| |
| |
| |
IV. De Amsterdamsche Roscius
Wij stellen ons Jan Punt voor als een vurig en kernachtig, bijna 17e-eeuwsche persoonlijkheid en een virtuoos speler, die een groote emotioneele kracht bezat. Hij was niet het type van een ‘natuurtalent’, maar een bewust spelende ‘comediant’ met een geperfectionneerde techniek. Hij was ‘kloek en welgemaakt van lichaam, had een rijzige gestalte, een achtbaar gelaat, heldere en doordringende oogen, benevens een achtbare houding’ (Stijl). Zijn gezicht was zeer expressief en beweeglijk; de portretten toonen een energieken en fijnen tooneelspelerskop. Zijn zelfportret (tegenover blz. 104) geleek volgens Corver zeer goed, maar het toont hem op ouderen leeftijd. In 1732 vond hij zichzelf er zeer jong uitzien. Zijn stem had iets ‘vrouw-achtigs’ oordeelden Duim en Corver; zijn jeugdig vuur behield hij tot in zijn laatsten tijd. Hij had een ‘majestueuze houding’, die zijn aard was en niet voor ieder stuk paste. Geen tooneelspeler maakte zoo fraai zijn entree, zegt nog in later tijd de dichter Adriaansz. ‘Deftig was hij’ geeft Corver Stijl toe, ‘het scheen dat hem ongevoelig iets heldhaftigs aankleefde’, maar ‘zo met zedigheid gemengd, dat het niemand mishaagen kon’. Zijn optreden moet zeker in zijn eersten tijd dikwijls een huivering van grootsche werkelijkheid hebben teweeggebracht, ondanks den voor onzen smaak overdreven topneelmatigheid van den theaterstijl. Voorbeelden van spelmomenten roepen een suggestieve kunst op, groot en schoon van beweging, ‘breed’, zwierig van gebaar, fel aangrijpend; melodieus van voordracht en verrassend expressief van mimiek.
| |
| |
Punt was soms in staat met zoo overweldigende passie te spelen, dat zijn medespelers er door in verwarring geraakten. Maar hij kon zich wel eens te veel op het effect richten, en zijn neiging om bij het afgaan zijn climax te sterk aan te zetten, is hem telkens verweten. De slechte acoustiek van den Amsterdamschen Schouwburg werkte daarbij niet mede. Punt blonk vooral uit in heroïeke momenten: Achilles, die zijn wrok overwint en ten strijde trekt; Van der Werf, die zijn eigen lichaam de burgerij aanbiedt om den nood te lenigen; Don Louis, zijn vermomming afwerpend om als redder op te treden; edelmoedige vorsten, onverschrokken helden; strenge tirannen. Het tijdschrift ‘De Grijsaard’ (I. 1768, blz. 363) waarmee Betje Wolff in relatie stond, vond dat Punt ‘den toeschouwer verrukt, ja geheel overstelpt’ in heldenrollen, maar niet in rollen van anderen aard.
Van zijn debuutrollen heeft Punt verreweg het grootste succes geoogst met Huydecopers ‘Achilles’. Het is zijn lijfrol geworden, door vriend en tegenstander als onverbeterlijk verheerlijkt. Hij scheen de aangewezen man voor den eerzuchtigen en trotschen Achilles, die in Huydecopers treurspel, - trouw naar de Ilias gevolgd, uit wrok over de ondervonden beleediging weigert ten strijde te trekken, ondanks het aandringen op zachtmoedigheid van den wijzen Phenix, ondanks de verzoeningsgezindheid van Agamemnon en ondanks de smeekbeden van Brizeïs. Hij laat zijn vriend Patroclus in zijn plaats gaan, maar als het bericht komt, dat deze in zijn plaats gesneuveld is, verandert zijn houding, verzoent hij zich met Agamemnon en begeeft hij zich in den strijd. Het treurspel bevat eenige effectrijke scènes, die zich leenen tot vurig spel en meesleepende voordracht, geschreven in een voor zijn tijd natuurlijke taal, waarvan de pathetische kracht aan Corneille herinnert. Men kan zich voorstellen, dat het vierde bedrijf diepen indruk maakte: de ‘stances lyriques’ met het refrein tegenover Brizeïs: - ‘ik kan zonder U wel leven, - maar zonder eer leeft held Achilles niet’ en ook het vijfde tooneel,
| |
| |
waarin Ulysses hem den dood van Patroclus meedeelt.
Voor den speler van de Achilles-rol hangt veel van zijn succes af van de wijze, waarop de partner hem deze mededeeling doet. Brinkman deed dit zeer goed met eenig stil spel, vóórdat hij als Ulysses moest zeggen: ‘Helaas! die leeft niet meer’, Achilles reageert dan eerst langzaam door twee keer te herhalen: ‘Patroclus leeft niet meer...’ om, na Ulysses' verslag van zijn dood, bewogen en fel het besluit te nemen, zijn vriend te wreken:
‘Ik zal ten strijd gaan, ja. Niet op 't verzoek der helden, die zo ondankbaar mij en mijne deugd vergelden:
niet op de bede van den snoodsten dwingeland.
O neen. Uw dood, mijn vriend, Uw dood zal mijne hand weer wapenen ten strijde’.
