Drie eeuwen 'Gijsbrecht van Aemstel'
(1937)–Ben Albach– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
De beteekenis der Gijsbreght-traditie.Drie eeuwen lang werd Vondel's ‘Gijsbreght van Aemstel’ ieder jaar opnieuw omstreeks Nieuwjaar in den Amsterdamschen Stadsschouwburg vertoond. Een oud Amsterdamsch gebruik schrijft voor, dat elke jeugdige Amsterdammer zijn bezoek aan den schouwburg met de voorstelling van ‘Gijsbreght van Aemstel’ op den 1en Januari moet beginnen. Onze moderne jeugd houdt zich, temidden van de talrijke verlokkingen op theater- en filmgebied, niet streng meer aan dezen eisch. Maar de traditioneele opvoeringen van Vondel's ‘Gijsbreght van Aemstel’, met de ‘Bruiloft van Kloris en Roosje’ en den Nieuwjaarswensch, hebben nog altijd op 1 Januari en volgende dagen plaats. Welk een kleurige reeks beelden vertoont de historie van deze drie eeuwen jaarlijksche vertooningen! Karossen en draagkoetsen, toesleden en rijtuigen, taxi's en luxe-auto's brachten toeschouwers in kleedij van de grootste verscheidenheid naar den ‘Gijsbreght’. De meest uiteenloopende persoonlijkheden hebben den Amsterdamschen held zien optreden; van Czaar Peter den Grooten af tot de Oranje's in onzen tijd. Tooneelspelers van groote vermaardheid verplaatsten zich in Gijsbreght's gestalte; beroemde en gevierde vrouwen schreden rond in Badeloch's statig kleed. Walmende kaarsen, flakkerend gaslicht en rood Bengaalsch vuur hebben Gijsbreght beschenen; kartonnen ‘hofzalen’, geschilderde stadsmuren en romantische kloosters dienden hem tot achtergrond. En nòg steeds kan men den Heer van Aemstel iederen Nieuwjaarsavond in den Stadsschouwburg ontmoeten! | |
[pagina 2]
| |
Generaties kwamen, generaties gingen; de menschen, de modes en de levensgewoonten veranderden, maar de Gijsbreght-traditie bleef bestaan. Temidden der bewogen vaderlandsche historie en ondanks groote omwentelingen in onze beschaving is dit oude Amsterdamsche gebruik tot op den huidigen dag in eere gehouden. De jaarlijksche opvoering van den ‘Gijsbreght’ is echter een traditie van méér dan alleen locale beteekenis. Haar nationale karakter blijkt uit de wijze, waarop zij is ontstaan. Een typisch Nederlandsche kunstuiting is het werk der Rederijkers geweest. Het vormde een der grondslagen, waarop de tooneelkunst der 17e eeuw kon voortbouwen. De bekroning van die Rederijkerskunst nu, was de stichting van den Amsterdamschen Schouwburg in 1637; en voor de inwijding van dit eerste Nederlandsche, nationale theater, schreef onze grootste dichter zijn ‘Gijsbreght van Aemstel’. Zoo ontstond de ‘Gijsbreght’ als levend symbool der 17e-eeuwsche cultuur! Maar ook in later tijd bleef de Amsterdamsche Stadsschouwburg het centrum van Nederland's tooneelleven, en steeds maakte Vondel's treurspel deel uit van het répertoire. Door de populariteit van het stuk ontstond het folkloristische gebruik, om er ieder jaar, omstreeks Kerstmis en Nieuwjaar, opvoeringen van te geven; het publiek heeft door zijn nooit verslappende belangstelling de jaarlijksche vertooningen verlangd! Zoo werd dit gebruik: volkstooneel in den waren zin van het woord. Men kan de Gijsbreght-traditie beschouwen als een altijd blijvenden band tusschen den modernen tijd en de Gouden Eeuw; als een voortdurend contact met die groote periode, waarin onze nationale onafhankelijkheid werd bevestigd, en waarin onze cultuur haar hoogtepunt bereikte. In den Amsterdamschen Stadsschouwburg worden omstreeks Nieuwjaar telkens weer de banden aangehaald tusschen Verleden en Heden: tusschen de oudere en de jongere generatie, en tusschen | |
[pagina 3]
| |
