Langs kermissen en hoven
(1977)–Ben Albach– Auteursrechtelijk beschermdOntstaan en kroniek van een Nederlands toneelgezelschap in de 17de eeuw
[pagina 11]
| |
1. De wereld een toneelInleidingIn het felle leven van de 17de eeuw houdt de toneelspeler zijn medeburgers een spiegel voor. Tegelijk is hij zelf betrokken in de strijd om het bestaan, zwervend tussen armoede en tijdelijk gewin, vechtend om erkenning, altijd bezeten door uitbundige levenslust en plezier in fysieke actie. Hij leidt vele levens, niet alleen op het toneel maar ook in de werkelijkheid, scharrelt in allerlei zaken waarmee wat te verdienen valt. De werkloosheid is groot en wie bedelt wordt opgepakt. De kleine kring van magistraten is machtig. Waagt iemand het kritiek uit te oefenen in een anoniem pamflet dan loopt hij de kans om voor de schout geleid en gestraft te worden. Het leven is onveilig, vol list en bedrog. Om in leven te blijven of om zich nog meer te verrijken moet men slim zijn en komedie kunnen spelen. En dat doet iedereen: de gebreken simulerende bedelaars, de verarmde edellieden die pralend stand ophouden, de statig pronkende vrouwen, de pochende militairen, de kwasi-geleerde kwakzalvers, de opzichtige hoeren en koppelaarsters. Korporaalschappen poseren tijdens hun overdadige maaltijden, regenten en regentessen nemen fraaie standen aan als ze geschilderd worden. Rijke kooplieden-magistraten leven als vorsten, intellectuelen en architecten imiteren de glorie van het oude Rome. Gruwelen worden in deze harde tijd op het toneel naar Seneca's voorbeeld door iedereen gewaardeerd, maar ook de rauwste werkelijkheid wordt theater. Rechtspleging en executies spelen zich op straat af, het Dolhuis is een openbare vermakelijkheid. Zelfs de calvinistische dominees, aartsvijanden van het toneel, ontkomen niet aan de algemene theatraliteit. Ze gaan weliswaar luid te keer tegen het toneel maar zelf declameren en oreren ze, vullen de ruimte met hol geluid, begeleid door bestudeerde brede gebaren, niet anders dan rederijkers en komedianten. Zij kunnen de levenslustige feesten niet beletten, de optochten, de toneelvoorstellingen, het kermisvermaak met al zijn begoochelende kunstemakerij. De herbergen zijn vol, want bier is de enige volksdrank. Er klinkt gezang en muziek, men eet en drinkt, dobbelt en kaart, slim, handig en niet altijd eerlijk. De emoties laaien snel op, er wordt gevochten en gevrijd, plezier gemaakt en gedanst. Schutters trekken op met kleurige vaandels en dreunend tromgeroffel; rederijkers verlaten hun Kamers om met hun spel en vertoning het volk te vermaken en te beleren.
De wereld lijkt of is een groot theater. Deze gedachte houdt de 17de-eeuwers voortdurend bezig, vooral kunstenaars die met de levende werkelijkheid van spelen en vertonen te maken | |
[pagina 12]
| |
hebben. Al vóór 1600 constateert de erudiete rederijker-schilder Carel van Mander dat ‘op 's werelds toneel alle soorten personages spelen’.Ga naar eind1 De spreuk ‘Totus mundus agit histrionem’, ‘all the world's a stage’, het motto dat Shakespeares Globe Theatre zou hebben gesierd als commentaar bij het beeld van Hercules die de wereld torst, heet van Petronius afkomstig te zijn.Ga naar eind2 De schrijver van Satyricon, tijdgenoot van de theatrale tiran Nero en van de bewonderde Seneca, zag die werkelijkheid van de schijn dagelijks om zich heen. ‘The purpose of playing’ zegt Hamlet, ‘was and is, to hold as't were the mirror up to Nature’. Ook Samuel Coster schrijft toneel om het volk een spiegel voor te houden. Hij laat zijn gedramatiseerde ballade Tijsken van der Schilden (1613) eindigen met een toespraak door een Rederijker: Gelijk in een toon-spel alle de spelende personen ‘onderling verschillen, - zo zijn ook de mensen hier beneden in dit droeve dal, 't welk maar een groot spel is’ uiteenlopend van aard. De een is rechtvaardig, mild voor de armen; een ander daarentegen gierig, op voordeel uit en interpreteert zelfs de Schrift naar zijn eigen belang: ‘waar een bij honing uit trekt, daar zal een spin venijn uit zuigen, waaraan hij ten leste nochtans zelve aan barst’. Daarom, meent Coster, ‘zie elke speler in dit grote spel toe dat hij zijn personage wèl speelt, zoals de factoor (spelleider) het heeft beschikt’. Constantijn Huygens zegt hetzelfde: ‘de wereld is't toneel daarop de mensen mommen; gelukkig wie kan zeggen: is't nu zo, God kent de naaste dag’. Hugo de Groot parafraseert de antieke wijsheid ter inleiding van zijn Engelse uitgave van Seneca's treurspelen in het Latijn (1624), aldus vertaald: ‘life's mirror and our teacher is the stage, and to the stage, life the tragedian gives’. Vondel laat zijn bekende versregels aanbrengen boven de ingang van het eerste openbare theater en de Spaanse dichter Calderon de la Barca werkt de gedachte uit in zijn allegorische spel El gran teatro del mundo (1645).