Dit moment van zijn beroemde rol heeft Punt afgebeeld. Hij vertoonde echter in werkelijkheid ‘een heel andere houding en een heel ander gezicht’, volgens Corver, maar zeer indrukwekkend en aangrijpend, zoodat het publiek (bij zijn entree in 1753 b.v.) luid applaudisseerde en hem geestdriftig toejuichte. Maar ook andere scènes van het stuk, b.v. de dialoog tusschen Achilles en Patroclus en tusschen Achilles en Brizëis speelde hij meesterlijk. In de scènes met Agamemnon gaf Duim hem naar zijn oordeel niet genoeg tegenspel, en daarom verzocht hij zijn ouden leermeester Bor eens, die rol over te nemen, maar deze meende, dat zijn stem niet bij de zijne paste (zie hiervoor blz. 53). Het eenige bezwaar, dat de critici maakten, was - ook in de Achilles-rol - zijn luide toon bij het afgaan.
Over Punts uiterlijk als Achilles bij zijn eerste optreden vertelt Corver een aardige anecdote. Voordat het doek opging, liep Punt over het tooneel heen en weer in het gebruikelijke ‘habit à la Romaine’. Hij had een groote zwarte pruik op, (vermoedelijk een allongepruik), ‘met twee staarten, waarvan hem de eene over de borst en de andere over de rug hing’, en hij had zich ‘met kurk of oostindische inkt twee knappe moustaches gemaakt’.
| |
| |
‘Jacobus Jordaan, een excellent acteur, die toen ook toevallig over het tooneel wandelde, Punt dus toegetakeld ziende, begon te lachen. Punt vroeg hem: ‘Waarom lach je Koos?’ Jordaan antwoordde ‘Om mijn eigen domheid’. ‘Waarin bestaat die?’, hervatte Punt. ‘Dat ik’, antwoordde Jordaan, ‘mij altoos tot nu toe verbeeld heb, dat Ulysses een verstandig en doorslepen man is geweest, maar dat ik nu moet bekennen, het tegendeel te vernemen, en dat hij een volslagen gek was’. ‘Hoe dat?’ vroeg Punt. ‘Wijl’, hervatte Jordaan, ‘hij zooveel moeite deed om, - toen Achilles zich onder de maagden aan het hof van Licomedes bevond, alwaar zijn moeder Thetis hem verborgen had, - zich als een koopman te verkleeden, en een helm, zwaard en schild bij zijn waren voegde, door dewelke aan te grijpen Achilles ontdekt werd, terwijl hij hem direct, zonder veel omstandigheden, aan zijn groote zwarte leeuwenharen en aan zijn moustaches, onder zooveel maagden, lichtelijk onderscheiden kon’. Punt zweeg stil, ging direct naar zijn kleedkamertje, waschte de moustaches af, en zette in de plaats van de groote zwarte een zoogenaamde gepoeierde vosjespruik op, en kwam dus weer op het tooneel wandelen, zeggende tegen Jordaan: ‘Is het nu beter naar uw zin?’, die hem antwoordde: ‘Ja, nu lijkt gij meer naar Achilles; maar hoe kwaamt gij straks aan die idee?’ Punt zei: ‘Om hem ontzaglijker te doen schijnen, wijl ik zeer jong vertoon’. ‘Hoe jonger aanzicht voor Achilles, hoe beter’, hervatte Jordaan, ‘ja, al is er zelfs iets vrouw-achtigs in; dit kan voor Achilles geen kwaad; en vooral licht van gang, wilt gij hem wèl verbeelden’.
Het verhaal toont welk een rol de mythologische kennis bij de beoordeeling van de aankleeding speelde. Het geeft in bescheiden vorm al het conflict aan tusschen conventioneele expressiviteit (een groote pruik om ontzaglijk te schijnen) en ‘redelijkheid’ (logische overeenstemming met de mythologische traditie); het conflict, dat Punts latere periode zou beheerschen. Maar
| |
| |
op het idee, dat Achilles er nog wel eens anders kon hebben uitgezien, dan in een ‘habit à la Romaine’ met een staartpruik kwamen noch de excellente Jordaan, noch Corver zelf.
Uit de eerste jaren van Punts optreden is maar een hoogst enkele beoordeeling bekend. Er verschenen bij zijn huwelijk wel vele lofdichten, maar de meeste schrijvers van dergelijke gelegenheidsverzen putten zich uit in nietszeggende en hoogdravende algemeenheden. In een ‘Verzameling van Nederduitsche Keurdichten’ is een bewonderend versje opgenomen over zijn samenspel met Anna Maria de Bruyn in Corneilles ‘Sertorius’. Het is gedateerd 12 December 1733 en het spreekt van loffelijk en meesterlijk spel, waardoor de jonge acteur ‘d'aandacht en een stilte kon verwekken, waarin 't geritzel van geen blad zelfs was te ontdekken’.
