| |
| |
| |
VIII. De klassieke richting overwint
De twist tusschen Punt en Corver tegen den meer principieelen achtergrond veroorzaakte na 1760 een scheiding in de Amsterdamsche tooneelwereld. Bovendien bestond er sinds jaren een gespannen verhouding tusschen eenige acteurs en de Regenten. De dochter van Juffrouw Ghijben was in 1756 met den Waal Jean Bouhon getrouwd; de anonieme auteur van een schandaalkroniekje ‘'t Galante Leeven der Amsterdamsche en Rotterdamsche actrices’ vertelt allerlei kwaadaardige anecdotes over de familieverhouding (zie F.v.d. Goes in Het Tooneel 1878). Cornelia Bouhon had veel temperament en ook de Regenten zouden het dikwijls merken. Telkens deden zich kleine wrijvingen voor: nu eens om het weigeren van een rol, dan weer wegens een plagerij tegenover een collega (Juffrouw Fokke). Punt schijnt met veel tact dit conflict bijgelegd te hebben. De schuldige vroeg excuus en het reeds gegeven ontslag werd ingetrokken. Bij een volgend incident volgde nog eens ontslag en opnieuw engagement. De verhouding bleef gespannen, maar de Regenten hadden het echtpaar noodig: zij was een van de eerste actrices en hij een zeer goed balletdanser. Maar een snoevende opmerking van Bouhon over zijn onmisbaarheid tegen den tooneelmeester zette nog meer kwaad bloed.
Den 18den December 1762 zou een galaopvoering plaats hebben van Voltaires ‘Wedergevonden Zoon’ ter eere van het bezoek der Prinsen van Nassau-Weilburg en van Hessen-Cassel. Bouhon met zijn vrouw en haar
| |
| |
kleedster - een Française met wie zij sinds Mei een modewinkel hield - begaven zich naar den Schouwburg, maar de gerechtsdienaars wilden hen niet toelaten. Bouhon verklaarde, dat zijn vrouw en hij moesten optreden; er ontstond een woordenwisseling waarbij het echtpaar door de soldaten geslagen werd. Een der regenten kwam op den woedenden Bouhon af, werd door dezen beleedigd, en sleepte den danser mee naar de Regentenkamer, waar de ruzie werd voortgezet. Niet weinig verstoord ging Bouhon tenslotte naar het tooneel. Zijn vrouw was ondertusschen door een officier binnengelaten, maar toen weigerde een suppoost den doorgang aan haar kleedster. Een regent mengde zich in deze nieuwe ruzie, na veel moeite gelukte het de twee dames om op de plaats van bestemming te komen, maar toen zag Mevrouw Bouhon tot haar groote verontwaardiging al een andere actrice in haar costuum! Deze en nog andere voorvallen waren oorzaak, dat Bouhon ontslag vroeg voor hem en zijn vrouw. Het werd hun 3 Januari 1763 schriftelijk bevestigd; zij zijn daarna niet meer opgetreden, - althans voorloopig niet.
Corver had handig van de situatie geprofiteerd. In het voorjaar was het conflict tusschen Punt en hem al begonnen een principieele strijd te worden en door zijn Parijsche reis van hetzelfde jaar was zijn voornemen om het Nederlandsche tooneel te hervormen, nog versterkt. Al vóór het incident met de Bouhons moet hij een afspraak met hen en eenige andere acteurs hebben gemaakt, om een gezelschap op te richten. Aan deze ‘conspiratie’ zooals hij het noemt, hadden, behalve Bouhon en zijn vrouw en Corver (zijn vrouw was in 1759 gestorven) de echtparen 's Gravesande en Van Marle deelgenomen. Mevrouw van Marle was een zuster van Mevrouw Bouhon; zij is afgebeeld met Angemeer in ‘De Vrek’. Er waren er die de bepaling wilden gemaakt zien, dat geen of allen zich weer zouden laten engageeren. Bouhon zwoer ‘zich liever een kogel door den kop te jagen’ dan aan dit theater terug te keeren, maar Corver antwoordde met
| |
| |
een ironische opmerking. Hij kende de tooneel-mentaliteit en inderdaad zou enkele jaren later eerst ‘Keetje Bouhon’ en daarna ook haar man met hangende pootjes terug keeren. De jonge acteur Weemeyer was oorspronkelijk ook bij het complot betrokken, maar hij verried het voornemen aan de Regenten. Na Corvers vertrek zou hij diens rollen overnemen, en toen hij enkele jaren later zich toch nog bij Corver wilde verbinden, weigerde deze den ‘verrader’ een engagement.
Toen de Regenten de hangende plannen vernamen, riepen zij de artisten tegen de gewoonte in al in Februari bijeen, en stelden voor het komende seizoen verhoogde gages voor. Corver sloeg het aanbod af en maakte zijn voornemen bekend, om Amsterdam te verlaten. Zijn contract liep nog tot Mei 1763; daarna is hij met de zes mede-‘conspiranten’ naar Leiden vertrokken. Aan het slot van het seizoen droeg Spatzier volgens het gebruik een sluitingsgedicht voor, waarin het gedrag der vertrekkende acteurs, op tegenover de Regenten nogal kruiperige wijze werd afgekeurd. In 1765 zijn Corver en zijn spelers nog enkele malen in den Amsterdamschen Schouwburg opgetreden. Kort daarna liet hij in den Haag, in de Assendelftstraat, een eigen theater bouwen. Daar heeft later ook Cornelia Bouhon nog dikwijls gespeeld.
