| |
| |
| |
IX. De ‘val van Phebus' troon’
‘De nijvre Bijenzwerm, de ramp aan 't IJ ontkomen,
aast op 't gebloemt aan Maas- en Rottestroomen’.
Kort na de galavoorstelling, in Juni 1768 begon een nieuw genre de belangstelling van het publiek te trekken. De Fransche operette kwam in de mode, gelanceerd door het Vlaamsche gezelschap van Jacob Toussaint Neyts en voortaan speelden de Vlamingen ieder jaar in Mei te Amsterdam. De toeloop was geweldig, ook bij de voorstelling van de ‘Qualijk bewaarde dogter’, gevolgd door ‘De Deserteur’ (van Mercier en Monsigny) op 11 Mei 1772. De lange voorstelling was tegen half negen gevorderd tot het tweede bedrijf van laatstgenoemde opera, dat in een donkere gevangenis speelde. Om het tooneel te verlichten en te verduisteren werd een primitief systeem toegepast: voor iedere coulisse was een aantal bakken kaarssmeer met pitjes geplaatst en voor die lichtbakken werden ter verduistering kokers neergelaten. Tegen een waarschuwing van den leverancier in, had Neyts, om het tooneel beter te verlichten, het dubbele aantal pitten in de kaarssmeer laten doen, en toen de lichtkokers weggeschoven waren, bleek dat de smeer door de groote hitte in brand geraakt was. Een ‘machinist’ was zoo onhandig een emmer water over de vlam te gieten, waardoor het vuur onmiddellijk oversloeg op het (rechter) zijscherm en een oogenblik later brandden de touwen van het voordoek door, zoodat dit, en daarna ook de brandende kronen met donderend geraas neervielen. Er ontstond een ontzettende paniek onder het publiek. Tevergeefs maanden een van de
| |
| |
spelers en de architect Rauws tot kalmte aan, en daar bovendien verscheidene deuren gesloten bleken, vielen velen door het gedrang, zoodat de doorgang nog meer versperd werd. Toch wist het grootste deel van het publiek nog te ontkomen. De vlammen sloegen al om negen uur hoog boven het dak uit; over heel Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, tot op Texel en in den Haag was de weerschijn van het vuur zichtbaar. Op het tooneel trachtten eenige tooneelknechts, Rauws, en de ‘machinist’ Treffers met den tooneelmeester Brinkman den brand te bestrijden, maar tevergeefs. De tooneelknechts wisten zich nog te redden, maar de anderen zijn omgekomen. En in de zaal en in de gangen vond men de lijken van achttien bezoekers, o.a. het echtpaar Van Lennep en mevrouw Teixeira de Mattos; trouwe tooneelliefhebbers.
Simon Stijl geeft een uitvoerige, dramatische beschrijving van de ramp. Punt zat in zijn kamer op de eerste verdieping zijn kort tevoren met hem getrouwde vrouw uit een boek voor te lezen. Mevrouw Punt meende gerucht te hooren, maar hij kalmeerde haar, denkende, dat er een zakkenroller werd verjaagd, gelijk wel meer geschiedde. Maar het geschreeuw nam toe en even later kwam Simon Fokke hevig ontsteld de kamer binnen, roepende: ‘Brand!’ Ook de Regenten en de spelers vluchtten naar dit vertrek; de rook begon er al door te dringen, toen allen met moeite wisten te vluchten. Buitengekomen, wilde Punt het gebouw opnieuw in, om nog iets te redden, maar het was reeds te laat, en toen hij weer buiten kwam, had hij zijn vrouw uit het oog verloren, maar na lang angstig zoeken vonden zij elkaar terug. Zijn heele bezit, waaronder een mooie kunstcollectie en al zijn eigen schilder-, teeken- en graveerwerk was verbrand. Toch had de oude heldenspeler zijn zelfbeheersching niet verloren. ‘Kind’, zei hij tegen zijn vrouw, ‘wij hebben zo dikwerf die groote zielen, die door hunne rampen gedrukt, echter boven het geval verheven bleven, op het tooneel verbeeld: laat ons nu toonen, dat
| |
| |
wij het wezendlijk zijn, en er niet meer van spreeken’...
Maar, - al zorgden de Regenten dadelijk voor een nieuwe woning met gratis vuur en licht, - zijn tijd was voorbij: de brand had op radicale wijze een einde gemaakt aan de klassicistische periode. Het was een tragisch symbool, - deze ondergang van de klassieke treurspelkunst door de zucht tot verfraaiing der aankleeding, van een operadirecteur.
Zelden heeft een plaatselijk voorval zulk een algemeene beroering gewekt als deze schouwburgbrand op een moment, dat het tooneel zich opnieuw in de belangstelling van de ontwikkelde burgerij begon te verheugen. Er verschenen niet minder dan tweehonderd geschriften in den loop van het jaar 1772, - pamfletten, treurzangen, afbeeldingen van den brand. Maandenlang moet er in Amsterdam over niets anders gesproken zijn. De ‘fijnen’ verkondigden al spoedig de bijgeloovige meening, dat de ramp een ‘straf Gods’ beteekende voor de zondigen, die zich aan het ijdel tooneelvermaak te buiten gingen en den Zondag na den brand werd door meer dan één Calvinistischen predikant gesproken over toepasselijke bijbelteksten. Er verschenen ook vlugschriften in dezen geest.
Een storm van verontwaardiging onder de ‘verlichten’ stak op, en ook Betje Wolff trok van leer in haar ‘Zedenzang aan de Menschenliefde’: ‘Schijnheiligen, hebt gij dan harten hard als staal?’...