Belangrijke literaire gebeurtenissen moeten in die jaren de eerste opvoeringen zijn geweest van Voltaires ‘Brutus’ (vertaald door Feitama, 1735) en de nieuwe treurspelen van den directeur Jan de Marre: ‘Marcus Curtius’ in 1734 en ‘Jacoba van Beieren’ dat volgens Corver omstreeks 1732 of '33 negentien malen achtereen is vertoond. De belangstelling van den nieuwen theaterdirecteur voor Voltaire vormt een merkwaardig contrast met de gereserveerde houding van Huydecoper en Duim Sr., een tiental jaren vroeger. Ook uit ‘Jacoba van Beieren’ blijkt Voltaires invloed, met name van diens ‘Adelaïde du Guesclin’. Het is een voor dien tijd wel goed geschreven stuk, dat men nu geneigd zou zijn een ‘draak’ te noemen, wanneer het niet reeds zoo lang vóór de Romantiek was ontstaan. Vele generaties van groote actrices hebben in de titelrol geschitterd; het is een dankbaar speelstuk gebleven, ook in de 19e eeuw nog. Tegenover elkaar staan, in eenige effectrijk-dramatische scènes de onverzoenlijke, tirannieke Philips van Bourgondië en de lijdende, smeekende, toornige Jacoba. Het misverstand over de opgedragen, maar niet ten uitvoer
| |
| |
gebrachte vermoording van den edelen Van Borsselen en de verraderlijke rol, die de intrigant Rudolph speelt, veroorzaken spannende situaties. Corver, die in sommige opzichten een modernen smaak had, heeft nogal wat op het stuk aan te merken, vooral op het einde, (zie hiervoor blz. 37). Maar men kan zich voorstellen, dat dit treurspel van de onschuldig lijdende vorstin in de 18e eeuw en ook in den romantischen tijd, een diepen indruk maakte. Een actrice vond in de hoofdrol materiaal om groote contrasteerende hartstochten uit te beelden: de liefhebbende vrouw, die zegt met haar minnaar te willen sterven en op ontroerende wijze afscheid van hem neemt; die voor hem vecht, en door smart gebroken, tevergeefs om genade smeekt, wanneer zij nog niet op de hoogte is gebracht van Van Borsselens vermeenden dood, - tot zij, enkele oogenblikken later als een furie komt binnenstevenen en Philips met veel temperament de waarheid zegt - een claus, waarop zeker menig ‘open doekje’ is gevolgd - al deze scènes moeten het publiek tot tranen hebben geroerd. In de eerste opvoeringen speelde Arriaan van Schagen de titelrol en partage met Punts vrouw en ‘Juffrouw Jordaan’. Zij was volgens den auteur en Corver de ware Jacoba; de wijze waarop zij Philips smeekte haar de waarheid te zeggen: ‘Wat zegt gij? zie mij aan, hoor een vorstinne smeeken’ was aangrijpend en bovendien waarlijk vorstelijk. Zij stelde haar beide confraters in de schaduw en den laatsten keer, dat het stuk toen werd gespeeld, stond het publiek op tafels en stoelen achter de geopende deuren van de staanplaats tot voor het buffet in den ‘foyer’ te reikhalzen, om er niets van te missen. Bij een andere opvoering werd een vrouw uit het publiek zoo met het lot van de ongelukkige Jacoba bewogen, dat zij haar sieraden op het tooneel begon te werpen en ook haar kleeren uitgetrokken zou hebben, als men haar niet met moeite had weten te overtuigen, dat alles
slechts spel was.
Punt speelde de rol van den ‘staatzuchtigen’ Philips
| |
| |
en de meer bezadigde Duim voor Van Borsselen. Punts houding en gebaren, zijn opkomen en afgaan waren steeds indrukwekkend. De trots van Philips, zijn toornige felheid, later zijn gewetenswroeging en zijn grootmoedigheid kwamen volkomen tot hun recht. Maar men verbaasde zich toen nog niet den Bourgondischen vorst in het moderne, 18e-eeuwsche costuum te zien verschijnen.
De jonge acteur nam een eerste plaats in, toen met grooten luister den 7en Januari 1738 het eerste eeuwfeest van den Amsterdamschen Schouwburg werd gevierd. Het was een voor Amsterdam hoogst gewichtige gebeurtenis. De volledige Stedelijke Overheid toonde door haar aanwezigheid in groot gala hoezeer zij de eerste cultureele instelling der Stad waardeerde. Een groote menigte op straat kon den eindeloozen stoet van schoone karossen en de Amsterdamsche ‘beau monde’ op haar fraaist bewonderen. Op de Westermarkt, het parkeerterrein (‘ter voorkoming van confusiën’) stonden rij aan rij de statige koetsen en de sierlijk opgetuigde paarden. Aan de Schouwburgpoort en op het voorplein presenteerde een dubbel gelid soldaten het geweer onder het slaan op de trommels, toen de Burgemeesters en hunne dames waren gearriveerd en naar binnen werden geleid. Behalve de Burgemeesters en oud-Burgemeesters, de schepenen en oud-schepenen en de raadsleden en Regenten, - de Witsens, de Boreels, de families Van Collen en Six, Corver, Bicker, Hooft, Slicher en Trip o.a., - ontvingen ook de dichters, van wie in het laatste jaar een stuk op den Schouwburg vertoond was, een invitatie. Op de eerste galerij zag men Pieter Langendijk, den vertaler van het opgevoerde treurspel van Deschamps, ‘Julius Cezar en Cato’ (Punt was Cato, Duim Cezar, Punts vrouw Porcia); Feitama, en Van Steenwijk, zijn leerling; Lucas Pater, Huydecoper, Rijk, Sebille.
De Regenten hadden hun een lauwertakje vereerd. De directeur De Marre schreef voor de feestelijke gelegenheid een zinnespel ‘Eeuwfeest van den Amsterdamschen
| |
[pagina t.o.64]
[p. t.o.64] | |
Eenige afbeeldingen van rollen van Jan Punt. Fragmenten van gravures, waarop vermoedelijk Punt is afgebeeld. 1. Demophontes (laatste tooneel). Naar een prent van S. Fokke 1768. Uit: Historie van den Amsterdamschen Schouwburg. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
2. Eelhart in ‘De Waarschijnlijke Toverij’. Naar een prent van Jan Punt? 1738. Privébezit.
3. Gijsbrecht van Aemstel (4e bedrijf). Naar een prent van Jan Punt? 1738. Privébezit.
| |
| |
Schouwburg’; men had er geen kosten aan gespaard. Niemand minder dan Jacob de Wit schilderde een nieuw décor.