alle rangen en standen der burgerij. Hier is werkelijke eenheid tusschen Volk en Cultuur. Iedere generatie bezag den Gijsbreght met andere oogen; iedere eeuw bracht er haar eigen aard in tot uiting. De 17e-eeuwers speelden het drama ruw, maar met groote levendigheid; de 18e-eeuwers statig en rhetorisch; de 19e eeuw bracht de Romantiek in Vondel's Kerstspel op kleurige wijze tot uiting. En hoe vaak is er in onzen tijd niet met den Gijsbreght geëxperimenteerd! Vernieuwingen in de kunst van het tooneel uitten zich meermalen op symbolische wijze in de jaarlijksche opvoeringen. Daarnaast handhaafden zich allerlei tradities in spel en regie, soms eeuwenlang. Zoo is de historie der Gijsbreght-opvoeringen een spiegel en een samenvatting van de Amsterdamsche tooneelgeschiedenis. Door alle eeuwen heen zal Vondel's ‘Gijsbreght van Aemstel’ als proefstuk der Nederlandsche tooneelkunst een peilschaal van onze geheele cultuur blijven. | |
De stichting van den Amsterdamschen schouwburg.De Nederlandsche tooneelkunst der 17e eeuw is voortgekomen uit het milieu der Rederijkers Ga naar voetnoot1. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden bloeiden de Rederijkerskamers, totdat de strijd met Spanje en de geloofsvervolging in de tweede helft der 16e eeuw hun verdere werkzaamheid in Vlaanderen onmogelijk maakten. Vele Vlamingen vluchtten nu naar het Noorden en richtten daar nieuwe Rederijkerskamers op. Zoo is de bloei der Nederlandsche cultuur in de Gouden Eeuw voor een deel aan de Zuid-Nederlanders te danken. Zelfs zou de zoon van een uitgeweken Antwerpsche familie onze nationale dichter worden: Joost van den Vondel. Te Amsterdam werd aan het einde der 16e eeuw door deze | |
[pagina 4]
| |
Vlaamsche Rederijkers de Kamer ‘het Wit Lavendel’ opgericht; Vondel is er lid van geweest. De voornaamste Amsterdamsche Rederijkerskamer was toen ‘De bloeyende Eglentier’, met de zinspreuk: ‘In Liefde bloeyende’. Meestal wordt zij de Oude Kamer genoemd; ze dateerde vermoedelijk al van de 15e eeuw. Omstreeks 1615 geraakte deze Oude Kamer in verval; er waren voortdurend oneenigheden en tenslotte stichtten enkele der talentvolste leden, zooals Dr. Samuel Coster en Breeroo in 1617 een nieuwe Rederijkerskamer, de ‘Academie’. Deze legde zich in het bijzonder toe op het geven van tooneelvoorstellingen. In het nieuwste en voornaamste stadsdeel aan de Keizersgracht bij de Runstraat liet Samuel Coster een houten theater bouwen. Het stond op de plaats waar zich nu het R.K. Oude-Armenkantoor bevindt (nr. 384). Na eenige jaren werd de ‘Academie’ samengevoegd met de Brabantsche Kamer, ‘het Wit Lavendel’, en in 1632 kwam door bemiddeling van de Burgemeesters een vereeniging van de Academie en de Oude Kamer tot stand. Zoo waren dus de drie ‘tooneelgezelschappen’ tot één groote instelling geconcentreerd. Weldra was nu het theater te klein voor den grooten toeloop, zoodat men in het voorjaar van 1637 besloot, een steenen theater te doen bouwen. De kosten voor den bouw werden gedragen door het Burgerweeshuis en het Oudemannenhuis. Zij genoten namelijk voordeel van de tooneelvoorstellingen: de opbrengst der vertooningen van de Oude Kamer was altijd ten goede gekomen aan het Oudemannenhuis; het Weeshuis ontving een deel der inkomsten van de Academie. Na de vereeniging der drie Kamers werd de winst tusschen het Weeshuis en het Oudemannenhuis verdeeld. De Schouwburg is zoodoende, van een rederijkers-vereeniging met leden, een onderneming van de beide ‘Godshuizen’ geworden. De leiding berustte bij zes Schouwburgregenten, die voortaan door de Burgemeesters, - meestal op voordracht van de Regenten der Godshuizen, - werden benoemd. In tegenstelling tot de Rederijkerskamers en de Academie, welke | |
[pagina 5]
| |