Door het vertrek van de beste jonge acteurs zal het tooneel er na 1763 artistiek niet op vooruitgegaan zijn. De spotliederen ontbreken ook niet. Een broer van Corver, - hij kwam uit West-Indië - werd geëngageerd, maar hij bleek ‘een prul der prullen’; tot de nieuwe acteurs behoorde verder Simon Rivier, een middelmatig komisch acteur. Maar in April 1763 was de goede actrice Hendrina van Thil aangenomen (zie blz. 100).
Het zal voor Punt een opluchting zijn geweest, nu zijn groote rivaal Amsterdam verliet: hij was voortaan onbetwist de leidende figuur van het Amsterdamsche tooneel. De in de jaren 1762/65 verschenen tooneeltijdschriften geven eenige bizonderheden over de door hem gespeelde
| |
| |
rollen. Het blijkt, dat hij het grootste deel van zijn oude repertoire ook na 1753 heeft gespeeld: de heldenrollen in de treurspelen van Corneille, Crébillon, Racine, Claas Bruin, Huydecoper, Feitama, De Marre, Van Steenwijk; de hoofdrollen in eenige oude Hollandsche stukken, die om de vertooningen veel publiek trokken:... Vondels ‘Gijsbrecht’, en ‘Faëton’ (de ‘Palamedes’ werd niet meer gespeeld), Bontius' ‘Ontzet van Leiden’, ‘De Dood van de Graven van Egmond en Hoorne’ van Asselijn, Bidloo's ‘Karel, erfprins van Spanje’, ‘Karel de Stoute’ van Verhoek. Historische figuren schenen hem evenzeer aan te trekken als klassieke helden en ook voor het Spaansche stuk behield Punt steeds een zwak. Maar hij speelde opmerkelijk weinig Oosterlingen; rollen als Abdaram (Bruin), Mahomet (De la Noue), Thamas Koelikan (Van Steenwijk), de Deugdzame Hoveling (C. Bruin) verdwenen van het repertoire of werden door anderen overgenomen. Blijspelrollen heeft hij na 1753 niet meer gespeeld.
Na Punts rentree heeft Feitama nog getracht, het repertoire, in den ouden geest, te vernieuwen door enkele treurspelen, o.a. van Corneille en Crébillon, opnieuw te bewerken. (Pyrrhus, Gabinia, Stilico, Pertharitus, Marius, Darius); daarvan bleven alleen Crébillons ‘Pyrrhus’ en de Brueys' ‘Gabinia’ op zijn rollenlijst; het laatste stuk werd zelfs zijn openingsspel te Rotterdam. Over de uitvoering van deze nieuw vertaalde treurspelen had de dichter veel aan te merken (zie hiervoor blz. 128).
Het aantal nieuwe rollen, dat Punt na 1753 speelde, is gering in vergelijking met zijn repertoire voor 1745. Het zijn er, over bijna twintig jaren verdeeld, niet meer dan veertig geweest. Toch heeft hij enkele voor zijn tijd zeer moderne rollen gespeeld: in de treurspelen van Voltaire (o.a. ‘Olimpia’), van Marmontel (‘Aristomenes’, ‘De Heracliden’), De la Harpe (‘De Graaf van Warwick’), in Lemierres ‘Hypermnestra’, en in de ‘comédies larmoyantes’, de ‘Melanide’ van Nivelle de la Chaussée, Voltaires ‘Enfant prodigue’, ‘De Vriendschap’ van Van der Winden.
| |
| |
Over vele dezer rollen geven de ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’ en het ‘Schouwburgnieuws’ soms vrij uitvoerige critieken. Het ‘Schouwburgnieuws’ verscheen voor het eerst in Juli 1762, zonder de opvoering te bespreken. Daarmee begon de ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’, ruim een maand later, 30 Augustus 1762. Pas nadat de laatste opgehouden had te bestaan (Mei 1763) kwam het ‘Schouwburgnieuws’ met critieken over het spel, tot Mei 1765. Beide tijdschriften verschenen anoniem. De Tooneelbeschouwer vertegenwoordigt den nieuwen smaak en schrijft in den geest van Corver, maar wijst toch ook wel op diens fouten. De jaargang werd opgedragen aan den acteur Spatzier, misschien omdat deze de gelegenheidsdichter van den Schouwburg was, en ook omdat men daarmee de gevoeligheden Punt-Corver omzeilde. Er moeten verschillende auteurs aan meegewerkt hebben; de latere criticus spreekt iets minder gunstig over Corver, vooral na diens ontslag. Het ‘Schouwburgnieuws’ citeert niet, zooals het andere tijdschriftje, moderne opvattingen, en zijn meestal hooggestemde spelcritieken bevatten maar weinig zeggende détails. De auteur staat niet afwijzend tegenover den nieuwen Franschen smaak, maar heeft toch ook vaak bewondering voor Punt, ondanks zijn herhaalde opmerkingen over diens schreeuwen aan het eind van een claus. Velen klagen trouwens hierover, (zie blz. 93). - Na Corvers vertrek verscheen in het Schouwburgnieuws een apart rubriekje, gewijd aan het Leidsche gezelschap.