Een mooie serie van twaalf prenten met afbeeldingen van de voornaamste décors van Van Liender verscheen ter gelegenheid van het feest, met onderschriften gegraveerd, vermoedelijk door Van der Laan en Punt, naar teekeningen van Lucas Pater. Vier dezer prenten stellen tooneelen uit het Zinnespel voor: de barokke ‘Poëtische Hel’, met een moment uit het eerste tooneel: de samenzwering van vijf Ondeugden tegen den Schouwburg; het Bosch, waarin een scène tusschen den lachenden Momus (Gerrit de Ridder) met Melpomene en Thalia is weergegeven. In den ‘Zonnehof’ van Jacob de Wit ziet men Punt als Apollo verschijnen temidden van de vier elementen. De vierde prent laat de Apotheose zien met den Zangberg op den achtergrond, een scène als een finale uit een revue, met talrijke allegorische figuren.
Het was een kleurig en fraai kijkspel; Anthonius Vivaldi had er muziek bij gemaakt. Iris, de jonge Hendrina van Thil, ‘het mooiste en bevalligste meisje, toen aan het tooneel’, daalde en rees in de ‘wolk’; de Ondeugden verdwenen in den grond; er werd gezongen en gedanst, in het laatste tooneel zelfs door twee weeskinderen en twee oude lieden, de beide instellingen ten bate waarvan werd gespeeld, vertegenwoordigend.
De prenten geven een denkbeeld van de opstelling, aangegeven door den tooneelmeester Jordaan: stijfsymmetrisch; Apollo in het midden, de allegorische figuren langs de coulissen. Punt, de begaafde jonge acteur met zijn goed voorkomen en majestueuze houding troonde in deze voorstelling als de Vorst van het Amsterdamsche tooneel.
Na afloop van de voorstelling werd den acteurs een maaltijd op het tooneel aangeboden. Er klonken liederen en lofdichten op de Regenten en de acteurs ontvingen een gratificatie. Groot was de belangstelling voor dit klinkende Schouwburgfeest; in tallooze pamfletten, ge- | |
| |
dichten en zelfs boeken is ‘Apollo's Tempel’ verheerlijkt. Zestien maal werd De Marres zinnespel vertoond.
Punt vestigde er zijn naam mee als leidend Amsterdamsch kunstenaar in breeden kring. Nimmer had de Schouwburg zulk een uitgelezen gezelschap bijeen gezien, alle Amsterdamsche notabelen hadden de kunst van den begaafden jongen acteur kunnen bewonderen.
Hij bracht langzamerhand ook meer karakteristiek in zijn rollen, de Orestes van Racine werd anders dan die van De la Grange en deze verschilde weer van Crébillons Orestes. Punt ontwikkelde zich van een groot voordrager tot een groot tooneelspeler.
Het is niet meer mogelijk, een volledige lijst te geven van de talrijke rollen, die Punt in de eerste periode van zijn loopbaan heeft gespeeld. Maar het Amsterdamsche Gemeente-Archief bezit een belangrijk handschrift, (vermoedelijk bij den brand van 1772, althans voor het grootste deel, gered); een register, waarin de stukken worden vermeld, die omstreeks 1740/45 in den Schouwburg zijn gespeeld, met de telkens wisselende rolverdeeling. Het vermeldt niet minder dan vijf en tachtig rollen van Punt, uit zijn eersten en besten tijd, die in 1745 eindigde. De eerste bladzijden van het boek ontbreken; de lijst begint met ‘Cinna’. Verdere gegevens moesten dus aan andere bronnen worden ontleend; maar wij kunnen nu toch eenigszins nagaan, in welke rollen Punt is opgetreden.
De lijst vermeldt soms het jaar, waarin het betreffende stuk is vertoond, maar er zullen wel rollen bij geweest zijn, die al eerder dan 1740 zijn vertoond. Aan den anderen kant is het mogelijk, dat Punt pas later weer is opgetreden, in een stuk, dat al vóór 1740 was opgevoerd, en niet in de lijst is opgenomen. Het meerendeel van de vermelde rollen heeft hij zijn heele leven gespeeld.
Punt partageerde zijn rollen met Duim en soms met Brinkman, maar een aantal bleef alleen voor hem bestemd, zooals Achilles, Fabritius, Romulus, Marcus Curtius; en verder o.a. Ladislaus in ‘Wenceslaus’ en
| |
| |
Nero in het treurspel van Péchantré. Wat het aantal betreft staat Corneille bovenaan. De mannelijke heroïek van zijn gestalten, de vurige 17e-eeuwsche pathetiek paste het beste bij Punts persoonlijkheid en speeltrant. Op Corneille volgt de vrome en stichtelijke Claas Bruin, dan Feitama, Racine, Vondel, Crébillon, De Marre en Huydecoper. Veel 17e-eeuwsche stukken komen nog op de repertoirelijst voor, zelfs een aantal uit den tijd vóór ‘Nil’: behalve Vondel: Jan Vos, Is. Vos, Bontius, Ger. Brandt, Serwouters, Focquenbroch, en de latere 17e-eeuwers: Asselijn, Lingelbach, Bernagie, Bidloo. De meeste dezer oudere stukken bleven om de vertooningen populair. Het lag overigens niet aan Punt, dat hij zoo weinig van Vondel speelde: zijn ontwerpen voor een repertoire in 1772 en 1773 vermelden de Joseph-trilogie, ‘Samson’, ‘Lucifer’, ‘David’, en de ‘Maeghden’. Graag had hij dus bijbelsche rollen vervuld, maar de omstandigheden lieten het niet toe. Het waren ook niet uitsluitend Fransch-klassieke rollen, die Punt creëerde, maar vooral figuren in spannende, pathetische situaties en nationale gestalten: Egmond, Van der Werf, Willem I: rollen in Spaansche drama's of treurspelen op Spaansche motieven: ‘Don Louis’ (Alarcon); Karel in ‘Het Veranderlijk Geval’ (Lope); Pedro in ‘De Gekroonde na haar dood’ (de Guevara), - de ‘Cid’ (Corneille); Don Carlos (Bidloo). Tijdens een ziekte reciteerde hij in zijn koortsdroomen fragmenten uit ‘Don Jeronimo, Maarschalk van Spanje’ (A. van den Bergh, 1638) en op zijn sterfbed uit ‘Karel, erfprins van Spanje’.