De kerkeraad drong er met klem op aan, dat de ‘tempel der zonde’ niet herbouwd zou worden. De Stadsregeering benoemde, om de moeilijkheden te omzeilen, een commissie van acht leden en deze had een jaar lang werk eer de vraag kon worden beslist, of er een nieuw theater moest komen. Dat zij 8 April 1773 in bevestigenden zin antwoordde, bewijst hoe die invloed der vijanden van het tooneel tenslotte niet catastrophaal was. Het terrein van den ouden Schouwburg werd gekocht door het R.K. Oude-Armenkantoor, dat zich daar nog altijd bevindt.
De tooneelspelers waren volkomen verslagen. Twee
| |
[pagina t.o. 152]
[p. t.o. 152] | |
De brand van den Amsterdamschen Schouwburg, 11 Mei 1772. Het tooneel met een scène uit ‘De Deserteur’. Naar een prent van S. Fokke. - Tooneelmuseum.
| |
| |
acteurs heetten van zorg en schrik te zijn gestorven, maar de Regenten riepen een maand na den brand de artisten bijeen en boden hun een wachtgeld op voorwaarde, dat zij zich aan den eventueelen nieuwen schouwburg zouden verbinden. Punt en zijn vrouw werd f 1000.- voorgesteld, maar hij ging er niet op in, en schijnt al spoedig het plan opgevat te hebben, als zelfstandig leider op te treden. Er was in dien tijd een bloeiend amateurtooneelleven in Amsterdam; overal kon men opvoeringen zien van en voor de leden van liefhebberijgezelschappen. Punt had bovendien al sinds jaren een dicht- en tooneellievenden kring om zich heen gevormd, en zoo kwam hij tot zijn plan, een ‘sociëteitstheater’ op te richten, een beroepstooneelvereeniging, die voornamelijk voor leden optrad. Punt bood eerst zijn plan, buiten de Regenten om, den Burgemeester aan, en in Augustus 1772 zocht hij zijn ouden tegenstander Corver te Schoonderloo bij Delfshaven op, tijdens de daar gebruikelijke kermisvoorstellingen, om dezen uit te noodigen aan zijn gezelschap deel te nemen. Maar Corver, wien Punt f2000.- beloofde, op een wankele financieele basis, ging hier niet op in, al animeerde Punt hem met de mededeeling, dat hij nu niet meer zou behoeven te reizen. Maar Corver zag daar niet tegen op.
Het was anders een mooi plan, interessant wegens het voorgestelde repertoire. Het moest een ‘kunstgenootschap van zedelijke tooneelspellen’ worden, een waarlijk verheffend tooneelgezelschap. Vier, in de 18e eeuw nog nooit gespeelde treurspelen van Vondel stelde Punt voor op te voeren: ‘Joseph’ en ‘David’ (alle deelen?); ‘Samson’, ‘Lucifer’; de beste treurspelen van Corneille, Racine en Voltaire: ‘Polyeucte’, ‘Athalia’ en ‘Zaïre’ (hier nog niet vertoond), ‘Alzire’ en De la Mottes ‘Maccabeeën’. Deze treurspelen zouden niet door een naspel, maar door een concert gevolgd worden, en ‘een Romeinsch, Grieksch of vaderlandsch treurspel door een zedekundig blij- of kluchtspel’. Zeer opmerkelijk is in dit plan Punts ideaal om bijbelsche treurspelen
| |
| |
te geven, die sinds Vondels tijd hier niet meer op het tooneel werden geduld.
Er kwam helaas niets van dit alles: enkele dagen na het gesprek met Corver bleken de Regenten achter Punts plannetje te zijn gekomen. Zij namen hem deze ‘onderkruiperij’ hoogst kwalijk, daar Punt door hen van een gratis woning was voorzien en zij hem, hoewel hij het wachtgeld geweigerd had, nog als kastelein beschouwden. Tegen Mei werd hem deze woning opgezegd. Punt sprak in een advertentie tegen, dat het plan van hem was, maar het viel niet te ontkennen. Veel sympathie ontmoette het project niet.
Zijn collega, de tooneelspeler Evers, had eenige goede relaties te Rotterdam en door hem liet Punt zich overhalen om Amsterdam, dat nog steeds aarzelde tot den bouw van een nieuw theater over te gaan en waar zijn kansen nu slecht stonden, te verlaten en in Rotterdam een bestendig tooneelgezelschap op te richten. Er verschenen na zijn vertrek onmiddellijk eenige schimpdichten; o.a. van den dichter Nomsz, die in zijn ‘Amsterdamsch O Jemeny’ zijn speeltrant bespotte:
‘Nu missen wij zijn fraai geschreeuw;
hij loeide in toorn gelijk een leeuw.
Wat sloeg hij netjes in de hand!
Zijn handschoen was steeds even schoon;
het klitste als hij riep: Ach! of Goon!
Zijn wezen stond steeds in een plooi;
zijn hoepelrok zat altijd mooi.
Met stijve kniën was zijn marsch,
zijn tred was altijd even bars,
en eeuwig stond hem 't hoedje dwars.
Het was een zeer gewaagde onderneming voor een acteur van een en zestig jaar, die nog nooit buiten Amsterdam had gespeeld, om nieuw te beginnen in een vreemde stad, zonder theatertraditie. Maar Punt was vol goeden moed. Hij maakte een afspraak met den eigenaar van een houten schouwburgje aan den Binnen- | |
| |
weg, zekeren Erkelens, om daar op te treden en contracteerde met de voornaamste Amsterdamsche tooneelspelers. Het oorspronkelijk voor Amsterdam bestemde ontwerp bracht hij nu naar Rotterdam over. Het nieuwe gezelschap, onder Punts lijfspreuk ‘Finis coronat opus’ beloofde weer stukken van Vondel: niet meer ‘Lucifer’ en ‘David’, maar wel de andere en bovendien ‘De Maagden’. Veel succes had Punt ook hier niet met zijn plan, maar hij was nu wel genoodzaakt door te zetten. Hij huurde op eigen kosten het theatertje en liet er wat aan verbouwen. Niemand minder dan Pieter Barbiers schilderde de décors en Punt zelf copiëerde de Lairesses oude ‘Hofzaal’. ‘Kunst- en vliegwerk’ bezat de schouwburg niet; en de nieuw gemaakte costuums waren ouderwetsch en armoedig. Het Romeinsche costuum was een copie van het verouderde Amsterdamsche.