Al was Punts tweede periode een achteruitgang vergeleken bij zijn eerste, uit deze critieken blijkt toch, dat hij nog dikwijls groote tooneelspeelkunst te zien gaf. Den ‘modernen’ ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’ achten wij hiervoor de betrouwbaarste bron. Als ‘Achilles’ (zie het portret, in 1770 gegraveerd), maakte hij nog steeds grooten indruk. Ook zijn andere oude rol: Philips van Bourgondië in ‘Jacoba van Beieren’ (zie blz. 62) wordt zeer geroemd. Daarin ‘kon men het weezentlijke
| |
| |
karacter van Philips zien doorstaalen, wat hij alles vol vuur, en natuurlijk als een heerschzugtig Vorst uitvoerden’ (26 Maart 1763). Enkele maanden later schrijft het ‘Schouwburgnieuws’: dat Punt den dwingeland ‘volkomen wist te verbeelden’: ‘zijne gestalte, gebaarden en omstandigheid waren altemaal eevenreedig zijnen rol: zijne aankomst, gang en uitspraak, waren verzeld van die deftigheid, welke eenen Vorst betamen’. Een van zijn beste rollen bleef ‘Don Louis de Vargas’ (zie blz. 70). ‘Dit schijnt een van de meest begunstigde rollen van Mr. Punt te zijn’, oordeelt de vooruitstrevende ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’. De rol van Herodes (blz. 69) zette hij niet te sterk in, maar des te grooter indruk maakte zijn climax van heftige gewetenswroeging, Volgens het ‘Schouwburgnieuws’ wist hij als ‘Karel, erfprins van Spanje’ de gemoederen door zijne sierlijke uitspraak bij uitneemendheid te bekooren en aandachtig te maaken’. Zijn ‘Sesostris’ (blz. 73) vindt hetzelfde tijdschrift nog altijd ‘onverbeterlijk’. Hoewel van de meeste spelers in Corneilles ‘Dood van Pompejus’ wordt gezegd, dat ‘Romeinsche deftigheid’ niet hetzelfde is als ‘winderige opgeblazenheid’, speelde Punt in zijn oude rol van Caesar ‘het beste van allen’. Het oordeel over de rollen, waarmee Punt zijn tooneelloopbaan hervatte, luidt over het algemeen, evenals bij Corver (zie blz. 90) zeer gunstig. Achilles (door Corver geprezen) in Racines ‘Ifigenia in Aulis’ is naar den smaak van den Tooneelbeschouwer (1762) niet Fransch genoeg, maar volgens het ‘Schouwburgnieuws’ (1764) waren de toeschouwers opgetogen en werd het zesde tooneel van het vierde bedrijf door Punt en Duim onverbeterlijk gespeeld; men mag zeggen, dat zij ‘wonderen deeden’.
Punt beeldde meesterlijk de wanhoop en de wraakzucht van den teleurgestelden minnaar uit, en ook in het tweede tooneel van V ‘heeft de Hr. Punt zich tot verbaazing van een ieder, niet min wonderlijk gekweeten’. Achilles was ‘recht zijne rol’.
Niet minder indruk maakte zijn Van der Werf in
| |
| |
‘Het ontzet van Leiden’, en vooral het tooneel, waarin Van der Werf zijn lichaam de hongerige burgerij aanbiedt. ‘De voortreffelijke Punt liet deeze manhaftige taal met zulk eene blijkbaare standvastigbeid verzeld gaan, ja hij ging kloekmoedig zijne burgeren tegemoet, dat er de aanschouwers aandoening van moesten hebben’ (Schn.) Orestes in Crébillons ‘Electra’ speelde hij zeer goed, zegt Corver, beter nog dan Orestes in Andromache, waarin Brinkman hem nabij kwam. De rol van Arminius (Campistron) vervulde Punt ‘tot aan het derde bedrijf zeer goed’ (Htb.) in overeenstemming met de rol ‘trotsch’ en ‘heldhaftig’ (Schn.). Zijn Eneas (Rotgans) was ‘wel gekarakteriseerd’ (Schn.), Quinaults ‘Agrippa’ vond de Tooneelbeschouwer ‘zeer goed’, het ‘Schouwburgnieuws’ ‘buitengemeen’; zijn Seleucus in Corneilles ‘Rodogune’ ‘wonderbaarlijk’ (Schn.). Maar voor den achttienjarigen Konradijn (Smids) was hij te oud (Htb.). De ruim vijftigjarige acteur speelde nog veel jeugdige rollen, en zou dit blijven doen. Zijn spel als Ladislaus in Rotrous ‘Wenceslaus’ - ook een van zijn oude rollen - keurt de Tooneelbeschouwer in scherpe bewoordingen af. Zijn kleeding was belachelijk, zijn gebaren banaal. Hij geleek een ‘volmaakte plug (d.i. losbol) in plaats van een prins door spijt vervoert: met een dwars hoedjen en een vingertje omhoog dreigde hij Kassandra’. De voordracht was afschuwelijk; alle regels werden in vieren gehakt, evenals in de opvoering van Crébillons ‘Pyrrhus’ (zie blz. 128). Maar Betje Wolff werd door deze laatste rol toch zeer ontroerd. Beide zoo ongunstig beoordeelde voorstellingen vonden plaats in December 1762, de maand, waarin de ruzies tusschen de acteurs en de Regenten een hoogtepunt bereikten. Misschien zijn de
moeilijkheden achter de coulissen van nadeeligen invloed op het spel geweest. Maar ook op andere plaatsen maakte de Tooneelbeschouwer aanmerkingen op Punts spel. Naar aanleiding van zijn Sabinus (Oct. '62) in het door Corver ongunstig beoordeelde treurspel van Richer ‘Sabinus en Eponina’ wenscht de
| |
| |
criticus, dat ‘deeze man dat ruwe, tgeen zijn helden zo ontziert, uit zijn houding wilde laaten, wat meer deftig en min opgeblaazen te zijn’. Hinderlijk was ook zijn geschreeuw bij het afgaan, geheel tegen de situatie in, welke juist om een fluisterenden toon vroeg. Het was slechts de eerzucht, die Punt ertoe verleidde op deze wijze applaus uit te lokken.
Gunstiger, en dikwijls ook meer gedetailleerd beoordeelt hem het ‘Schouwburgnieuws’. Het verhaal van den Bode in den ‘Gijsbrecht’ declameerde Punt ‘onnavolgbaar, zoo in lieflijkheid van uitspraak, als in hertbeweeglijkheid en gebaarden; moetende dien beroemden Acteur de glorie in dezen volkomen wegdragen’. Ook zijn ‘Cid’ heet nog ‘algemeen behaaglijk’; Cinna speelde Brinkman zeker even goed als Punt en ook de raisonneursrol Cato lag hem niet, maar met Duim als Hoorne muntte Punt in Asselijns ‘Dood van de Graven Egmond en Hoorne’ als Egmond ‘onverbeterlijk uit’; als Minos in ‘Scilla’ (Rotgans) gaf ‘de Heer Punt bij uitstek genoegen’: als Nero in Racines ‘Brittanicus’ ‘een volledig schilderij van een wreeddadig en tyrannig vorst’. Zijn zelfmoord in het laatste bedrijf maakte een diepen indruk. Zeer veel lof wijdt de criticus aan zijn Orestes in ‘Orestes en Pylades’ (de la Grange).
‘De Heer Punt, welke deeze rol uitvoerde, was overheerlijk in zijne actiën, en speelde deeze omstandigheid in zijn volle kracht: elk woord wierdt ondersteund door de voortreffelijkste gebaarden en gelaatingen en verstrekte tot een voorwerp van beweeglijkheid van den aanschouwer: kortom, hij deedt een meesterstuk in die rol, en men heeft hem in lange zoo uitmuntend niet zien speelen’ (26 Jan. 1764).
Ook zijn Romulus (Houdart de la Motte) heet ‘onverbeterlijk’ ('63), een jaar later ‘overheerlijk’, behalve het schreeuwen op sommige plaatsen.
Al deze rollen had Punt reeds vóór 1745 vervuld, en, al waren er verscheidene bij, die hij niet meer had moeten
| |
| |
spelen, al was zijn kunst zeer ongelijk, al kon hij opgeblazen zijn en hinderlijk schreeuwen, - dikwijls vertoonde hij nog zijn oude kracht, vooral in ‘romantische’ en heroïsch-edelmoedige situaties. Klassieke vorsten en historische figuren, waarbij zijn leeftijd en zijn expressief-theatrale stijl pasten, kon men nog zeer van hem bewonderen: Philips de Goede, Don Louis, Caesar, Herodes, Van der Werf, Agrippa, Constantijn de Groote, Coriolanus, Nero, Orestes. Voor Achilles werd hij al te oud.
Het is opmerkelijk, dat bijna al deze stukken nog uit de 17e eeuw dateerden; alleen ‘Jacoba van Beieren’ (De Marre) en ‘Coriolanus’ (Bruin) zijn uitgezonderd. Het lag niet aan Punt, dat Vondel er zulk een geringe plaats tusschen inneemt, (zie hiervoor blz. 67 en blz. 153).