Modern voor dezen tijd zijn de rollen in de treurspelen van Voltaire (Brutus, Cezar) en van Addison (Cato), maar hierin bleek hij minder uit te blinken. Een literaire gebeurtenis van belang moet ook de opvoering van het oorspronkelijke treurspel van Feitama's leerling Frans van Steenwijk, een groot bewonderaar van Voltaire, zijn geweest: ‘Thamas Koelikan’, merkwaardig omdat de hoofdpersoon nog leefde toen het stuk werd vertoond. Punt speelde er de titelrol in van den grootmoedigen
| |
| |
vorst Nadir, maar het stuk is niet lang op het repertoire gebleven.
Aan het begin van zijn carrière is Punt nog in een enkele blijspelrol opgetreden: met Duim in ‘Nil's’ bewerking van Plautus' ‘Menaechmi’, in Alewijns ‘Beslikte Zwaantje’, en Destouches' ‘Glorieus’ (het eerste ernstige blijspel); als Eelhart in ‘De Waarschijnlijke tooverij’ van Thomas Corneille, waarin hij waarschijnlijk zichzelf heeft afgebeeld, (afb. t.o. blz. 64) - Valerius in ‘De Min in het Lazarushuis’ (Focquenbroch), Eelhart in Langendijks ‘Wiskunstenaars’. Hij vervulde ook de titelrol bij de première van Regnards ‘Dobbelaar’, later een van Corvers succesrollen. En Punt-Gijsbrecht danste in De Bruiloft mee als Krelis. Eén Molière-rol heeft hij vervuld, nl. Eduard in ‘Le Sicilien ou l'amour peintre’. In zijn tweede of derde tooneeljaar is hij met de Regenten overeengekomen, niet meer - althans zelden - in blijspelen of als danser in het naspel op te treden, om zich zooveel mogelijk aan de graveerkunst te kunnen wijden. Hij hoefde nu nog maar een veertigtal keeren per jaar te spelen. Later, in 1742 conditionneerde Punt hetzelfde voor zijn vrouw, die een zeer goede danseres was.
In het voorjaar van 1740 kreeg Punt eenig meeningsverschil met de Regenten. Hij gaf een tijdlang voor, ziek te zijn en in dien tijd vervulde Brinkman zijn rollen. Deze kende ze al voor een groot deel, omdat hij gewoon was des zomers, als de Amsterdamsche troep behalve Duim en Punt, op de kermis te Delfshaven speelde, Punts rollen over te nemen. En voor zoover hij ze niet kende, leerde Brinkman Punts repertoire, ‘dat hem de memorie niet weinig gekrenkt heeft, doordien hij daartoe door de Regenten gedwongen wierdt, dat zij zelfs daarna beleeden hebben’ vertelt Corver.
Over Brinkmans optreden als Herodes in het treurspel van Tristan l'Hermite werd een versje in omloop gebracht door zijn vrienden om hem te verheerlijken en Punts luidruchtige spel te veroordeelen. Zelfs Michiel de Roode, die zich anders blijkbaar weinig uitte, was
| |
| |
zeer te spreken over Brinkmans vertolking. Maar in Januari 1741 had Punt de rol weer opgenomen en speelde nu veel beheerschter; hij ‘sprak als Koning van Judea’ en niet, zooals Brinkman, ‘van 't laauw Laodicea’. Punt had nu meer nuanceering in zijn stem en voordracht gebracht, en schreeuwde niet meer. Trotsch op zijn leerling en jongen vriend riep De Roode thans tegen den schouwburg-regent Voordaagh, die boven zat: ‘Jaap, wie speelt nu het best?’.
Als kind had Marten Corver dikwijls de Amsterdamsche tooneelspelers in Krooks woning gezien en zij ontdekten al vroeg een acteurstalent bij den jongen, die een groote bewondering voor Jan Punt had. Nog op het einde van zijn leven bewaarde Corver een levendige herinnering aan den tijd, toen hij den gevierden tooneelspeler in zijn beste jaren, tusschen 1740 en '45, zag spelen. De merkwaardigste beschrijvingen van Punts tooneelspeelkunst zijn de gedeelten uit de ‘Tooneelaanteekeningen’, waar Corver enkele rollen van Punt weergeeft. Wij willen deze spelmomenten hier citeeren; geen tijdgenoot wist met zoo veel liefde voor de kunst van het theater dit tooneelspel te beschrijven als de man, aan wien Punt op zijn vijf en zestigste jaar meende, zijn ondergang te moeten wijten.