Over Punts vier moeilijke Rotterdamsche jaren schrijft Haverkorn van Rijsewijk zeer gedocumenteerd en uitvoeriger dan ooit een periode van het Amsterdamsche tooneel behandeld is. Wij verwijzen daarom voor een meer gedetailleerde kennis naar ‘De Oude Rotterdamsche Schouwburg’ en beperken ons tot de hoofdzaken.
Punt was na den brand dikwijls ziek geweest, maar hij kreeg zijn oude vitaliteit dadelijk terug, toen hem zijn nieuwe ‘Romeinsche’ costuum werd gebracht. Hij trok het onmiddellijk aan, en zou er, volgens Stijl, zijn ernstige ziekte door vergeten hebben. In het vroege voorjaar van 1773 huurde Punt een woning aan den Leuvehaven, en ook zijn zuster Lucia (1717-1804) kwam naar Rotterdam over. Zij was na het overlijden van haar eersten man met den chirurgijn Van der Meule getrouwd en van dezen gescheiden; nu droeg Punt haar het toezicht over de costuums op. Ook Punts zoon (geb. 1741) werd lid van het gezelschap. Hij beteekende als acteur niet veel en leidde, naar het heette bovendien een losbandig leven. In 1771 speelden de Bouhons te 's Gravenhage in de Fransche Comedie met het echtpaar Jan Punt: vermoedelijk zijn hier Punts zoon en schoondochter bedoeld. Over de
| |
| |
laatste wordt verder nergens gesproken; maar zij moeten nog een zoontje gehad hebben. Corver spreekt tenminste in 1782 over Punts kleinzoon.
Tooneelmeester en gelegenheidsdichter van Punts gezelschap werd Anthony Spatzier (zie blz. 99), verder waren als eerste actrices, behalve Mevrouw Punt-Fokke, Hendrina Molster-van Thil (zie blz. 100) en Cornelia Bouhon aan het gezelschap verbonden, en als acteurs o.a. Jean Bouhon en zijn drie kinderen, de families de Bruyn, van der Stel, Evers en 's Gravesande en als ‘reclame’-dichter Simon Rivier.
De opening vond plaats op Woensdag 26 Mei 1773 met een gelegenheidsspel van Ds. Abr. Maas ‘De Opening van Apollo's Tempel’, (waarin tot ieders teleurstelling Apollo-Punt kwam aanwandelen in plaats van uit den hemel neer te dalen), en een opvoering van de Brueys' ‘Gabinia’. Van Punts repertoire-vernieuwing kwam niet veel terecht: kort na de opening werd hem te verstaan gegeven, dat in ‘Apollo's Tempel’ bijbelsche treurspelen en zelfs de ‘Polyeucte’ contrabande waren. Ook het spel stond niet op een hoog peil. Punt zelf was over zijn besten tijd heen en maakte alleen nog indruk in stukken, waarbij zijn stijl en zijn leeftijd pasten. Hij begon bovendien gebrekkig te worden; en zijn gezicht en zijn gehoor werden slechter. Juffrouw Punt was gezet en niet mooi en ook niet jong meer (zes en veertig jaar); de andere eerste actrice zelfs boven de vijftig. Spatzier paste niet in het treurspel en Punt Jr. bezat weinig of geen talent. Alleen Cornelia Bouhon was een zeer goede actrice, maar zij zou het gezelschap spoedig verlaten.
Blijspelen en stukken met vertooningen trokken meer belangstelling dan de klassieke tragedies. Zelfs in zijn lijfrol wist de twee en zestig-jarige Achilles niet meer te boeien; een deel van het publiek bleef onder het spel zitten praten. Slechts de spektakelstukken, zooals ‘Het Ontzet van Leiden’, waarin Punt nog altijd het verouderde costuum droeg - en blijspelen met tusschenspelen veroorzaakten eenigen toeloop. Corvers sombere
| |
| |
voorspelling, dat Punt het niet zou kunnen bolwerken, begon al na de eerste veertien dagen bewaarheid te worden. Bouhon verliet met zijn geheele familie het gezelschap, omdat Punt zich niet aan de afspraak gehouden had, iedere veertien dagen af te rekenen. Blijkbaar was er van de abonnementsgelden door het aanschaffen van decors en costuums al niets over. Bouhon vormde een eigen troep; Punt vervolgde hem wel wegens contractbreuk, maar zette niet door. ‘Ik was zo mak in mijn directeursschap niet’ zegt Corver. Punt werd door Bouhon nog belasterd wegens woordbreuk en om zijn ‘gemaakt zedekundig gelaat’; de brave oude heer met zijn goede bedoelingen werd van schijnheiligheid beticht...
De volgende maand begonnen andere acteurs te deserteeren; het geheele gezelschap dreigde al uit elkaar te spatten. Het hielp Punt niet, of hij een monopolie voor de kermis verkreeg, zoodat zelfs Corver, die jarenlang met zijn Leidsche en Haagsche spelers in Rotterdam had gespeeld, het optreden verboden werd. Het bleek duidelijk, dat Punt niet geschikt was, om een troep te leiden.
