Jan Punt en Marten Corver. Nederlandsch tooneelleven in de 18e eeuw
(1946)–Ben Albach– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
V. Zwijgende rolEen kunsthistorische beschouwing over Punts prestaties als grafisch kunstenaar valt buiten den opzet van deze studie. Aan de handboeken en aan de dissertatie van Mej. Dr. E. de la Fontaine Verwey over ‘De Illustratie van letterkundige werken in de 18e eeuw’ ontleenen wij slechts enkele gegevens voor een overzicht van zijn grafische werkzaamheid. Ondanks zijn drukke bezigheden als tooneelspeler had Punt nog tijd kunnen vinden om zich, ook na zijn debuut, nog aan de graveerkunst te wijden. Hij bestudeerde verschillende methoden, paste de zoogenaamde stippeltechniek toe, en werkte fijner dan in het begin. In 1734 was een groot platenboek door hem verzorgd: ‘Groot Volkomen Moolenboek of Nauwkeurig ontwerp van Allerhande tot nog toe bekende soorten Moolens, door Leendert van Natrus Moolenmakersbaas van de Ed. Oostindische Compagnie te Amsterdam, Jacob Polly, Moolenmaker te Saardam en Cornelis van Vuuren, en zeer nauwkeurig in het kooper gebracht door Jan Punt’; het volgend jaar een fraaie plaat, een verheerlijking van Milton. Bij Daniël Willinks ‘Amstellandsche Arkadia’ (1737) maakte Punt de gravures samen met J.C. Philips, en in hetzelfde jaar naar teekeningen van Dionys van Nijmegen, illustraties bij Dirk Smits, ‘Israëls Baälofferdienst’. Voor zijn directeur Jan de Marre graveerde Punt het titelblad bij diens gedicht ‘Batavia’. Punt werkte ook nog wel samen met zijn leeraar Van der Laan, - die in 1742 stierf, - want deze maakte de cartouche voor de bij het eeuwfeest in 1738 uitgegeven | |
[pagina 78]
| |
serie prenten, waarvan de décors en de figuren door Punt naar P.J. van Liender heeten te zijn gegraveerd. Voor een gedenkboek bij die feestviering teekende Punt een reeks portretten van de groote 17e-eeuwsche letterkundigen, zooals Jan Vos, Coster, Hooft, en den Schouwburgdirecteur De Marre. In deze jaren begon Punt als boek-illustrator naam te maken. Amsterdam was toen een internationaal centrum van den boekhandel; vele Fransche werken zijn hier gedrukt en uitgegeven. De Schouwburg was bij dien boekhandel betrokken en de tooneelspeler Duim vond er een goede bijverdienste in, dank zij het hem voor de uitgave van opgevoerde stukken verleende octrooi. De Franschman Picart, die in den klassicistischen stijl graveerde, heeft eenigen tijd voor Nederlandsche uitgevers gewerkt; zijn vrouw was een dochter van een der mannen van ‘Nil Volentibus Arduum’. Punt heeft aanvankelijk Picarts geestverwanten nagevolgd, en illustreerde verscheidene Fransche uitgaven: de werken van St. Evremond, en een Molièreeditie. Daartoe copieerde hij de sierlijke, elegante illustraties van Boucher, die voor de ontwikkeling van de graveerkunst van groot belang zijn geweest. Onder Bouchers invloed wijzigde zich de compositietrant van den stijven Louis XIV-stijl naar een losser, meer gracieuze opvatting, en ook Punts manier werd er wat levendiger door, zooals uit zijn illustraties van de treurspelen ‘Sabinus en Eponina’, ‘Surena’ en ‘Childerik’ blijkt. Toch bleef Punt, in zijn graveerwerk evenzeer als op het tooneel, steeds een klassicistische voorkeur toonen. Na omstreeks 1740 werkte hij in den geest van den toen in Frankrijk leidinggevenden Gravelot, een kunstenaar die een tijdlang in Engeland woonde,waar hij den nieuwen Franschen stijl in overeenstemming bracht met den soberder Engelschen smaak, welke ook in Nederland zeer zou worden gewaardeerd. Gravelot heeft zelfs met een Nederlander, Houbraken, samengewerkt. De verfijnde Fransche invloed in Punts graveerwerk nam steeds toe; hij werkte zeer zorgvuldig aan de de- | |
[pagina 79]
| |