Al vóórdat Punt op het tooneel van den Amsterdamschen Schouwburg debuteerde, had hij samen met zijn zuster bij zijn ouders thuis, voorgedragen uit ‘Don Louis de Vargas’ (‘El Tejedor de Segovia’ van Alarcon, 1668, vertaald door D. Heinck). Zijn geheele leven behield Punt dit drama op zijn repertoire ondanks de aanvallen, ertegen gericht door de klassicistisch geörienteerde letterkundigen. Volgens Stijl zou Punt op Anna Maria de Bruyn verliefd zijn geworden, toen hij haar Maria de Luxan in ‘Don Louis’ zag spelen en daarom steeds een dierbare herinnering aan het stuk hebben bewaard. Maar meer nog dan deze sentimenteele voorkeur, zal het levendige, dramatische karakter van het
| |
| |
stuk zelf, ‘Don Louis’ tot een van zijn lievelings-rollen hebben gemaakt. Het drama toont hoeveel de Romantiek nog ontleende aan het oudere drama: de handeling is vol afwisseling, intriges en tegen-intriges. Verraad, geschonden eer, en een wraak-uitoefening, waarbij het afwerpen van een vermomming het groote slot-effect teweegbrengt, zijn er de hoofd-motieven van.
Don Louis moet zijn onschuldig gedooden vader en zijn zusters geschonden eer wreken op den verrader Graaf Juliaan. Zijn minnares Maria de Luxan helpt hem daarbij. Adriana van Schagen speelde deze rol ‘verwonderlijk schoon en natuurlijk’; Punt vertelde Corver later nog vol geestdrift van haar spel in de scène, waar zij den Graaf listig diens degen afhandig weet te maken om hem aan Don Louis over te geven. De ontmaskeringsscène in het vijfde bedrijf behoorde tot Punts suggestiefste uitbeeldingen: het moment, waarop Don Louis zijn vermomming als de wever Pedro afwerpt en tegenover den verrader Juliaan met de woorden ‘Ik ben diezelfde’ onthult, dat hij de dood-gewaande Don Louis is, de wreker van zijn vaders dood, speelde Punt zoo suggestief, dat zijn partner ervan ontstelde. Onder het publiek werd gefluisterd: ‘Kijk! Kijk, den Graaf!, kijk Schmit eens veranderen!’, en de ‘liefhebbers’, de kunstkenners op de eerste rij zeiden met naïeve voldoening tegen elkaar: ‘De Graaf is om hals’. Steeds duidelijker en hartstochtelijker bleek uit de houding van Don Louis, dat het oogenblik der vergelding gekomen was. De ongeruste vraag van Juliaan: ‘Wat wilt gij meer van mij?’ werd door Punt op felle wijze beantwoord: ‘Dat gij niet meer zult leven’. Het publiek ‘sprak, door elkanderen aan te zien, met stomme gebaerden, ja, met zachte fluisterende woorden zelfs, om die aandacht niet te storen, het vonnis des doods over den Graaf uit’. Later vertelde de speler van deze rol dikwijls, dat, als Punt tot hem zeide: ‘Ik ben diezelfde’, het was, of er hem een emmer koud water over het lijf ging’. Het duel dat op dezen dialoog volgt, werd door Punt zoo vol vuur geleid,
| |
| |
dat de bedremmelde Schmit eens een gevaarlijken stoot in den buik zou hebben gekregen, als de aanval niet toevallig op een knoop was afgestuit. Schmit viel en werd doodsbleek; maar ook Punt ontstelde en keek angstig of hij soms bloed zag vloeien, en het publiek in het parterre vloog overeind om den afloop goed te kunnen zien. ‘Dit was, bij toeval, eene schoone, doch zeer gevaarlijke vertooning’ voegt Corver, de realist, eraan toe.
Het stuk werd in een veel te langzaam tempo gespeeld - het tempo der statige Fransche klassieken, - waardoor men er, wegens de lengte van het stuk, onnoodig in ging kappen. De meeste spelers en ook veel dichters hadden groote bezwaren tegen ‘Don Louis’. In later jaren, omstreeks 1760 werd de figuratie voor de gevechten zelfs een keer omgekocht of opgehitst om de hoofdrolspelers, Punt en Corver van achteren aan te vallen en te verwonden. Maar Corver ontdekte den toeleg tijdig en wist zich te verweren en zijn tegenstander door een stoot in den mond buiten gevecht te stellen. Met moeite wisten hij en Punt te ontkomen. ‘Wat vervloekt lomp vechten is dat!’ zei Punt en Corver antwoordde: ‘Merkte ge niet, dat het op ons gemunt was, om ons een krouw toe te brengen?’ Punt kon het nauwelijks gelooven: ‘Gelooft ge dat in ernst; en zou zulks waarheid wezen?’, maar Corver bevestigde hem: ‘dat ik redeneeringen beluisterd had, die mij geenen twijfel overlieten’, waarop Punt besloot: ‘Als dat waar is, zal ik den eersten d ... r, die mij te na komt (hij was anders nooit gewoon te vloeken) zulk eenen gevoeligen stoot toebrengen, dat hij wel vergeten zal, mij ten tweede male te naderen’; hetgeen ook Corver verzekerde.
Van Corneilles tragedies zag Corver in Punts glanstijd omstreeks 1742 ‘Pompejus’ met Punt en zijn vrouw als Caesar en Cornelia, Pompejus' weduwe. Van Anna Maria de Bruyn was het een aangrijpende creatie, maar ook Punt speelde onvergetelijk. De grootheid van Caesar ligt in zijn noblesse tegenover den overwonnen Pompejus
| |
| |
en zijn verachting voor de naar hem overloopende oogendienaars, zooals Ptolomeus en Septimius.