Van de door hem na 1753 nieuw ingestudeerde rollen worden ook die in de oudere treurspelen het meest gewaardeerd. Over zijn spel in de nieuwe vertalingen van Feitama schreven wij reeds (blz. 95); de door Corver uit den mond van den dichter geciteerde afkeurende critiek wordt bevestigd door het oordeel der tijdschriften: beide verwijten Punt zijn schreeuwen als Pyrrhus en in ‘Gabinia’. Beter was zijn Telephus in ‘Polyxena’ van De Lafosse, maar dit was al een oude vertaling, dus misschien een van zijn vroegere rollen. Eigenlijk zijn er maar drie geheel nieuwe rollen zeer goed beoordeeld. Zijn spel in ‘Den Grooten Belisarius’ (naar Rotrou), opnieuw vertaald door Op den Hooff, (1763) wordt (door het ‘Schouwburgnieuws’) ‘meesterlijk’ en ‘op 't treffendst’ genoemd; zijn samenspel in de herkenningsscène van, ‘Gustavus’ (naar Piron, door Lucas Pater) met Juffrouw Fokke wist ‘de aanschouwers de traanen uit de oogen te halen’, en vooral zijn ‘Demophontes’ (naar Metastasio, le opvoering 20/4 1761) wordt zeer geroemd. Daarbij paste Punts opera-achtige stijl het best; hij speelde er afwisselend de titelrol en die van Timantes in. Over de eerste creatie is zelfs de ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’ geestdriftig, en het ‘Schouwburgnieuws’
| |
| |
noemt zijn spel ‘onvergetelijk’. De opvoering was trouwens zeer goed: de drie voornaamste acteurs ‘hebben wonderen gedaan’, vooral Punt, ‘die deezen avond alle omstandigbeden eigenaartig en onnavolgbaar heeft uitgevoerd’. Het tijdschrift publiceert er zijn portret bij met een lofdicht. Eenige jaren later werd dit treurspel waardig gekeurd om het bezoek van Prins Willem V aan Amsterdam met een galavoorstelling op te luisteren.
Het nieuwere treurspel lag Punt blijkbaar minder goed. De ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’ beschrijft in 1762 uitvoerig zijn verkeerde opvatting van de figuur van Brutus in Voltaires ‘Dood van Cesar’; een van zijn oude rollen. Bij het oprapen van een brief vóór het standbeeld van Pompejus bekeek Punt eerst dit beeld van hoofd tot de voeten voordat hij zei: ‘Wat zie ik voor Uw beeld, Pompejus, nederleggen’, en na het oprapen en lezen van den brief sprak hij de woorden: ‘Neen, gij zijt Brutus niet’ op een toon alsof dit hem uit de verte werd toegeroepen, waarna hij zich half omkeerde, om te antwoorden: ‘Ik ben 't en wil het weezen’. Neen, zegt de criticus, al wil je Brutus wezen, je bent hem niet! Na het lezen van Servilia's brief, hem door Caesar gegeven waar Brutus zeggen moet: ‘Bedriegt mijn oog mij niet? zou hij mijn vader wezen?’ keek hij Caesar strak aan, in plaats van de aandacht gevestigd te houden op den brief, waaruit die verrassing ontstaan moest. Zulk een beschrijving geeft een denkbeeld van Punts theatraal, plastisch spel, dat indrukwekkend kon zijn als het te pas kwam, maar, onjuist aangewend, onnatuurlijk moest lijken. Als Titus in Voltaires ‘Brutus’ speelde hij volgens het Schouwburgnieuws wel goed, ‘doch door het ijsselijk schreeuwen heeft hij de fraaiste zeggingen haare deftigheid en sieraad benomen’ (1764). Zijn eenige nieuwe Voltaire-vertolking: Cassander in ‘Olimpia’ noemt het graag groote woorden gebruikende ‘Schouwburgnieuws’ bij de première op 12 Maart 1764 ‘onverbeterlijk’. De moderne Tooneelbeschouwer vond zijn oude rol van
| |
| |
Constantinus in Nivelle de la Chaussée's ‘Fausta’ nog ‘zeer fraai’, maar ‘Aristomenes’ (naar Marmontel, in 1763, première 15 Dec. 1755) ‘tamelijk wel’. Zijn Stenelus in ‘De Heracliden’ noemde het ‘Schouwburgnieuws’ ‘meesterlijk’. De rol van ‘Dionys de Tiran’ (van Marmontel, première 12 Febr. 1759) en Danaus in Lemierres ‘Hypermnèstra’ (zie blz. 116), waarvan de eerste opvoering 15 Februari 1762 ging, werden volgens Corver door hem bedorven (Brief aan den Htb.), maar Adriaansz was over de laatste rol wèl te spreken, (vgl. echter zijn op blz. 107 geciteerd oordeel). Chevrier vond dat Corver, Mej. Bouhon en Punt in deze opvoering ‘se sont surpassés’. In de meeste nieuwe treurspelrollen hindert zijn neiging tot schreeuwen: ‘Monsr. Punt speelde 't karakter van Meledijn (in “Adela”, naar De la Place), een zeer deugdzaame Sultan, die zo bezadigt verliefd is als een Hollander, en door den Vizier telkens noch tot deugd wordt aangespoord. Hij heeft eenige dingen zeer wel gespeeld’, ‘doch zeer verschrikkelijk geschreeuwd zo dikwijls hij van het Toneel ging’ (Htb.). Het ‘Schouwburgnieuws’ klaagt over die luidruchtigheid bij de beoordeeling van zijn Siamek in Cordiers ‘Zarucma’ (Première 18 April 1765), en ook bij de vertolking van den ‘Graaf van Warwick’ in het treurspel van De la Harpe (première 11 Febr. 1765), al deed hij daarin ook ‘wonderen van vermogens’. Als ‘Ferdinand Cortez’ (van Piron, vertaald door Nomsz, première 7 April 1764) speelde hij ‘vrij wel’, maar door zijn geschreeuw werd de overwinnaar een ‘geweldenaar’. Zijn houdingen waren ‘te tirannisch en te sterk’, ‘daar echter zijne daaden in alle
opzichten edelmoedig waren’. In geen van de nieuwere treurspelen blonk Punt dus bizonder uit en zijn neiging tot schreeuwen bleek hierbij het sterkst. Het is ook opmerkelijk, dat hij als directeur van zijn eigen theater te Rotterdam geen enkel stuk van Voltaire speelde.