tailleering, en bracht mooie contrasten van licht en schaduw aan. In 1743 graveerde Punt naar Gravelot de illustraties voor de te Amsterdam uitkomende vertaling van Richardsons ‘Pamela’ (samen met IJver) en eenige jaren later voor ‘Tom Jones’ van Fielding naar dezelfde Fransche voorbeelden. Daarvóór had hij een titelprent gemaakt voor Claas Bruins ‘Zedepoëzie’, welke meer verfijning toont dan zijn oudere werk, en hij ontwierp in hetzelfde jaar (1740) een stijve tuinvoorstelling voor Hoogvliets hofdicht ‘Zijdebaalen’, het beroemde buiten aan de Vecht. Van 1742/45 maakte Punt een groot aantal prenten van bijbelsche voorstellingen: stoere, wat stijve gravures in de 17e-eeuwsche traditie: voorstellingen naar J. Vandelaer uit het Oude en het Nieuwe Testament; bij Fr. de Haes' ‘Verloren Zoon’ naar D. van Nijmegen en bij ‘Abraham de Aartsvader’ van Hoogvliet. De teekeningen, die Punt hiervoor ditmaal zelf maakte, - klassicistische composities - werden door Jacob de Wit verbeterd. Eenige jaren vóór zijn afscheid van het tooneel was Punt leerling en medewerker van Jacob de Wit (1695-1754) geworden, dien hij door Van der Laan had leeren kennen, en Marten Corver nam op zijn beurt van 1742 tot '48 en van 1752 tot '53 lessen in de teeken- en graveerkunst bij Punt. Punt had een groote vereering voor De Wit opgevat: menigmaal zag Corver hem met den hoed in de hand naar zijn aanwijzingen luisteren. Corver moest de teekeningen voor ‘Abraham de Aartsvader’ naar De Wit ter correctie brengen; zij ‘waaren door Punt, zeer fraai met oostindischen inkt gewasschen, en extra net uitgevoerd’, schrijft Corver, maar als de hand van De Wit daarin geweest was, hadden dezelve allerleye kleuren: deze morrelde daarin, met het eerste dat hem voor de hand kwam, hetzij roet, chest, roodaard, of eenige verf zelfs, en maakte er de misselijkste figuurtjes des waerelds van. Als Punt zijne teekeningen dan zoo bemorst thuis kreeg, keek hij zeer zuinig, maakte weer eene andere, waarin hij de correctie van De Wit zeer wel | |
[pagina 80]
| |
observeerde; maar die, zoodra ze in De Wit zijn handen kwam, al weder hetzelfde lot onderging; dit gebeurde somwijlen drie of vier maalen achtereen, dat Punt genoodzaakt was telkens eene nieuwe teekening te maaken, dat hem wel verdrietig viel, maar hij zeide: ‘De Wit maakt mijne teekeningen godloos toe, maar hij verschaft mij telkens nieuw licht, en zijne correctie is mij zeer nuttig, ik wil mij hierom met geduld en genoegen dezen driedubbelen arbeid getroosten’. Hij stelde er meer eer in, aan De Wit, ‘dan aan de gantsche waereld te voldoen’. Maar De Wit was een ongemaklijk heer; wanneer Corver een teekening voor Punt kwam halen en hem in een slecht humeur trof, bleek hij soms nog geen tijd voor de correctie te hebben gehad, en dan was de opmerking, dat zij ‘beide naar den d ... r konden loopen’ het eenig antwoord. Na zijn afscheid van het tooneel bleef Punt met De Wit samenwerken. In 1747 verscheen het ‘Teekenboek der proportiën van het menschelijke lichaam, geïnventeerd en geteekend door Jacob de Wit, en in 't kooper gebragt door Jan Punt’. De Wit schilderde niet alleen de versiering van de raadszaal in het Stadhuis, waaronder de beroemde ‘grauwtjes’, die nog altijd amuseeren om de bedriegelijke nabootsing van beeldhouwwerk, maar ook o.a. een schoorsteenstuk voor de Regentenkamer in den Schouwburg: een voorstelling van ‘'t penningske der weduwe’. De rijke kunstliefhebber Michiel de Roode, Punts beschermer droeg hem de versiering op van zijn dichtersportrettenkabinet ‘Panpoëticon Batavum’. Onder invloed van De Wit schilderde ook Punt eenige plafonds en grauwtjes. Enkele jaren na zijn afscheid, omstreeks 1750 zette Punt met De Wit een groot werk op. In 1718 was te Antwerpen de fraaie Jesuïtenkerk afgebrand met de beroemde plafondschilderingen van Rubens; een reeks voorstellingen uit het Oude en het Nieuwe Testament. Jacob De Wit had er in 1712 teekeningen van gemaakt en nu werd besloten ze te publiceeren om aldus Rubens' verwoeste kunstwerk vast te leggen. Het werden zes en dertig groote | |