‘Zijne opkomst in het character van Caesar was groots, recht groots. Als Brinkman die de rol van Ptolemeus speelde, tot hem zeide: ‘Mijn Heer, beklim den throon; aanvaard mijn rijksgebied’, was het snel en oogenblikkelijk veranderen der wezenstrekken, en het gantsche gelaat van Punt, eer hij hem antwoordde, en op zijn zeggen dadelijk dus toesprak: ‘Wat snoode vleyerij! hoe! kent gij Caesar niet?’ verwonderlijk; wanneer verder Septimius, hem Cornelia komende aanbieden, tot hem zeide: ‘Mijn Heer...’, en hij antwoordde: ‘Ontrouwe! wil uw Meester gaan berichten, Dat nooit verrader mij kon met zijn dienst verpligten. Vertrek, ontaart Romein! keer tot uw slavernij; Ga, dien een Vorst, daar ge eerst Pompejus diende, en mij’ sprak hij dit met zulk eene fierheid en op zulk eenen heldhaftigen toon uit, dat ik het nimmer schooner gezien heb, en het na zijnen tijd, ook nimmer wederom zoo schoon gespeeld is: de wijze, op welke hij deze regelen uitsprak, maakte den speler, die Septimius vertoonde, zoo van zijn stuk, dat hij bedremmeld van het tooneel ging. De verachting dien hij op de woorden: ‘Ga, dien een Vorst’ liet vallen, en daar op zich verheffende, ‘daar ge eerst Pompejus diende’, en op een laager toon met een oogenblik tusschenpoozing ‘en mij’, uitsprak, was onnavolgbaar. De claus tegen Cleopatra, waar Caesar zijn vurige strijdvaardigheid uit, ‘werden door hem, niet als Punt, maar in het wezenlijk character van Caesar, zoo wel uitgesproken, dat geen kundig mensch hem hier den naam van acteur weigeren kon’.
Telkens geeft Corver voorbeelden van zijn wonderbaarlijk mimisch uitdrukkingsvermogen. Toen eens mevrouw Punt als Monima, - een rol, die zij zeer goed speelde, - in Racine's ‘Mithridates’, vertaald door Arendsz. gezegd had, Xiphares bemind te hebben, zag men Punt hevig schrikken, en op Monima's vraag: ‘Mijn Heer, gij schijnt ontsteld, wat doet U dus verand'ren?’,
| |
| |
veranderde het gelaat van Punt zoo snel, evenals van iemand, die, in weerwil van zichzelven door zijn gelaat verraden wordt, en op hetzelfde oogenblik herstelde hij zich zoo spoedig, dat hij een bedaard gelaat vertoonde, toen hij antwoordde: ‘Geenszins Mevrouw; 't is wel enz.’, dat het te verwonderen was.
Men was ter dier tijd zoo gereed niet als tegenwoordig, om een acteur met handgeklap te vereeren, maar ik hoorde rondsom mij zeggen: ‘kijk Punt! kijk Punt! dat 's wonderbaarlijk! zie hem zijn gezigt veranderen! Hij deedt dit, zonder met het lijf of de handen eenige beweeging te maaken, of eenigszins van stand te veranderen, enkel met zijn aanzigt’. Het was een zeer goede opvoering van Racines treurspel (in 1742 of '43), waarin alle hoofdrollen meesterlijk werden gespeeld.
Punts spel maakte in deze jaren een overweldigenden indruk. Bij een voorstelling van ‘Karel, Erfprins van Spanje’, de Don-Carlos-tragedie van Bidloo (1679), geraakte een vrouw geheel buiten zichzelf van verdriet, toen men haar niet achter het tooneel wilde toelaten, om den Koning te zeggen, dat hij misleid werd en dat de Koningin en Karel onschuldig waren. Zij ging wanhopig te keer bij Karels sterfscène en men moest haar buiten den Schouwburg brengen om het stuk rustig verder te kunnen spelen. Ook Stijl vertelt omstandig, hoe een toeschouwer bij een opvoering van dit treurspel diep onder den indruk kwam, omdat de situatie in het stuk geleek op de verhouding in zijn familie en hoe een familietwist er zelfs door zou zijn verzoend.
Het was een hoogst suggestieve, plastische en aangrijpende tooneelspeelkunst, die van alle tijden is. In het eerste bedrijf van Longuepierres ‘Sesostris’ (‘Amasis’, 1701, vertaald door J.J. Mauricius), houdt de titelheld, die zich geroepen acht den moord op zijn familie te wreken, een alleenspraak tot de geesten van zijn gedoode bloedverwanten. ‘Dit sprak hij op zulk een toon, dien hij met een gezicht en houding paarde, als of de schimmen voor hem alleen zichtbaar, en voor de aanschouwers
| |
| |
onzichtbaar rondsom hem stonden, hem aanhitsten en hij tegen hen sprak’. Sesostris speelde Punt in den goeden Hollandschen heldentoon, voegde Corver er later nog aan toe.
Vondels poëzie droeg Punt in dezen tijd op volkomen natuurlijke wijze voor. Corver vond omstreeks 1745 een exemplaar van ‘Palamedes’ bij Punt op tafel liggen, waarin bij de rol van Ajax uitvoerige aanwijzingen voor het voordragen waren geschreven, vermoedelijk door Michiel de Roode (blz. 42). Deze wijze van declameeren, schrijft Corver, ‘was als proza, en zo na aan de natuur, en de denkenswijze van Vondel in deze rol verknocht dat het niet anders wezen kon, of Vondel zou, zoo hij in wezen was geweest, gezegd hebben, ‘het moet niet anders uitgedrukt worden: zoo begeer ik het, en zoo heb ik het gemeend’. Maar die natuurlijkheid was een andere dan de onze: ook de redenaar en de predikant spraken proza, dat echter nog ver af stond van den dagelijkschen spreektrant.