Op dit critieke moment gelukte het hem, twee Rotterdamsche kooplieden voor het tooneel te interesseeren: Cornelis van der Pot en Gelinus van Spaan, dilettantdichter en koopman in naalden. Zij namen de directie van hem over, financierden de voorstellingen en noodigden twee leden der Vroedschap uit, met hen het Schouwburgregentschap op zich te nemen (Mr. Th. A. Elsevier, 1733-1778, en Ph. Boogaart). Punt accepteerde met graagte het hem voorgestelde hooge salaris van f 3200.- plus de positie van ‘kastelein’ met een vrije woning aan de Boompjes, en bovendien werden de décors en costuums voor f5200.- van hem overgenomen.
De leiding kwam van October 1773 in handen van de Rotterdamsche heeren; zij brachten verbeteringen aan in de zaal en in de costumeering: er werden fraaie 16e-eeuwsche oudhollandsche costuums gemaakt. Het nieuw huren van het schouwburgje leverde financieele moeilijk- | |
| |
hedenop en bovendien begon de oprichting van den Amsterdamschen Schouwburg op het Leidscheplein eenige Rotterdamsche patriciërs tot navolging te inspireeren: men kocht een stuk grond aan den Coolsingel en verkreeg gelden voor den bouw van een nieuw theater. Het kostte Erkelens van ergernis het leven, ‘zo men zeide’.
Al gedurende Punts directie was een reeks ‘Brieven van een Rotterdamsch heer’ verschenen over de voorstellingen van het gezelschap, en zij werden nu voortgezet tot Mei 1774. De schrijver is blijkbaar een geïnteresseerde, misschien de acteur Rivier, of de geldschieterdichter Van Spaan. Hoe partijdig deze criticus ook voor Punt is, men kan zich voorstellen, dat Punt in enkele van zijn oude rollen nog wel gewaardeerd kon worden; in figuren als Van der Werf en Philips van Bourgondië scheen nu zelfs een zekere wijsheid en menschelijkheid te zijn gekomen. ‘Van der Werfs deftige houding voor den raat, zijn liefde voor de burgerij en zijn stad, zijn felle haat tegen de Spanjaarden en stantvastigheid in den nood wiert door hem allernatuurlijkst vertoont’. Door zijn opvatting van de figuur van Nero als een wantrouwend veinzer voelden de toeschouwers hoe de tiran tot zijn wreede daden was gekomen. De vurigheid van ‘Herodes’, zijn woede, en, in het eind zijn wroeging ‘deeden alles beven’ en ‘vele tranen storten’. Van zijn ‘Philips van Bourgondië ging iets ontzagwekkends uit; hij speelde de rol nu in een mooi costuum: een roodzijden damast onderkleed met goud en een zwartfluweelen mantel met bonten rand’. Als Clovis (in ‘Childerik’) gaf Punt edele menschelijkheid: ‘houdende zelve in het geven der strengste bevelens ene zagtheid, die onder de hartheid eens Tyrans was, en waardoor men in Clovis geheel wat anders dan een Dwingeland ontdekte’. Zijn Willem I was zoowel ‘vorstelijk als vaderlijk’; tegenover den Spaanschen afgezant eerder ontroerend dan vijandig en zijn bevelen aan Maurits klonken als vriendelijke raadgevingen. Bij de gevangenneming van den ver- | |
| |
rader Hendrik trad hij niet op ‘als een gestrenge wreker’, maar als ‘iemand die het kwaat enkel beletten wilde en alleen het beste van het lant
zogt’.
Maar voor vele van zijn rollen was Punt te oud geworden: een twee en zestigjarige Achilles, of een optreden als de achttienjarige Konradijn waarvoor de ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’ hem al ruim tien jaar eerder te oud vond, moeten zielige vertooningen zijn geweest.
De bouw van het Rotterdamsche Theater ging geheel buiten Punt om. Het schijnt dat er, al kort nadat hij de directie had neergelegd, meeningsverschillen tusschen hem en de Regenten waren ontstaan wegens het bouwplan; de Commissarissen hadden zelfs opdracht gegeven, Punt niet bij het werk toe te laten, en het zou niet bij dit conflict blijven. De schouwburgbestuurders begrepen, dat vernieuwing ook van het repertoire en het tableau de la troupe noodig was. Zij hadden al eenige burgerlijke tooneelspelen doen opvoeren, waaronder twee van Mercier, maar voelden dat Punt hiervoor niet de aangewezen man was. In Maart of April 1774 had Juffrouw Molstervan Thil, die met Corver bevriend was, dezen gevraagd, in de beneficevoorstelling der Rotterdamsche acteurs te willen optreden. Corver stemde toe, en de keuze viel op ‘Gustavus’ van Piron. Maar Punt verzette zich hiertegen; Gustavus was vermoedelijk een van de rollen, die Corver en hij elkaar in Amsterdam al betwist hadden. Voor de tweede maal belette hij den gevaarlijken tegenstander het optreden. Een voorstel van de Commissarissen aan Corver om een andere rol te kiezen, weigerde deze. Intusschen gingen de belangrijkste spelers van Corvers Haagschen troep naar den nieuw in te wijden Amsterdamschen Schouwburg over en mede daardoor slaagden de bestuurders van den Rotterdamschen Schouwburg er in, Corver te engageeren om twee maal per maand op te treden.
