Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann
(1985)–W.J. van den Akker, G.J. Dorleijn, J.J. Kloek, L. Mosheuvel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| ||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||
niet minder Eerbare Juffr. Sara, Kleyn Meerkatje van Me-Juffr. C.S.’, een in het Frans gestelde inleiding ‘Pour les Lecteurs de Typhon’ en ‘Den Autheur tot sich selven’. De opdracht aan juffrouw Sara is een burlesk stuk, geïnspireerd op de opdrachtbrief waarmee Scarron zich tot het hondje ‘Dame Guillemette’ had gericht (Scarron 1, blz. 279-287). De keuze voor een dergelijke adressaat is meteen al tekenend. Enerzijds impliceert de dichter ermee dat het aapje net zo goed de rol van deskundige lezer kan vervullen als een meer gebruikelijk type mecenas - hier als ‘harssenloose sot’ aangeduid -, anderzijds houdt het ook een depreciatie van het eigen werk in: het aapje zal de aangeboden aperijen zonder bezwaar kunnen verscheuren. De inhoud van de opdracht loopt parallel met de keuze van de adressaat. Focquenbroch weigert volstrekt enige waarde aan zijn eigen werk toe te kennen. Hij betitelt de gedichten, zoals aangegeven, met de term ‘aeperyen’ en de in de 17de eeuw gebruikelijke doelstellingen van poëzie, het geven van nut en vermaak, ziet Fock wel op een zeer ongewone wijze gerealiseerd. De utile-kant van de zaak acht hij aanwezig in het profijt dat de drukker van het werk hoopt te krijgen, het dulce-aspect reserveert hij voor zichzelf: ik heb puur gewerkt ‘tot mijn eygen vermaek’. Wordt de poëzie vaak beschouwd als een nuttig instrument om melancholische gedachten bij de lezer te verdrijven - men vindt een dergelijke uitspraak geregeld in de voorredes van liedboeken -, Focquenbroch betitelt zijn werk als ‘tijtverdrijf van een ongeluckig Rijmer’ en neemt dus de eventuele gunstige uitwerking snel in beslag voor de auteur. Voorts stelt hij het genoegen dat hij aan de produktie van zijn teksten beleefde op dezelfde lijn als dat van de receptie, in casu het scheurwerk van juffrouw Sara, daarmee implicerend dat het schrijven een weinig inspannend en niet op enig niveau staand karweitje was. Worden de bedrukte bladen papier gebruikt als verpakkingsmateriaal in ‘Botterhuysen, en Tobakswinkels’, dan zal dat de schrijver koud laten. De reden echter die daarvoor wordt opgegeven verraadt dan toch een diepere bekommernis om het verschijnsel poëzie dan tot dan toe naar voren was gekomen. Immers, de dichter weet uit ervaring dat de lezers/critici onrechtvaardig oordelen, ‘soo dat een loflijk vaers van Vondel, en een straet-liedjen van Malle Jantjen, dikwils, so wel in 't prijsen, als in 't laken, over een kam geschoren, en onder een Categorie gestelt wordt’. Hoe laag Focquenbroch de poëzie ook wenst aan te slaan, hier en elders irriteert het hem dat kunst en geld met elkaar in verband gebracht worden en dat het meeste geld niet naar de beste kunst gaat. Maar aan deze naar het serieuze neigende uitweiding maakt de auteur dan | ||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||