In zijn eersten tijd speelde Punt van Vondel: de titelrol in ‘Palamedes’; de hoofdrol en de Bode in ‘Gijsbrecht van Aemstel’; Febus in ‘Faëton’. De ‘Gijsbrecht’ werd vertoond in de ‘ontroomschte’ bewerking van ‘Nil’; ‘Faëton’ in den vorm, dien Bidloo er aan gegeven had, en in den ‘Palamedes’ werd b.v. de Rei van Eubeërs door vrouwen, als amazonen gekleed weergegeven, dit in navolging van den galanten tooneelleider Van Rijndorp, die vond, ‘dat een Tooneelspel zonder vrouwen een lichaam zonder ziel was’... Indien de dramaturgische smaak het had toegelaten, zou Punt graag een ongerepten Samson, een Joseph, of een David hebben gecreëerd (zie blz. 67).
De Meimaand van het jaar 1744 bracht Punt een zwaren slag. Een maand nadat zij nog als Lucretia in ‘Lucius Junius Brutus’ van Claas Bruin was opgetreden, overleed zijn jonge vrouw in het kraambed, den vier en twintigsten Mei. Ieder, die Anna Maria Punt had
| |
| |
gekend, betreurde haar diep. De zestien-jarige Marten Corver had als van een moeder van haar gehouden. Hij barstte in tranen uit, verborg zijn hoofd in Punts arm, toen deze hem op het moment, dat hij diens kamer binnen kwam het groote verlies aankondigde: ‘Uw Juffrouw is dood!’... Zij was een schoone en beminnelijke, een hartelijke en intelligente, en een zeer begaafde vrouw. In vele gedichten werd haar vroege tragische dood met groote smart betreurd. Den acht en twintigsten Mei werd zij begraven. Een portret heeft Punt nooit van haar gemaakt; zij voelde er niet voor en gaf een spottend antwoord, als Punt voorstelde, er aan te beginnen. Punt heeft zich den dood van zijn vrouw sterk aangetrokken. Hij speelde nog een jaar, maar nam toen het besluit, den Schouwburg vaarwel te zeggen en zich voortaan geheel aan de graveerkunst te wijden. Alles aan het tooneel, de Schouwburg zelf, waar hij haar had leeren kennen, de vele rollen, die hij samen met haar had gespeeld, wekten weemoedige herinneringen op, en menigmaal overweldigde hem het verdriet, wanneer de overeenkomst tusschen de gespeelde situatie en de werkelijkheid zich opdrong.
Behalve de dood van zijn vrouw en collega, moeten er nog andere redenen zijn geweest, waarom Punt den Schouwburg verliet; redenen, schrijft Corver, ‘die niemand beter naar waarheid dan mij bekend zijn’ ‘maar ik te wijdloopig reken om alhier ter neder te stellen, doch die, bij nader gelegenheid, wanneer zij van zelve beter zullen voorkomen, mooglijk het licht zullen zien’. De bedoelde publicatie vond echter nooit plaats. Ondanks zijn populariteit sprak Punt altijd zeer bitter over het beroep van tooneelspeler. Enkele jaren na zijn afscheid ried hij zijn leerling, afstand van het tooneel te doen; ‘het was in ons land een laage broodwinning’ en hij spaarde ook de Regenten en hun leiding niet bij zijn critiek op de Hollandsche tooneel-omstandigheden, gelijk later ook Corver. Ook Duim schijnt er over gedacht te hebben, het tooneel te verlaten.
| |
| |
In de lente van 1745, - het emplooi van zijn overleden vrouw was inmiddels ingenomen door ‘juffrouw Ghijben’, - speelde Punt wekenlang iederen Zaterdag, een voor een voor het laatst zijn bekendste rollen. Veertien dagen vóór de afscheids-voorstelling trad hij nog eens met groot succes als Hercules op, in het treurspel van De la Thuilerie. Tot afscheid gaf hij twee voorstellingen van l'Hermites ‘Herodes en Marianne’. Hij speelde weer zeer goed; het werd een luisterrijke gebeurtenis. Toen hij zijn collega's vaarwel zei, wenschte de oude actrice Jordaan-Van Tongeren hem geluk met de mogelijkheid, buiten het tooneel een bestaan te vinden. Zij zou het betreuren, als hij genoodzaakt zou worden, naar het tooneel terug te keeren. Punt antwoordde: ‘Ik hoope, dat God mij daarvoor bewaaren zal’. Ook Juffrouw Jordaan hoopte het en wenschte hem ‘veel voorspoed en een lang leven’...
Punt verliet den Schouwburg in gezelschap van den achttienjarigen Corver, die de afscheidsvoorstelling achter de coulissen had gevolgd. Eenige dagen later kwam een kwaadaardig pamflet tegen Punt uit, geschreven door denzelfden gelegenheidsrijmelaar Van den Burg, die bij zijn huwelijk, bij zijn spel als Herodes, en bij den dood van zijn vrouw zulke gevoelige lofdichten had geschreven. Brinkman beantwoordde het schimpdicht onmiddellijk op scherpe wijze. Er verschenen voorts eenige treurdichten over het heengaan van den eersten Amsterdamschen acteur; van zekeren Souvrijn en van Verhaagh, gevolgd door eenige antwoorden en wederantwoorden; ‘klinkdichten’ over de onbeduidendste meeningsverschillen.
Met dit afscheid op vier en dertigjarigen leeftijd besloot Punt de glansperiode van zijn tooneelspeelkunst. Hij meende nu zijn verdere leven rustig aan het graveerwerk te kunnen wijden, maar binnen tien jaren werd de aantrekkingskracht van het tooneel hem toch weer te sterk. En na zijn terugkeer zou blijken, dat hij het tooneel in de vele jaren van uitsluitend grafischen arbeid te zeer ontwend was, om de groote natuurlijke expressieve kracht van die eerste gelukkige periode te kunnen hervinden.
|
|