
En met uw tegenwoordigheid
Hier kwaamt het treurtoneel vereren.
Dus is ons speelrol afgerold
In 't licht der Denemerkse kronen.
Dus mochten wij de kunst vertonen
Den Keizerlijken Leopold,
En Holstein, Hollands bondgenoten,
Beminners van den hogen schoen,
Die geest en wetenschappen voên
In hoven, en op trotse sloten.
Nu bloeit Athene in Amsterdam;
Dewijl het mild met zijne gunsten
Het hoofd der zeevaart kranst met kunsten
En loof, dat van Parnassus kwam.
Zo moet het nieuwe raadhuis rijzen,
Het Oost én Westen eeuwen lank
Vergulden uwe beurs en bank.
Zo moeten wij uw heusheid prijzen.
Grootachtbre Vaders, dat uw heil
Zich wijder strekk' dan enig zeil.
De aanwezigheid van de Amsterdamse magistraat bij een voorstelling van niet-Amsterdammers, concurrenten dus van de Schouwburg, was inderdaad een bijzondere eer. De Hoofden zullen zich wel verbaasd hebben en Jan Vos vooral. De schouwburgrekeningen van het Burgerweeshuis vermelden de gebeurtenis niet, want de inkomsten kwamen in dit geval ten goede aan een | |
[pagina 70]
| |
andere stedelijke instelling, het Spinhuis. Helaas ontbreken de archivalia die hierover inlichtingen kunnen verschaffen, zodat we niet weten wàt Jan Baptist en Nooseman gespeeld hebben en evenmin wáár. Vermoedelijk in de Schermschool in de Nes, eens de toneelzaal van de Oude Kamer. Dat bij de voorstellingen van de ‘toneelbroeders’ ook vrouwen meespeelden zou men kunnen opmaken uit een passage in de voorrede tot de uitgave van De wanhebbelijke liefde.Ga naar eind108 Daarin wordt beschreven hoe het gezelschap Nooseman-Van Fornenbergh, omdat ze vele jaren in ‘de Nederlanden, Duitsland, Denemarken, Pruyssen, Poolen en Zweden met malkanderen hadden gereist, - in kermistijd, verlof kreegen eenige weeken hier in onze Stad (Amsterdam) te speelen, daar ze groote toeloop hadden om de kostelijkheid hunner kleederen, kunstige Tooneelen, goede nieuwe Tooneelstukken, en ordentelijke uitvoeringe, vergezelschapt van deftige Speelsters (waaronder ook hunne eigene Vrouwen), in een tijd dat alle vrouwe-rollen op onzen Schouwburg nog door manspersonen wierden uitgevoerd’. Dit moet dus vóór 1655 zijn geweest, toen voor het eerst vrouwen optraden. ‘Nieuwe toneelstukken’ kan slaan op de bewerkingen naar het Engels, welke, voordat ze op het Amsterdamse toneel terechtkwamen, al behoorden tot het repertoire van de ‘Nederduitsche comedianten’ die tussen maart en september 1646 met Engelsen hadden samengewerkt. Maar het getuigenis dateert van een halve eeuw later (1704) en de auteur had zijn informatie dus uit de tweede hand. In ieder geval is het wèl waarschijnlijk dat Helena Heusen en Adriana van den Bergh al in de eerste tijd van hun buitenlandse reizen tot de troep hebben behoord. Vondel spreekt alleen over ‘toneelbroeders’; het begrip ‘toneelzusters’ was nog nieuw, in de tijd van zijn Gebroeders deden nog geen vrouwen mee. Mocht Vondel na het optreden van de toneelbroeders voor de magistraat van Amsterdam hebben gehoopt dat de leiders zich weer aan de schouwburg zouden verbinden, dan is die wens maar gedeeltelijk vervuld. Alleen Nooseman besluit daartoe na acht jaar afwezigheid, maar pas tegen het najaar van 1654. Waarschijnlijk is hij in de zomer van 1654 nog een keer in Hamburg geweest, want daar werd door Hollandse komedianten Calderons Het leven is een droom vertoond.Ga naar eind109 Jan Baptist is met zijn gezin naar Den Haag vertrokken en zal daar voorlopig blijven; Parkar woont in Amsterdam maar houdt zich een aantal jaren waarschijnlijk meer met schilderen bezig. Evenmin als Van Fornenbergh heeft hij ooit weer op het Amsterdamse toneel gespeeld. Dat Nooseman en Parkar tussen 1648 en 1653 niet aldoor afwezig waren, blijkt uit de geboorten van hun kinderen die ze in Den Haag of Amsterdam lieten dopen. Maar van de Fornenberghs ontbreken de geboorte-aangiften over een langere periode. Zijn ‘engelachtige dochters’83 moeten in het buitenland, ergens onderweg geboren zijn, evenals Catharina Nooseman. |
|