Interessanter nog is de tegenstrijdigheid van meening over zijn spel in eenige ‘comédies larmoyantes’. Vroeger
| |
| |
had Punt al eens Destouches' ‘Glorieus’ gespeeld; volgens Corver slecht. In 1759 doet het eigenlijke burgerlijke tooneelspel in verzen hier zijn intrede met Voltaires ‘Wedergevonden Zoon’ (12 Maart 1759, vertaald door Hartsen, die bevriend was met Punt) en, enkele maanden later (26 November) de ‘Melanide’ van Nivelle de la Chaussée, gevolgd door het eerste Nederlandsche stuk van dit genre: ‘De Vriendschap’, van Van der Winden (10 Maart 1760). Deze moderne stukken vormen de belangrijkste vernieuwing van Punts repertoire en trokken veel publiek.
Het oordeel der critici over zijn spel is verdeeld. Volgens Corver voelde Punt niets voor dit genre, en speelde hij het alleen omdat hij deze rollen niet aan een ander gunde. ‘Hij kon in deze dingen niet werken’ (nl. de ‘drames’ in proza), ‘even zoo min als in de stukken van Destouches, of anderen van dien aard; gelijk de Wedergevonden Zoon en de Marquis in Melanide er bewijzen van geleverd hebben’. Hiertegenover staat het oordeel van den met Corver sympathiseerenden ‘Tooneelbeschouwer’, die zijn Alardus in ‘De Wedergevonden Zoon’ ‘zeer fraai’ noemt. Het ‘Schouwburgnieuws’ geeft een duidelijker oordeel:
‘De Heer Punt heeft de fraaje rol van Alardus zeer wel uitgevoerd, alleen kwam ons zijne val voor Sofia, wat al te ruuw voor; ook dunkt het ons wat oneigen, hoe nederig die rol ook voorkomt, van zijn verhaal en afsmeeking aan zijne minnares, geheel uitgestrekt op de vloer liggende, te doen, te meer, daar de verbeeltenis van dien op de openbaare straat geschied; men behoorde zulke vertooningen beter in hunne natuurlijke eigenschappen te schoeien, om meerder te behaagen’.
Bij het vernemen van zulk overdreven spel is men geneigd, Corver gelijk te geven. Maar het ‘Schouwburgnieuws’ vond, dat Punt ‘ongemeen harttreffende voor Alardus den wedergevonden zoon heeft gespeeld: zijne ontmoeting met zijne minnares Sofia, als ook met zijn vader Ernestus, is eene overheerlijke omstandigheid’.
| |
| |
En in de ‘Melanide’ zou hij ‘heerlijk’ de rol van den Marquis hebben vervuld, vooral de scène van het terugvinden van zijn vrouw in het vijfde bedrijf. Over het ‘zedenspel’ ‘De Vriendschap’ sprekende, zegt Corver, dat de auteur naderhand ‘een schrikkelijk berouw had’ van de rolverdeeling en over de opvoering niet zeer tevreden zou zijn geweest. Maar zelfs de ‘Hollandsche Tooneelbeschouwer’ was enthousiast: ‘met welk eene zoetvloeijendheid hebben zij (Punt en Duim) de veerzen van dit spel opgezongen! en hoe natuurlijk zijn hunne houdingen geweest’. Hij raadt alle kooplieden aan, het spel te gaan zien en de manier van spreken ‘op de beurs en in de koffyhuizen in te voeren’. Maar, zoo dunkt ons, dit ‘zingen’ was, ook in het verband van den tijd, in een ‘comédie larmoyante’ toch allerminst op zijn plaats. Ook het ‘Schouwburgnieuws’ is enthousiast over de wijze, waarop Punt den edelmoedigen Eduard (den trouwen vriend tegenover een ontaarden broer) ‘in zijne volkomene kracht onnavolgbaar volvoerd’ had. Eduard in ‘De Vriendschap’ zou zijn laatste rol te Amsterdam zijn.
Het lijkt ons niet waarschijnlijk, Punts eigenaardigheden kennende, dat iemand met een modernen smaak hem in dit genre kon waardeeren. Ook Betje Wolff schrijft immers dat hij ‘in andere (dan klassieke rollen) niet zoo uitmuntende was’. Op een enkele uitzondering na, - Demophontes b.v. - zal een modern toeschouwer eigenlijk geen van zijn nieuwe rollen onbeperkt gewaardeerd hebben: Punt bleef voortteren op zijn ouden roem. Maar bij die oude rollen waren er vele, die men nog wel waardeeren kon.