zich ook aan andere onderwerpen wijdden, werd het nieuwe instituut, de schouwburg, uitsluitend voor het tooneel bestemd. Amsterdam stond in de eerste helft der 17e eeuw op het hoogtepunt van haar bloei. De stad breidde zich herhaaldelijk uit, en overal verrezen fraaie bouwwerken. De stichting van den Schouwburg is de eerste geweest van een reeks belangrijke gebeurtenissen, waarin Amsterdam's wereldmacht zich uitte. Kort na de opening zou Maria de Medicis met glorieuze feesten worden ingehaald; een jaar daarna werd tot den bouw van het later zoo beroemde Stadhuis besloten. Het nieuwe theater zou ‘Schouwburgh’ heeten Ga naar voetnoot1; een benaming, die door Vondel is ingevoerd. De Regenten wilden het nieuwe gebouw tot een monument van groote kunstwaarde maken; de meest vooraanstaande kunstenaars werden tot medewerking uitgenoodigd. Den bouw zelf droegen zij op aan den vermaarden architect Jacob van Campen. In April 1637 werd met den bouw begonnen, op het terrein van de Academie aan de Keizersgracht. Een poortje aan de voorzijde is nagenoeg het eenige overblijfsel van dezen eersten Amsterdamschen Schouwburg, die, na in 1665 te zijn verbouwd, in 1772 tot den grond toe zou afbranden. Ook aan de inrichting van het tooneel werkten mannen van naam mede, zooals de zeer geziene hofschilder van Prins Frederik Hendrik, Moses van Uyttenbroeck; de hofarchitect Pieter Post en de bekende Amsterdamsche schilder Claes Moeyaert. Gelijk ook later bij den bouw van het Raadhuis aan vooraanstaande schilders opdrachten zouden worden gegeven, om tafreelen uit de glorieuze historie der voorvaderen te vereeuwigen, zoo verzochten de Regenten van den Schouwburg den bekendsten Amsterdamschen dichter, voor de openingsvoorstelling een | |
[pagina 6]
| |
gelegenheidsspel te schrijven, waarin de historie en de roem van Amsterdam tot uitdrukking moesten komen. Waarschijnlijk is de dichter tot het onderwerp gekomen, doordat de nobele Gijsbreghtfiguur in Hooft's ‘Geeraerdt van Velzen’ (1612/1613) al eerder indruk op hem had gemaakt. Vondel zocht naar een stof, die volgens zijn opdracht aan Hugo de Groot, ‘deze stad en burgerije mocht behaegen’. Voor den 17e-eeuwschen Amsterdammer nu, was Gijsbreght van Aemstel de nationale held bij uitnemendheid! Al hadden de Amsterdamsche notabelen, (die zichzelf ‘de koningen van het land’ noemden!) dan geen adelsbrieven, op hun afstamming van de Heeren van Aemstel waren zij zeer trotsch Ga naar voetnoot1! De opening van den Schouwburg werd bepaald op Kerstmis 1637, zoodat het openingsstuk tegelijk een Kerst-spel moest worden. | |
Gijsbreght van Aemstel.In het voorjaar en in den zomer van 1637 zette Vondel zich dus tot het schrijven van zijn ‘Gijsbreght van Aemstel, d'ondergang van zijn stad en zijn ballingschap’, onder het antieke motto Urbs antiqua ruit (de aloude stad gaat te gronde). Bij de studie van het middeleeuwsche Amsterdam gebruikte hij vermoedelijk o.a. W. van Gouthoeven's ‘Oude Chronycke ende Historien van Holland (met West-Friesland), van Zeeland, ende van Utrecht.’ (Dordrecht 1620). Den loop der gebeurtenissen reconstrueerde de dichter aan de hand van Pontanus' ’Historische | |
[pagina 7]
| |
Beschrijvinghe der seer wijt beroemde Coop-stadt Amsterdam’. (Amst. 1614; naar het Latijn van 1611). Doordat Vondel's bronnen in historisch opzicht weinig betrouwbaar waren, bevat de ‘Gijsbreght’ vele anachronismen. De held van het beleg van Amsterdam in 1304 was b.v. niet Gijsbreght, maar zijn zoon Jan van Aemstel, en de stad, zooals Vondel die een rol laat spelen in zijn drama, bestond nog niet in de 14e eeuw. Voor den 17e-eeuwer echter was ‘Gijsbreght van Aemstel’ een historisch treurspel. Vondel's dichterlijke verbeelding van het legendarische verhaal is bovendien juist een der hoofdoorzaken van het succes op het tooneel geworden. Bij de compositie van zijn tragedie stond den Renaissancedichter de Klassieke Oudheid steeds voor den geest. De bouw van den Schouwburg zelf, was immers een nabootsing ‘in 't kleen’ van ‘'t groote Rome’! De dramatische wetten van Aristoteles en Horatius, zooals de dichtkunst der Renaissance die voorschreef, waren zijn dramaturgische richtlijnen; en in Virgilius' Aeneas zag hij groote overeenkomst met zijn stof: de ondergang van Troje werd voor Vondel de ondergang van Amsterdam. Talrijke andere klassieke motieven, zooals de strijd om Helena, de spion Sinon, de figuur van Kreusa, en