[pagina 81]
| |
bladen, welke Punt als zijn levenswerk beschouwde. Maar de uitgave bleek bij het publiek niet de belangstelling te ondervinden, die de kunstenaars hadden verwacht. Gravures van meer actueelen aard: het praalbed en de begrafenis van Willem IV moesten de kosten eenigszins goedmaken. Het meeste succes oogstte Punt met zijn huwelijksprenten. Het werd een - typisch Hollandsch - gebruik, om de bij een bruiloft geschreven en voorgedragen gedichten te laten drukken en versieren met fraaie allegorische voorstellingen, en wapens van de wederzijdsche families. Volgens Le Francq van Berkhey was niemand ‘rijker van vinding en bevalliger in het schikken der beelden en het uitdenken der huwelijksprieelen dan Punt’. Zij werden in rood, blauw of zwart gedrukt. Pieter Langendijk illustreerde zijn ‘Gedichten’ er mee; hij verkreeg daartoe de koperen platen door zijn relaties met aristocratische families. Ook landschappen en stadsgezichten heeft Punt geteekend en gegraveerd: gezichten op Alkmaar (naar Pronk, 1746); in Hoorn en op den ‘Rottestroom’ (bij een werk van Dirk Smits, 1747/50). Punt kreeg in den tijd toen hij zich van het tooneel teruggetrokken had een grooten naam als graveur. Na Corver werd Reinier Vinkeles zijn leerling. Vinkeles (1741-1816) leerde van Punt zeer zorgvuldig en precies te werken, zooals in de tweede helft van de 18e eeuw mode werd. De uitgever Lusac te Leiden vatte het plan op, de Fabels van Lafontaine uit te geven met illustraties van Punt. Het eerste deel verscheen in 1761 en het tweede in 1764, maar toen bleef de uitgave sleepen, en het bleek naderhand dat Vinkeles de gravures gemaakt had, die op naam van Punt stonden. Aangezien deze sinds 1763 niet meer bij Punt werkte, duurde het tot 1770 eer het derde deel het licht zag, maar nu met illustraties van... Vinkeles. Na zijn terugkeer aan het tooneel in 1753 is Punt vooral als boekillustrator nog werkzaam geweest, in de | |
[pagina 82]
| |
eerste plaats voor de uitgaven van den Schouwburg, verder voor een Fransche vertaling van Popes werken (1754), en voor ‘la Vie de Don Alphonse Blas de Lirias’. Punt graveerde met Tanjé naar Cornelis Troost o.a. ‘De Hollandsche Wacht’. In de jaren 1760/62 kwamen weer eenige stadsgezichten uit: het interieur en exterieur van de Rotterdamsche St. Laurenskerk, gezichten op Schoonhoven, en een kaart van Buren en Culenborch. Toen Punt kastelein van den Schouwburg werd (1755), kreeg hij de beschikking over een groot atelier op den zolder van het gebouw, aan de Noordoostelijke zijde. Er werd daar ook een klein museum, een ‘kabinet van schilderijen, teekeningen en prenten’ en volgens Wagenaar ook ‘boetseersels’ door hem ingericht; bij den brand van 1772 is alles vernietigd. Omstreeks 1766 begon Punt ook te schilderen: volgens de ‘Nachrichten von Künstlern und Kunstsachen’ (Leipzig, 1769) legde Punt zich op zijn vijf en vijftigste jaar mede op de schilderkunst toe; plafonds en historiestukken, waarin hij de manier van Mattheus Terwesten (een ‘Bentvogel’, die in 1700 regent der Haagsche Teekenacademie was), zou hebben nagevolgd. Ook werkte hij op gips, ‘eine Mallerey, die noch stets in Holland Mode ist’. Corver vond hem dikwijls, zelfs tijdens de voorstelling, in zijn tooneelcostuum achter zijn ezel zitten. Er is, voor zoover wij konden nagaan maar één schilderij van Punt bewaard gebleven; in het Amsterdamsche Occohofje bevindt zich een doek van ongeveer 1 × 1 ½ m. Het stelt vijf naakte kinderfiguurtjes voor, als volwassen tooneelspelers in plastisch-theatrale houdingen gegroepeerd; lichte figuren tegen een donkeren achtergrond van een graftombe en een berglandschap. De domineerende personen zijn een staande jongensfiguur en face in een zwierige pose en, en profil: een half geknield meisje, dat zich met een dolk doorsteekt. Links kijkt een kind ontsteld om; aan dien kant liggen op den voorgrond een kroontje, een scepter, en een stuk papier, waarop te lezen staat: ‘den Schouburg is afgebrand den 11 Mey 1772’. De voorstelling houdt | |