Zo varieert ieder de zinspreuk naar eigen levensinzicht en ervaring, de schilderende rederijker, de volkstoneelschrijver, de stoïcijnse diplomaat, de protestants-humanistische geleerde, de katholieke Spanjaard en de dichter die het woord Schouwburg verzint. Voor een moderne socioloog geldt de gelijkenis zelfs als werkelijkheid: ‘elke communicatie is een rollenspel’.Ga naar eind3 De gehele samenleving mag dan één groot theater zijn, er blijven steeds lieden die van toneelspelen, het zich in wisselende gedaanten aan anderen vertonen, hun beroep willen maken. Want overal hebben mensen er wat voor over om naar ze te kijken, ze te beschouwen als toon-beeld van hun eigen werkelijkheid en deel te nemen aan een uitwisseling van levenservaringen en emoties.
De Hollandse schilderkunst van de 17de eeuw, over de gehele wereld verspreid, bepaalt onze visie op die tijd. De overvloedige literaire produktie, | |
[pagina 13]
| |
waaronder de dramatische letterkunde, bleef door de drukkunst bewaard. Maar de toneelwerkelijkheid, nauw verbonden met beeld en woord, onttrekt zich aan ons voorstellingsvermogen. De vitale verschijning van een komediant blijft in Huygens' kernachtige beeldspraken ‘een schaduw die men tast, een spook van weinig uren’. Het materiaal dat inlichtingen zou kunnen verschaffen is bovendien bijzonder schaars. In tegenstelling tot de 18de eeuw bleven van toneelspelers uit de tijd van Vondel en Rembrandt geen brieven, kritieken of mémoires en nauwelijks portretten bewaard. Men kent wat namen van mensen die meestal kort na hun dood alweer vergeten zijn. Maar het taalgebied waar Hollandse toneelspelers zich verstaanbaar konden maken was destijds groter dan nu. Na de vrede van Munster weet een groep komedianten zich roem te verwerven tot ver buiten de grenzen. Dit kan worden vastgesteld op grond van getuigenissen door tijdgenoten. Jan Baptist van Fornenbergh (1624?-1696), stichter van de eerste Haagse schouwburg, leidde samen met zijn confraters Gillis Nooseman (1627-1682) en Triael Parkar (1619-1673) een compagnie, die aan vier buitenlandse hoven werd gewaardeerd. Nooseman, getrouwd met Adriana van den Bergh (?-1661), de eerste vrouw op het Nederlandse toneel, speelde jarenlang samen met Adam Karelsz. van Germez (1612-1667)Ga naar eind4 van wie men althans iets meer weet, zodat het mogelijk is zich enigszins een voorstelling te vormen van de declamatorische traditie. Bovendien zijn er aanwijzingen dat Vondel met deze ‘toneelbroeders’ heeft samengewerkt. Gedurende twee perioden was Nooseman aan de Schouwburg verbonden (1640-1646; 1654-1664). Het Amsterdamse toneelleven komt daarom ter sprake voor zover het in deze samenhang een rol speelt.
In de volgende hoofdstukken wordt de voorgeschiedenis, het ontstaan en de ontwikkeling nagegaan van het toneelgezelschap en de beide leiders die meer dan veertig jaar bevriend zijn gebleven. De meester-komediant Jan Baptist van Fornenbergh zal in deze kroniek steeds meer op de voorgrond treden. |
|