Corvers uitval in de door hem geschreven ‘Brief aan den Hollandschen Tooneelbeschouwer’, (gedateerd 30 October 1762), volgens welken Punt nooit beter speelt dan in ‘oploopende en zinlooze caracters, die niet behoeven te weten wat zij doen of zeggen’ klinkt te persoonlijk om au sérieux te worden genomen. Twintig jaar later, na Punts dood zou hij milder en met meer waarheid
| |
| |
oordeelen over zijn ouden tegenstander, en - bescheidener over zichzelf. Die ‘Brief’ is een antwoord op de ‘Vrijmoedige Aanmerkingen op den Hollandschen Tooneelbeschouwer’, die blijkens het citaat ‘de gustibus non est disputandum’, zijn lijfspreuk, door den schouwburgregent Van der Lijn geschreven zijn. Zij houden een scherpen aanval in op Corver en diens voordracht, maar ook Punts geschreeuw bij het afgaan veroordeelt de schrijver. Behalve Corvers Brief volgden nog twee pamfletten: ‘Brief aan den schrijver van de vrijmoedige aanmerkingen’ en ‘Gedachten over de vrijmoedige aanmerkingen’. Daarin wordt Corver op een rustige wijze, blijkbaar door vrienden, verdedigd.
Over de rollen, die Punt na 1765 gespeeld heeft, bezitten wij weinig gegevens. Betje Wolff schrijft in ‘De Grijsaard’ (Monnikendam, 1768) over zijn spel in ‘Pyrrhus’, (dat door Corver, Feitama en den Hollandschen Tooneelbeschouwer veroordeeld was!): ‘Punt doet mij aan, verrukt, ja overstelpt mij geheel, als ik hem in den perzoon van Phirrus hoor zeggen (terwijl hij aan de voeten van zijnen voortreffelijken voorganger legt), ‘ik ben voldaan’. De veelbereisde abbé Coyer zag in 1769 ‘Achilles’ (van Huydecoper). Hij was te Parijs grooter tooneelspeelkunst gewend dan hier: ‘fureur continué, sans le moindre repos; des cris de stentor; des rois qui se querellaient sans dignité’. Brizeïs was een dikke vrouw van ruim veertig jaar (Juffrouw Fokke?) ‘pour laquelle néanmoins Achille brûlait d'amour, et faisait tant de tapage’. Het naspel en het ballet bevielen hem beter.
Kort voor het vertrek van Corver, onmiddellijk na het ontslag der Bouhons, dus temidden van de oneenigheden was het 125-jarig bestaan van den Schouwburg gevierd, op 4 Januari 1763, met een (slechte) vertooning van Corneilles ‘Polyeucte’ waarin alleen Punt zijn rol kende, gevolgd door een gelegenheidsstuk van Lucas Pater ‘De Juichende Schouwburg’, dat ook niet erg in den smaak viel. Veel reden om te juichen was er dus niet. De
| |
| |
tooneeldichters had men ook geïnviteerd, maar zij voelden zich eenigszins beleedigd, omdat men hun niet meer dan een plaatsje in den doorgang had gegund. Alleen de ensceneering werd bewonderd: de ingang van den Schouwburg op het tooneel; en voor de allegorische personen, die in het stukje optraden, lieten de Regenten nieuwe costuums vervaardigen. Aan de bezoekers werden soezen en slemp in groote hoeveelheden aangeboden.
In de na 1765 verschenen nieuwe treurspelen en vertalingen zal Punt wel de hoofdrollen hebben vervuld: ‘Titus’ van Belloy, vertaald door Nomsz; ‘De Dood van Calas’ (1767) geschreven door den Voltaire-epigoon Hoogeveen; de treurspelen van Juliana De Lannoy: ‘Leo de Groote’ (1767) (een Byzantijnsche Cinna-geschiedenis) en in 1770 ‘De belegering van Haarlem’. In het productieve jaar 1767 kwam ook Van Steenwijks ‘Beon’ ten tooneele, en kort daarna trad de vertaler Nomsz naar voren met een oorspronkelijk treurspel ‘Amosis’ dat protesten uitlokte wegens de overeenkomst met ‘Beon’, en spoedig gevolgd werd door een ander oorspronkelijk stuk, de ‘Zoroaster’ (1768). Daarover ontstond een heftige pennestrijd, geleid door den dichter Le Francq van Berkhey, een bewonderaar van Punt. ‘Zoroaster’, - sterk beïnvloed door Voltaires ‘Mahomet’ - viel als een baksteen, maar vrienden van den auteur weten dit aan de verkeerde rolverdeeling; aan het spel en de houding der hoofdpersonen. Merkwaardig is het verwijt aan Punt, dat zijn ‘zangerige toon’ het stuk bedierf, ‘want daar hoort men al te klaar den cadans der vaersen en den klank der rijmen waardoor de kunst te duidelijk ontdekt wordt; en dat verkoudt oogenblikkelijk de hartstogt. Zoo ras men ontdekt, dat het kunst is, treft het ons niet meer; wij worden niet aangedaan dan door de waarheid, of 'tgeen haar gelijkende is’. Duidelijker dan ooit blijkt hier, hoezeer Punts techniek verouderd was en voor het nieuwe treurspel niet meer paste.