[pagina 83]
| |
blijkbaar verband met den brand van den Schouwburg. Stijl schrijft, dat Punt na den brand een zinnebeeldig stuk geschilderd heeft; ‘met toepassing op den Schouwburg’, ‘op verzoek van een voornaam heer’. Nadat het in 1772 verbrand was, reconstrueerde hij zijn schilderstuk en ‘verrijkte hij het verschiet van dit tafreel met de treurige vertooning van den brandenden Schouwburg’. In Rotterdam heeft Punt nog een tooneel-décor geschilderd, een copie van De Lairesses ‘Hofzaal’. Punt werkte als graveur meestal naar voorbeelden; zin voor compositie bezaten de Hollandsche graveurs weinig. Ook de ontwerpen van Punt blijken dikwijls wat stijf en gemaniereerd. Zijn vlakverdeeling is op zijn best rustig en evenwichtig; zijn groepeering smaakvol; de figuren klassicistisch-forsch, de houdingen statig en gracieus. Punts latere zwager Simon Fokke graveerde zwieriger, sierlijker, meer in den Louis XV-stijl dan Punt, maar ook minder gedetailleerd en minutieus verzorgd. Behalve naar Fransche voorbeelden copieerde Punt ook teekeningen van kunstenaars, die onder Engelschen invloed stonden. In 1759 maakte hij een groote prent naar een teekening van Gerard van der Mijn, twee dansende kinderen uit het Fransche kinderballet van mr. Frédericq in ‘Pygmalion’ voorstellend. Van der Mijn schilderde Punts portret omstreeks 1760, zittende in een kamerjas; een portret, dat in vele varianten is nagegraveerd. Het stuk van Maurits Quinkhard voor het Panpoëticon Batavum, het eerste portret, dat van hem is gemaakt, ging helaas verloren. De Van der Mijns werkten veel in Engeland en daaraan is het zeker te danken, dat van Van der Mijns schilderij een fraaie groote en een kleinere zwarte kunstprent is gemaakt door James Mac Ardell (1728 Dublin - 1765 Londen). Ook de veelbereisde John Greenwood, die van 1758 tot 1761 te Amsterdam verbleef gaf er een prent van uit. Een vierde variant is een gravure van Carel Jacob de HuyserGa naar voetnoot1)), ge- | |
[pagina 84]
| |
publiceerd in het Schouwburgnieuws van November 1764; een vijfde van Jacob Ernst Marcus (bij Van Eynden en Van der Willigen); een zesde een teekening in rood krijt van Reinier Vinkeles. Het bekendste en ook belangrijkste portret van Punt is de afbeelding, die hij van zichzelf in de rol van ‘Achilles’ maakte. Er bestaan eenige voorstudie-teekeningen van: een in Museum Fodor en een in het Tooneelmuseum. De gravure zelf is van 1770, maar zal wel eerder ontworpen zijn. Het is een in alle opzichten mooie prent, en volgens Corver bovendien een goedgelijkend portret. Van zijn eerste en zijn tweede vrouw heeft Punt geen portret gemaakt; van Catharina Elisabeth Fokke moet er, - volgens den Tooneelalmanak van 1795 - een bestaan hebben. In de laatste tien jaren van zijn leven: na den Schouwburgbrand, in zijn Rotterdamschen en laatsten Amsterdamschen tijd heeft Punt nog maar weinig grafisch werk verricht. Hij illustreerde een ‘Katechismus der Natuur’ van J.F. Martinet, en, met fijne, minutieuze prentjes: Van Alphens ‘Proeve van kleine gedichten voor kinderen’, bovendien, evenals de vorige, naar teekeningen van J. Buys een verzameling ‘zedelijke tooneelspelen’. In 1778/79 verschenen nog een prent, de explosie van het oorlogsschip Alphen op de reede van Curaçao voorstellende (naar Kobell) en reproducties van de gebrandschilderde ramen in de Amsterdamsche Nieuwe Kerk (naar Van Hulk). Naar een eigen teekening maakte hij in zijn voorlaatste levensjaar een titelprent voor het tweede deel der gedichten van zijn bewonderaar, den Prinsgezinden Le Francq van Berkhey.