het paard van Troje verplaatste de dichter uit de Grieksche oudheid in de middeleeuwsche historie Ga naar voetnoot1. Het heidensche karakter van de klassieke geschiedenis werd echter door hem verchristelijkt; niet alleen het uiterlijk verloop van de handeling, maar vooral ook het wezen ervan. Het feit, dat het openingsstuk tegelijk een Kerstspel moest zijn, bracht hem bij de compositie vanzelf op dezen weg. Daarbij maakte de dramaturg Vondel op aangrijpende wijze gebruik van de dramatische mogelijkheden in de tegenstelling tusschen de vredige sfeer van den stillen Kerstnacht en den fellen strijd om het brandende Amsterdam. | |
[pagina 8]
| |
Maar Amsterdam mocht in een feestelijk gelegenheidsspel niet ten onder gaan! Ook hier maakte Vondel van den nood een deugd. Rafaël's verschijning bracht een noodzakelijk, verzoenend einde aan de handeling. De katharsis van het drama ging samen met de voorspelling van Amsterdam's toekomstige grootheid. Het motief van Rafaël's verschijning ontleende Vondel misschien aan het mirakelspel. Overeenkomst met de Rederijkersspelen blijkt onder meer uit den proloog. Een actueelonderdeel van het drama was Vosmeer's krijgslist, die aan de inneming van Breda door het turfschip (Oct. 1637) deed denken. Zoo kan men zeer vele uiteenloopende motieven in het drama aanwijzen. ‘Gijsbreght van Aemstel’ is in zijn plastische veelzijdigheid, en in zijn rijkdom aan klank en kleur een typische uiting van den Barok-stijl. Daardoor zou het dan ook volkomen passen in de tooneelkunst der 17e en 18e eeuw. Ondanks Vondel's navolging van de klassieke oudheid is het resultaat van zijn werk een bewogen, romantisch spel geworden. Het is veel vrijer, veel menschelijker, dan de groote Fransch-klassieke treurspelen, die in denzelfden tijd ontstonden. Vooral zou dan ook later de Romantiek er vele verwante motieven in terugvinden. De karakters in het treurspel boden eeuwenlang talloozen begaafden tooneelspelers gelegenheid tot bewogen spel. Er zijn verschillende, onderling weer sterk geschakeerde groepen in het stuk: de familie van Aemstel, de religieuze figuren en de vijandelijke groep. Gijsbreght is de klassieke, oud-Hollandsche tooneelheld, de nobele, heroïsche figuur, zooals onze tooneelliteratuur er maar weinige kent. Hij is een vroom strijder voor het recht, trouw tot in den dood aan zijn plicht en aan zijn gezin; maar ook een fel krijgsman, die gewend is te bevelen, en met verbetenheid te vechten. In de figuur van Badeloch zijn waardigheid en felheid tot een harmonisch geheel vereenigd. Bij het scheppen van de rol | |
[pagina 9]
| |
dezer strijdvaardige, trouwe echtgenoote moet Vondel aan zijn pasgestorven Maaijke hebben gedacht. Arend is de edele jonge held, dien men den tragischen soldatendood, ‘in het harrenas’ ziet sterven. De rol van den Bode is eeuwenlang door de grootste tooneelspelers vervuld. Het lange verhaal werd door hun boeiende voordracht een aangrijpend hoogtepunt in de handeling. De religieuze groep bestaat uit den ouden, statigen Bisschop Gozewijn; de teere figuur van Klaeris; den bangen, lichtelijk komischen prater Willebord; den vertroostenden huiskapelaan Broer Peter. Tot de vijandelijke groep behooren: de woeste vechtjas Egmond, met zijn grove stem (r. 245); de ruwe spotter Diedrick van Haerlem; de trotsche overwinnaar, de Heer van Vooren, en: Vosmeer, dien men altijd als een man uit het volk heeft willen beschouwen. Langen tijd is hij zelfs als komische figuur opgevat; later als marqué. Aan het slot van het spel staat de heldere, verzoenende figuur van den Aartsengel Rafaël Ga naar voetnoot1. Iedere generatie opnieuw, werd geboeid door de prachtige, bewogen taal; door de dramatische, heroïsche kracht en de diep doorleefde vroomheid in Vondel's onsterfelijk treurspel. Acteurs en regisseurs van de meest uiteenloopende geaardheden hebben er, drie eeuwen lang, telkens nieuwe schoonheden in kunnen vinden. |
|