Daardoor werd Punt, wel heel anders dan zijn bedoeling was geweest toen hij zijn Rotterdamschen
| |
| |
Schouwburg stichtte, tegenover zijn ouden tegenstander geplaatst. De nieuwe Schouwburg kwam twee maanden later klaar dan de bedoeling was en werd den 28sten December 1774 ingewijd met ‘Maria van Bourgondië’, treurspel van Mevrouw L.W. van Winter-van Merken, in tegenwoordigheid van de Rotterdamsche en Schielandsche overheid. De schrijfster en haar man waren ook geïnviteerd, maar zij heeft zich met de opvoering van haar werk niet willen bemoeien. Punt verscheen voor de zooveelste maal als Apollo ten tooneele om, nederig, ‘winderige verzen op te snijen’. Voor het eerst moest Punt nu zelfs als Achilles in het nieuwe ‘habit à la grècque’ optreden (zie blz. 130) en was hij genoodzaakt zijn handschoenen uit te laten. ‘Dit moet een verdriet voor hem geweest zijn, niet om overtekomen!’ zegt Corver; ‘hij gewende er evenwel aan’. De Schouwburg beschikte, als men Betje Wolff gelooven mag, over zeer fraaie costuums: ‘de garderobe is vorstelijk; men heeft er kleeren, die waarlijk ten uitersten prachtig en kostbaar zijn. De Grieksche en Turksche kleeding munt uit boven tgeen ik elders van dien aard ooit zag’. Ook de décors, voor een deel van Nic. Muys, werden zeer bewonderd.
De schouwburgdirectie deed moeite, ook het gezelschap op een hooger peil te brengen. De slechtste acteurs werden ontslagen; en eenige begaafde leerlingen van Corver geëngageerd: Jacoba Wouters, Dirk Sardet en de later zoo beroemde Ward Bingley.
Men drong bij Corver erop aan, met Punt samen te spelen, maar dit heeft hij niet gewild: Punts houding bij de voorgenomen benefice-voorstelling zat hem nog dwars. Maar, zegt Corver, ‘ik nam geen een stuk waarin ik een rol van hem bezigde. Nero in Brittanicus en Rhadamistus zijn de eenige geweest, die ik eerst in het tweede jaar, van hem gespeeld heb; anders had ik altijd stukken van mijn tooneel, dat echter voor de tooneelspelers vrij lastig viel’. Heelemaal waar is dit niet: Rhadamistus speelde Corver 20 Februari 1775 en Nero 3 April, dus nog in het eerste
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
De brand van den Amsterdamschen Schouwburg, 11 Mei 1772. De zaal. Naar een prent van C. Bogerts naar P. Barbiers. - Tooneelmuseum.
| |
| |
seizoen, en in het tweede seizoen trad hij op in vier oude rollen van Punt: Timantes in ‘Demophontes’, Ladislaus in ‘Weneeslaus’, Anthenor in ‘Zelmire’, en als ‘De Graaf van Warwick’. Maar dit zijn inderdaad uitzonderingen. De acteurs werden genoodzaakt voortdurend nieuwe rollen te leeren, maar Punt kwam nog steeds met zijn oude repertoire, waarvan het grootste deel al meer dan dertig jaar geleden gecreëerd was. Behalve een rolletje in een enkel gelegenheidsspel en misschien de hoofdrol in het prulstuk van Rivier, ‘Hertog Willem V’ was Adolf van Gelder, de minnaar van Maria van Bourgondië, Punts eenige nieuwe treurspelrol. Ongetwijfeld tegen zijn zin, misschien onder pressie van de nieuwe directie, heeft hij bovendien eenige malen de hoofdrol gespeeld in Diderots ‘drame bourgeois’ ‘De Vader des Huisgezins’, in de berijmde bewerking van Van Elvervelt, naar het proza-origineel (23 Maart 1774). Bij de hernieuwing der engagementen in Maart 1775 werd Punt en zijn vrouw meegedeeld dat zij minstens vier nieuwe rollen per seizoen moesten uitbrengen. Er is niet veel van terechtgekomen: ‘De Camisards’ van Mevrouw Van Winter was het eenige nieuwe stuk dat Punt heeft ingestudeerd. Het thema: de Hugenotenvervolging trok zijn Calvinistische hart blijkbaar aan.
Punt was den Rotterdammers niet meegevallen en in de vergadering der aandeelhouders werd een aanmerking op het hooge salaris van hem en zijn vrouw gemaakt. Punt werd bij de heeren ontboden (18 Sept. 1775) en moest vernemen, dat hij en zijn vrouw f 1000.- minder zouden ontvangen. Ook zijn positie als kastelein kwam reeds wankel te staan. De belangstelling van het publiek bleef onbevredigend en in December werden ook de andere salarissen verlaagd. Men wachtte nu nog op een geschikte aanleiding om zich van de dure en te weinig presteerende familie Punt te ontdoen.
In deze dagen schijnt mevrouw Punt, die evenals haar man een ‘struggle for high life’ voerde, tijdens een voorstelling, waarin zij niet speelde, plaats genomen te hebben
| |
| |
in een van de loges naast de dames van de ‘Regenten’. Dit veroorzaakte groote verontwaardiging onder de Rotterdamsche dames en de Commissarissen besloten ‘Juffrouw Punt’ te vernederen door haar in de komende jaarlijksche opvoeringen van Vondels ‘Gijsbrecht van Aemstel’ niet meer dan een figurante-rol te geven. Catharina Punt-geb. Fokke, jarenlang een bewonderde Badeloch van het Amsterdamsche tooneel en ook nu nog de eerste actrice, werd uitgenoodigd mee te zingen met de nonnen in de kloosterscène. Mevrouw Punt weigerde; ter vergadering bij den heer Elsevier werd haar opnieuw gevraagd of zij bereid was ‘als non in het klooster te gaan’ (welk een verachtelijke spot klinkt al uit die wijze van notuleeren!). Zij bleef bij haar weigering en werd daarop onmiddellijk ontslagen. Punt zelf werd opnieuw het kasteleinschap aangeboden en een salaris van f 1200.- wanneer zijn vrouw zich alsnog vernederde, - anders niet meer dan f 600.-. Punt vroeg bedenktijd, maar deelde nog denzelfden avond mee, het met zijn vrouw eens te zijn, en weigerde fier het engagement. Maar den volgenden dag kregen zij weer eenige hoop op verzoening door een brief van de Regenten. Punt kwam excuus vragen ‘voor het gepasseerde met zijn vrouw’ en vroeg nederig of zij dan tenminste een van de Reien mocht voordragen. Een minder voorname actrice - de goede Juffrouw Evers was ertoe bereid gevonden - zou dan kunnen zingen in de kloosterscène. Maar de bepruikte hoofden schudden ontkennend. ‘De zaak was reeds te wereldkundig’. Juffrouw Punt was en bleef ontslagen. Tegelijk werd Punt voorloopig beschouwd, ook bedankt te hebben en er werd onverwijld bepaald ‘dat er voortaan geen acteurs of actrices zullen mogen in de logies of amphitheaterlogie zitten’...