Ook de kleeding was verkeerd; er werden te veel
| |
| |
moderne versieringen en juweelen bij gebruikt. De quasitijgervellen zagen er uit als bedrukte katoentjes en de gele kleur leek door het kaarslicht wit.
De schouwburgdichter Nomsz vormt een treurig contrast met de figuren, die zich omstreeks 1740 met het tooneel bezig hielden: een arrogant veel-schrijver, die zich den Nederlandschen Voltaire beschouwde; - oorspronkelijk Prinsgezind, later patriot, en na 1787 weer Prinsgezind. - Zijn treurspelen, vooral de vaderlandsche-historiestukken: ‘Maria van Lalain’, ‘Michiel de Ruyter’, ‘Anthonius Hambroek’ zijn na 1774 tot in de 19e eeuw veel gespeeld, o.a. door Snoek en Mevr. Wattier. Toen Prins Willem V en zijn jonge vrouw een officieel bezoek aan den Amsterdamschen Schouwburg brachten, reciteerde Punt in het gewaad van Apollo een door Nomsz geschreven gelegenheidsgedicht, maar kort daarna schijnt er tusschen Punt en hem oneenigheid te zijn ontstaan. Bij Punts vertrek uit Amsterdam publiceerde Nomsz anoniem een hatelijk pamflet.
Het teekent de hooge positie, die Punt als Amsterdams eerste acteur innam, dat de Schouwburgregenten hem naar den Haag lieten gaan, om van den jongen Stadhouder persoonlijk te vernemen, welk stuk deze bij zijn bezoek aan Amsterdam wenschte te zien gespeeld, (zie blz. 103). De keus viel op ‘Demophontes’ en op 1 Juni 1768 was in het oude theater aan de Keizersgracht een aristocratisch gezelschap vereenigd, zooals men er nog nimmer had aanschouwd. Achter in de zaal, op de staanplaats was een groote, weelderig ingerichte loge gebouwd voor het Prinselijk gezelschap; over het auteurschap van die ‘tent’ is een felle publieke strijd gevoerd, waaraan een 16-tal pamfletten herinneren. Het bouwsel was versierd met roodfluweelen draperiëen en gouden franje en van binnen met rood damast behangen; vier luchters hingen in de loge. De zaal moet ook tijdens de voorstelling, nog sterker verlicht zijn geweest dan gewoonlijk. Punt daalde in het costuum van Apollo met de ‘Wolk’ uit den hemel en
| |
| |
trad naar voren om Nomsz' welkomstgroet uit te spreken. Na de verkorte ‘Demophontes’ volgde een opvoering van Bernagies ‘De huwelijken staat’, waarin het spel van Spatzier zoozeer in den smaak viel van het vorstelijk gezelschap, dat de Prins om een opvoering verzocht van uitsluitend oudhollandsche blijspelen. Het zal Punt wel eenigszins teleurgesteld hebben, deze prinselijke smaak voor de vaderlandsche klucht, waarin hij nooit heeft willen optreden, maar zij geeft ons een aanwijzing voor het peil, waarop in tegenstelling tot de in verval geraakte serieuze tooneelkunst, de uitvoering van het Blijspel, omstreeks 1760/70 te Amsterdam stond.
In het jaar 1771 overleed de tweede mevrouw Punt; zij waren drie en twintig jaar getrouwd geweest. Hun dochter, ‘in de zinnen gekrenkt’ was nu een en twintig jaar. Al vrij spoedig na den dood van Johanna Maria (den 20sten Maart 1772), hertrouwde Punt met zijn vrouwelijke partner op het tooneel Catharina Elisabeth Fokke, die toen vier en veertig jaar oud was en in de Kerkstraat woonde, en den vijfden April werd het huwelijk opnieuw ingezegend in de Oude Waalsche Kerk door Monsr. Willet. Juffrouw Fokke was dik, wat sentimenteel, zeer geschikt voor de ‘teedere’ rollen maar volgens Corver geen groote actrice. Door haar werd Punt geparenteerd aan de acteurs- en graveursfamilie Fokke; zij was een dochter van den begaafden komiek Arend Fokke (1681-1734) en een zuster van den bekenden graveur Simon Fokke (1712-1784). Arends zoons waren eveneens grafische kunstenaars; en een van Juffrouw Fokkes neven is de bekende ‘journalist’ Arend Fokke Simonsz. geweest. De actieve Punt leerde zijn vrouw blijkbaar schoonschrijven: het is aardig haar handteekeningen in 1772 en in 1775 te vergelijken.
Veel geluk hebben zij in hun huwelijk niet gehad. Reeds een maand na de inzegening vond de ramp plaats, die een einde maakte aan Punts welvaart en die het begin zou worden van zijn tragischen ondergang.
|
|