Nog vóór Punts afscheid was Corver begonnen les in de teeken- en graveerkunst bij hem te nemen, en onder het graveeren overhoorde de jonge leerling den meester zijn rollen. Soms stond deze dan op, nam zijn bril van den neus, wierp de etsnaald op tafel of op den grond en declameerde de nieuwe rol vol vuur, met een houding, | |
[pagina 85]
| |
schooner vaak dan op het tooneel. De leerlingen hielden van Punt, al kon hij wel eens ongemakkelijk zijn. Ook na 1745 liet het tooneel Punt niet los. Zijn rollen waren eerst overgenomen door Jan Bor, maar op zulk een gebrekkige wijze, dat spoedig naar een anderen plaatsvervanger werd omgezien. Een debutant, zekere Frankendaal werd ertoe uitgenoodigd, maar deze weigerde. Daarop deden de Regenten Punt een aanbod, om zich weer te laten engageeren, doch zonder resultaat. Brinkman nam nu Punts rollen over; en Duim een enkele, b.v. Achilles. Punt werd nog dikwijls geraadpleegd bij de uitgave van nieuwe treurspelen. Punts jonge leerling Marten Corver, opgegroeid in een theatermilieu, vatte een groote liefde voor het tooneel op. Hij en Punt zouden niet de eenige acteurs zijn, die zich aan de teeken- en graveerkunst wijdden: de familie Fokke, Schmidt en Hilverdink, later Jelgerhuis waren teekenaars of graveurs, en zij beschouwden het teekenen als van groot nut voor de techniek van het spel. Corver declameerde op Punts verzoek eens enkele fragmenten, o.a. uit Vondels ‘Palamedes’, maar deze was er niet zeer over te spreken. Later vond Corver een rolexemplaar van Punt met uitvoerige aanwijzingen; hij bestudeerde den claus nu opnieuw en met een verrassend goed resultaat. Corver debuteerde intusschen op een der vele Amsterdamsche amateurtooneelen, maar Punt raadde hem daar niet meer op te treden. Men kreeg er verkeerde aanwensels door en bedierf zijn techniek door het spelen van te groote rollen. Corvers optreden als Claudius in ‘De Doodelijke Minnenijd’ werd ook een mislukking; zijn stem zou er jarenlang nog den nadeeligen invloed van ondervinden. Toch gaf Corver den moed niet op. In 1747 verbond hij zich als figurant-balletdanser aan den Schouwburg, maar in de maand April van hetzelfde jaar waren de Fransche legers Zeeuwsch-Vlaanderen binnengevallen en onmiddellijk drongen de orthodoxe Calvinisten op sluiting van de Schouwburgen aan. Hun drijven slaagde; ‘Apollo's Tempel’ werd | |
[pagina 86]
| |
gesloten en bleef ruim twee jaar ontoegankelijk. ‘Eer zal Boötes aan den Zuyderhemel staan, eer de eens begonnen haat der Fijnen zal vergaan’, schreef een rijmpje in die dagen. Na veel geaarzel werd besloten de tooneelspelers de helft van hun tractement uit te keeren, maar dit was zoo weinig, dat de eerste komische acteur Spatzier als schoenmaker zijn brood moest verdienen. Corver werd zonder meer ontslagen. Hij vertelde het Punt en deze gaf hem den raad, zijn tooneelambities te laten varen: hij zou er toch niets dan teleurstellingen ondervinden. Maar Corver wilde er niet naar hooren; Punts lessen bleven hem nog een jaar bezighouden; daarna is hij zijn eigen weg gegaan. Punt was in dat jaar (1748) in kennis gekomen met de twee en twintigjarige Française Johanna Maria Chicot, de dochter van den kunstverkooper, lettergraveur en cameesnijder