De Commissarissen besloten nu ‘te spreken met Corver’, die een hooger handelswaarde bleek te vertegenwoordigen. Corver had een goedgekozen, modern repertoire gebracht: veel treurspelen van Voltaire;
| |
| |
Racines ‘Brittanicus’ - (Corneille was uit de mode), Otways ‘Venice preserved’ en een groot aantal blijspelen tooneelspelrollen, die hij natuurlijk en menschelijk speelde. De cosmopolitisch-Fransch-georiënteerde Marten Corver, die nu al jaren voor het Stadhouderlijk hof optrad, moet de aristocraat van het Hollandsche tooneel zijn geweest. Men kan zich voorstellen, dat het ‘goede’ publiek naar den Schouwburg kwam als hij optrad in een karaktercomedie van Regnard of Marivaux of Destouches of in een der moderne ‘drames bourgeois’. De titels der door hem gespeelde rollen geven aan, welke typen hij met zijn esprit, zijn vakkennis en psychologisch inzicht, uitmuntend moet hebben weergegeven: ‘De Dobbelaar’ (Regnard), ‘De Getrouwde Philosooph’ (Destouches), ‘De Amerikaan’ (De Lafont), ‘De Verkwister’ (Destouches), ‘De verwaande Hollandsche Franschman’, ‘De Verstrooide van gedachten’ (Regnard), ‘De Glorieus’ (Destouches).
Corver werd door de Regenten ontboden; men stelde hem een vast engagement voor, maar hij wilde daar alleen op in gaan, als hem de directie van het gezelschap werd opgedragen. Corver kon zich deze houding permitteeren, maar in een van de Regenten, Gelinus van Spaan, die op de hand van Punt was, zou hij een gevaarlijken vijand ontmoeten. Ondanks diens protest werd Corver tot directeur benoemd, onder de voorwaarde, dat het repertoire in overleg met de Regenten zou worden geregeld. Punt mocht blijven als kastelein en als acteur met achttien rollen per jaar op een salaris van f 600.-. Corver was ook het kasteleinschap aangeboden, maar hij weigerde dit, omdat hij den ouden confrater niet uit zijn huis wilde zetten. Niettemin zag Punt in hem de oorzaak van de ondergane vernederingen. Nog meer zorgen belastten den ouden acteur: zijn zoon was onhandelbaar en soms dagenlang zoek. Hij had de voorwaarden van het nieuwe engagement geweigerd; werd daarop ontslagen, maar tenslotte weer in genade aangenomen op voorspraak van zijn vader en zijn collega's. De oude
| |
| |
Punt wist zelfs gedaan te krijgen, dat zijn zoon de helft van het tractement uitbetaald kreeg over de maand waarin hij ontslagen was geweest. Maar in Maart 1776 beklaagde Punt Jr. zich opnieuw over zijn geringe salaris ‘moetende hij anders bedanken’. Het resultaat was, ‘dewijl hij het dùs begrijpt’, dat zijn engagement als geëindigd werd beschouwd. Ook Punts zuster werd niet opnieuw geëngageerd. Zij bleef in Rotterdam wonen, waar zij op hoogen leeftijd, 7 Februari 1804 is overleden.
De tegenslagen van de familie Punt waren hiermee nog niet ten einde. Het moet een niet te verkroppen ergernis voor den ouden acteur zijn geweest te vernemen, dat Corver tot directeur was benoemd van het door hem in het leven geroepen Rotterdamsche gezelschap. Hij had met afgunst het succes van Corvers gastvoorstellingen gezien, en meende nu, dat, als hij maar achttien keer per jaar optrad, het publiek die enkele malen zou toestroomen. De werkelijkheid bleek anders.
Corver trad in October 1776 op als directeur van den nieuwen Rotterdamschen Schouwburg. Hoewel door de bepalingen van het contract eenigszins beperkt, zou het toch wel mogelijk zijn geweest, om belangrijke hervormingen door te voeren, wanneer het niet een wespennest was geweest, waarin hij zich had begeven. Het streelde zijn eerzucht, dat men hem noodig had in het door zijn ouden tegenstander verkeerd geleide tooneel, maar er waren te veel aanleidingen voor conflicten, dan dat zelfs de strijdbare Corver ze kon overwinnen. Met Punt bleef hij vriendelijk omgaan, maar er werd, zegt Corver, ‘onderdehand veel kwaad gestookt’: ‘men maakte lasterschriften tegen mij; enfin het begon het Amsterdamsche spelletje van de jaren 1761 en 1762 weer te worden. - Ik bevond, dat ik met meer gemak een nieuwe troep van de straat kon oprapen, als eene daar 't verderf reeds in zat en gekoestert was, te recht te brengen; had ik het niet om het bestaan gedaan, ik had met het tweede jaar er reeds van af gezien’.
Punt was als tegenstander uitgeschakeld, maar nu
| |
| |
zette de directeur Van Spaan Corver den voet dwars. Gelinus van Spaan was in zijn vrijen tijd ‘tooneeldichter’, lid van een dier vele dichtgenootschappen, waar de leden elkaar ophemelden en ‘winderige’ verzen ‘bulkten’ en ‘bromden’. Tegen dergelijke ‘poëeten’ richtte Corver zich voortdurend, ook in de ‘Tooneelaantekeningen’, omdat zij de tooneelspelers, zooals Punt bedierven. Van Spaan verachtte Corvers opvattingen en zijn ‘modernen’ stijl: al bij zijn eerste optreden als gast had de schouwburgregent den heelen avond met den rug naar het tooneel gezeten. Bovendien was Van Spaans belangstelling voor het gezelschap van Punt niet belangeloos geweest: een mooi actricetje, Maria Elizabeth de Bruyn - vermoedelijk een nichtje van Punts eerste vrouw, de onvergetelijke, jonggestorven Anna Maria de Bruyn, - had zijn bizondere aandacht...
Thans was Corver met de rolverdeeling belast, die tot nu door Van Spaan was geregeld, en nauwelijks was de nieuwe directeur zijn taak begonnen, of er ontstonden al oneenigheden met Van Spaan, die zijn ‘Mietje’, wier talent Corver betwijfelde, in bescherming nam. Ook de repertoirekeus veroorzaakte conflicten. Het prulstuk van Punts ‘hofdichter’-acteur Simon Rivier, ‘Hertog Willem V’ heeft Corver zeker niet willen spelen. Van Rivier, juffrouw de Bruyn en Van Spaan is het bekend, dat zij tegen Corver intrigeerden, en Punt zal er zich ook niet van onthouden hebben. Zijn oude grootmoedigheid liet hem meer en meer in den steek, zegt Corver: ‘ook was zijn gemoed al te dikwijls op heele zware toetzen gesteld geweest, - om altoos juist zo grootmoedig niet te denken.’
Intusschen bleven de zaken slecht gaan, en zelfs in zijn achttien voorstellingen trok Punt weinig publiek. Begin Maart 1777 moesten de contracten vernieuwd worden en nu namen de commissarissen een radicaal besluit: Punt moest worden ontslagen, ook als kastelein, want het was gebleken dat het kasteleinschap voordeeliger verpacht kon worden. Zij vroegen nog Corvers oordeel. Hij protesteerde; het zou Punts ondergang zijn, maar het antwoord
| |
| |
was: ‘geschiedt het nu niet, dan zal het toekomende jaar vast geschieden, en of ik den man een jaar vroeger of een jaar later bederf, ik moet hem toch eindelijk bedanken’. Corver bleef bij zijn protest, maar zonder resultaat. De Regenten stelden hem zelfs nog een verhooging voor, omdat hij nu achttien keer meer zou moeten spelen. Maar hij wenschte niet te profiteeren van Punts ongeluk: ‘dit zoude ik als bloedgeld aanzien, en mijzelven altijd verwijten’. Aan het geven van een ‘pensioen’ dachten de kooplieden-regenten geen oogenblik. De oude, eens vurig bewonderde acteur, die Rotterdam een tooneelgezelschap had gegeven, werd letterlijk op straat gezet.
Den 19den Maart deelden de regenten in de vergadering Punt hun besluit mee. Verontwaardigd, maar beheerscht droeg hij ook dezen laatsten slag.
Corver beschrijft het voorval, als een mooie theaterscène: ‘zich tot twee der heeren keerende, die dezelfde waren, aan wie hij bij zijn komst te Rotterdam zich geadresseerd hadt, (Van der Pot en Van Spaan) zou hij zich dus geuit hebben: ‘is dit nu dat groote werk, zijn dit nu die beloften, die mij zoo schoon bij mijne komst alhier voorgesteld zijn; 't is wel, ik zal vertrekken’, en zich tot de andere twee keerende (Viruly en Bosch) ‘over U heb ik mij niet te beklagen! mijne Heeren! maar U beiden’, zeide hij tot de twee anderen, ‘vordere ik ten jongsten dag voor Gods rechterstoel, wegens de onrechtvaardige handelswijs aan mij betoond’; zich verder voor de andere twee buigende, zeide hij, ‘mijne Heeren ik blijf Uw dienaar’; en verliet hiermede de kamer’.
Eenige dagen later deelde Punt zelf de bizonderheden van zijn ontslag mee aan zijn vrienden S. en Abr. Dijkman te Amsterdam, in een brief (zie Bijlage B.), waarin hij Corver van zijn ondergang beschuldigt. Abraham Dijkman antwoordde vol sympathie, dat hij hoopte, Punt op het Amsterdamsche tooneel terug te zien, en hoe hij daartoe al met Punts oude vrienden gesproken had. Den 14en April uitte hij opnieuw zijn verbitterde verontwaardiging (Bijlage B2). Men had van bevriende zijde
| |
| |
nog getracht, de kasteleinij voor hem te huren, maar Punt vertrouwde die geste niet en verlangde alleen nog maar naar Amsterdam terug te keeren, in de hoop, daar nog te kunnen spelen. Zijn zelfbewustzijn was nog ongebroken, waar hij schrijft over het succes van zijn optreden als Cortez. Smalend laat hij zich uit over de liefhebberijtooneelen en over een jong meisje, dat misschien door Corver was ontdekt: Johanna Cornelia Wattier, die in October 1777 zou debuteeren en tot aan haar dood een groote bewondering behield voor haar directeur en leermeester Corver. Het blijkt echter niet uit deze passage in zijn brief, dat Punt haar heeft zien spelen. Het debuut van de vrouw, die later door Napoleon de grootste actrice van Europa zou worden genoemd, heeft hij niet meer meegemaakt. Den 14en April 1777 nam Punt afscheid als Ninus in het treurspel ‘Semiramis’ van Voltaire, vertaald door zijn ouden vijand Nomsz. ‘De wijze op welke hij op een na zijn laatsten regel, ‘mijn bloed druipe op Uw kop, en spatte U in 't gezicht’, tegen Juffrouw Molster-van Thil, die de Semiramis speelde, uitsprak, gaf genoeg te kennen, dat hij haar in zijn hart, voor de oorzaak van zijn ongeluk hield; en gevolglijk zal ik ook bij hem niet vrij geweest zijn’, zegt Corver.