Jacob David Chicot, en de kleindochter van den graveur Gole. Punt woonde toen op de Lauriergracht, zij aan het Singel. Vrijdag den twaalfden April traden zij in het huwelijk in de Waalsche Kerk en Maandag negen en twintig April werd het opnieuw bevestigd in de Nieuwe Kerk door Ds. Hollebeek, dezelfde, die, naar wij vermoeden, zijn echt met Anna Maria de Bruyn niet had willen inzegenen. Nu Punt geen tooneelspeler meer was, kon hij zich met hem inlaten. Overigens teekent het Punts karakter, dat hij op dit trouwen in zijn kerk zoo grooten prijs scheen te stellen. Punts zoontje was nu zeven jaar. De nieuwe mevrouw Punt schonk hem in 1750 een dochter: Maria Margaretha; grootvader Chicot en zijn vrouw Maria Margaretha Gole, naar wie het kind heette, waren getuigen bij de doopplechtigheid op 1 November 1750. Deze dochter was helaas ‘in de zinnen gekrenkt’. Den 5en Maart 1755 werd nog een zoontje gedoopt: Jacob, maar hij stierf blijkbaar op jeugdigen leeftijd. Punts zuster en haar man, Jacob Springmeier waren de peetoom en -tante. De tweede mevrouw Punt was geen actrice. Zij deelde de geestdrift van haar man voor het tooneel geenszins. | |
[pagina 87]
| |
Zelfs toen hij weer als eerste acteur was geëngageerd en zij in den schouwburg woonden, trok Jeanne Marie zich weinig van het tooneelleven aan. Het huishouden vond zij belangrijker: toen de bezoekers in 1762 de zaal na een voorstelling verlieten, vielen zij over de strijkplank, die ‘Juffrouw Punt’ in het portaal had laten staan...
De Schouwburg, die in 1747 gesloten was, bleef ook na den vrede van Aken dicht, ditmaal wegens den onrust onder het volk: het pachtersoproer. Maar eindelijk, bij het begin van het seizoen 1749/50 werd het oude poortje aan de Keizersgracht dan toch ontsloten. Den acht en twintigsten Juli had de feestelijke heropening plaats met een zinnespel van Lucas Pater: ‘Leeuwendaal hersteld door den Vrede’; Simon Fokke maakte een fraaie prent van die feestvoorstelling. Evenals de meeste acteurs keerde ook Corver terug. Hij debuteerde nu officieel; op aanraden van De Marre en zijn leeraar Marcus, als Juba in ‘Cato’ van Addison. Een leerling van Punt was hij toen al niet meer, maar wel had Punt in dien tijd tooneelles gegeven aan een dochter van den beroemden Cornelis Bor (zie blz. 41). Talent bezat zij niet veel en spoedig na haar debuut is zij met zekeren heer Berewouts (den lateren regent?) in het huwelijk getreden. De oude Bor, de aristocraat onder de tooneelspelers, die eens voor het Deensche Hof te Kopenhagen (in 1703) speelde, had zijn dochters een zeer goede opvoeding gegeven. De oudste, Lijsje, trouwde met den rijken koopman Vork; zij woonden op de Keizersgracht bij de Leidschestraat. Ook Punt is, waarschijnlijk bij zijn huwelijk met Johanna Maria Chicot al, naar ditvoorname stadsgedeelte verhuisd. In 1752 zocht Corver zijn ouden leermeester hier weer op om teekenles te nemen; maar een jaar later noodzaakten de repetities voor de balletten en zijn vele rollen hem de grafische kunst er aan te geven. Veel later, - hij was toen al over de zestig, heeft Corver nog wat graveerwerk gemaakt; maar hierin was hij zeker de mindere van den, ook als graveur niet onverdienstelijken Jan Punt. |
|