Punt bleef tot October in Rotterdam wonen, en in dien tijd was hij nog getuige van Corvers moeilijkheden. Het conflict tusschen dezen en Van Spaan kwam nu op een meer principieel terrein tot uiting: de dichter-koopman wilde Corver zijn berijming van Merciers tooneelspel: ‘Jenneval ou le Barnevelt français’ opdringen. Corver weigerde een stuk in lamentabele verzen op te voeren, waarvan hij te Leiden al een proza-vertaling naar het origineel had gespeeld. Dergelijke bewerkingen beschouwde hij terecht als zotte smakeloosheden. Van Spaan gaf zich niet gewonnen, intrigeerde onder de acteurs, die nu, met den miskenden Rivier aan het hoofd, zijn poëzie-berijming van Merciers ‘Adelaart’ opvoerden in hun benefice-voorstelling, waarvan de keuze den tooneelspelers vrij stond. Corver koos daarop voor zijn
| |
| |
benefice ‘Jenneval’ in de prozavertaling. Op het tooneel kondigde hij die voorstelling aan met een geestige, brillante rede, tegelijk een program van zijn denkbeelden, en een vurig pleidooi voor ‘Natuur’ en ‘Rede’; en in een voorrede bij een in dezen tijd uitgegeven vertaling bespot hij de ‘dichtgenootschappen’; bij de vertaling van den ‘Tartuffe’ schreef hij een hoonende opdracht ‘aan de huichelarij onder het poëetendom’. De schimpdichten bleven niet uit. Corver heette ‘Voltaires priester en profeet’, een ‘dwarrelgeest’, een ‘blufknaap’, een ‘vreemde rekel’ en een versje jammert: ‘Ach had gij Punt, Uw ouden speler, behouden, voor dien slinkschen nar’. De oude Anthony Spatzier zou de hoofdrol gespeeld hebben in een andere rijmbewerking: ‘De Graaf van Olsbach’ en bleek ook geen voorstander van de prozadrama's. Maar wel vond de oude beschermeling van Mauricius, dat de tooneelspeler ‘verstaanbaar spreken, doch niet prekend declameeren moet’. Door zijn dood in September 1777 was voor Corver deze nieuwe moeilijkheid van de baan. Te Leiden had hij de nieuwste prozadrama's gespeeld, en zelfs de treurspelen van Onno Zwier van Haren - zonder veel succes overigens - maar te Rotterdam bleek de repertoirevernieuwing nog moeilijker door te voeren. Corver speelde hier zelfs Vondels ‘Joseph’-trilogie zonder dat de Regenten zijn streven steunden. Hij bewonderde Vondel en Hooft; de moderne dichters konden nog van hen leeren: ‘onze tooneeldichters zijn te schoolmeesterachtig, en durven niet toetasten, om, zoals Vondel deed, de waarheid te zeggen; 't zijn niets dan mooye opgesmukte woorden, zonder zaken, die men thans voor den dag brengt’. Hij citeert zelfs Shakespeare, en, hoewel hij te veel 18e-eeuwer was om het werk van den grootsten dramaturg ongerept te
vertoonen, is zijn opvoering van ‘Hamlet’ (in de bewerking van Ducis, vertaald door Mevrouw De Cambon-Van der Werken) toch zeer opmerkelijk. De nieuwe stukken, burgerlijke tooneelspelen, de prozadrama's, zelfs de operette, zullen nooit in staat zijn het
| |
[pagina t.o 168]
[p. t.o 168] | |
Allegorische voorstelling. Schilderij van Jan Punt, 1773. - Occo Hofje te Amsterdam.
| |
| |
Treurspel te onderdrukken, ‘als men maar een Vondel, een Hooft, een Corneille, een Shakespear, een Voltaire of een Lessing kan doen tevoorschijn komen; goede tooneeldichters en goede spelers en speleressen, om het wel uit te voeren’. Vergelijkt men Corvers repertoire met dat van Punt, dan blijkt in de practijk het verschil vooral te bestaan in hun waardeering van Voltaire: Punt vertoonde geen enkel van diens stukken; Corver niet minder dan zeven. Zooals Punt indertijd de Nederlandsche Corneillespeler was geweest, zoo bleek Corver de Voltairespeler bij uitnemendheid.
Na Punts vertrek bleef Van Spaan tegen Corver intrigeeren. Het begon hem te vervelen, en de energieke directeur maakte een uitvoerige ‘memorie’ op, welke hij liet drukken en den aandeelhouders toezond. Waarheidsgetrouw, onverbloemd wees Corver op de corrupte handelwijze van den schouwburgregent. Het voor de 18e eeuw nogal verbazingwekkende resultaat was: het ontslag van Van Spaan, een van de twee oprichters der schouwburgvereeniging. Maar een jaar later waren de financiën van dien aard, dat besloten werd, het gebouw te verhuren. Den Schouwburg huurde toen, door middel van een strooman ... juffrouw De Bruyn, daartoe financieel gesteund door Van Spaan. Toen trok Corver zich terug; zijn laatste rol op het Rotterdamsche tooneel was: ‘De zwaarmoedige Engelschman’ (17 September 1779). Ruim een jaar later zou ook juffrouw De Bruyn het veld moeten ruimen omdat het theater wegens den oorlog met Engeland gesloten werd. Zij is tenslotte in een klooster terechtgekomen. Corver heeft nog een enkele maal een gastrol vervuld, eens zelfs met ‘Mietje’ de Bruyn als partner.
|
|