ook snel weer een eind, en hij verbindt er ten aanzien van zijn eigen werk ook geen conclusies aan. Daarmee blijft hij spotten - de topos in opdrachten dat het publiek wanneer het gebodene aantrekkelijk geacht wordt, nog iets meer kan verwachten, varieert Fock door het aapje nog meer scheurpapier te beloven wanneer er zotten genoeg geweest zullen zijn om de eerste druk aan te schaffen. Meer van hetzelfde vinden we in ‘Den Autheur tot sich selven’, een variatie op het meer gebruikelijke, ook bij Scarron voorkomende verschijnsel dat een auteur zich tot zijn boekje richt met een bemoedigend woordje. Fock waarschuwt zichzelf: wat ben je begonnen met je schrijverij; het zal je het onbegrip en de minachting van de hele stad opleveren; iedereen zal iets op je gedichten aan te merken hebben; de leugenachtigheid, zedeloosheid, en loszinnigheid ervan zal bekritiseerd worden; de auteur zal men broodschrijverij verwijten. De blaadjes papier eindigen nu zelfs niet meer in boter- of tabakswinkel, maar in het kakhuis. De drukker die hoopte er enige winst mee te kunnen maken, ziet zijn hoop vervliegen. Wees verstandig, dichter, en publiceer je teksten niet. De techniek van het gedicht is duidelijk: Meester Fock probeert de kritiek vóór te blijven door zelf maar vast alle bezwaren te formuleren. Maar wat opvalt is dat iedere verdediging ertegen ontbreekt. Fock attendeert de lezer niet op de meer serieuze teksten die toch ook in Thalia te vinden zijn, zoals de vanitas-gedichten, en evenmin wijst hij bijvoorbeeld op de slechtheid of dwaasheid van de wereld waaraan hij zich dan noodgedwongen maar zou aanpassen. Ook in dit gedicht tenslotte wordt de auteur genoemd als de enige die waardering voor zijn boek heeft: had het maar ‘op je Sel’ achtergehouden, ‘Daer 't beter placht geacht te weesen’. De derde inleidende tekst, ‘Pour les Lecteur de Typhon’, bevat minder algemene uitspraken over gedichten en dichterschap, maar verschaft meer specifieke gegevens over Focquenbrochs levenslange achting voor het burleske genre, opgewekt door het lezen van Scarrons werk, en de wijze waarop hij diens Typhon in het Nederlands heeft bewerkt. Zijn uiteenzetting daaromtrent maakt even een serieuze indruk: in hoofdlijnen heb ik de geschiedenis intact gelaten, zo meldt hij, maar hier en daar heb ik wat veranderd en zo nu en dan ook wel eens iets uit eigen koker toegevoegd. Wil iemand me verwijten dat ik dan geen trouw ‘traducteur’ ben geweest, dan antwoord ik dat ik als ‘travesteur’ toch het recht had zo te handelen. We zien Focquenbroch hier dus in de rol van bewerker/vertaler-met-verantwoordelijkheidsgevoel. Het lijkt erop alsof hij er zelf van schrikt. In elk geval wordt de lezer in het direct volgende zonder | ||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||
enige waarschuwing op het verkeerde been gezet. ‘Et c'est aussi pour quoy que je ne me trouve pas plus Reprochable, pour avoir changé le nom de Thessalie en celuy d'Arcadie, puis que je l'ay fait per libertatem Poëticam, à cause que ce dernier Nom me pouvoit servir avec plus de commodité dans mes Rimes Flamandes, que le Primier.’ Meester Fock lijkt hier wel heel geleerd met zijn libertas poetica, maar in feite verkoopt hij onzin. Het detail dat Thessalie in Arcadie veranderd is, is van een grenzeloze onbenulligheid en de moeite van het vermelden niet waard wanneer immers daarvóór al was meegedeeld dat de dichter situaties heeft veranderd en soms ook wel zelf iets heeft verzonnen. Bovendien is de reden kletskoek. Arcadie en Thessalie tellen evenveel syllaben, met dezelfde accentverdeling. Beide woorden zijn even goed of even slecht in rijmpositie bruikbaar. Kortom, met deze zeurderige precisie kan Fock niets anders bedoelen dan spot met al die gewetensvolle translateurs, en verder natuurlijk ook weer diskwalificatie van wat hij zelfheeft gedaan. Met dat laatste thema gaat hij, met een ons nu al bekende tournure, verder. Hij heeft uitsluitend voor zijn plezier geschreven; het interesseert hem totaal niet of men hem zal verwijten een slecht vertaler geweest te zijn; ieder mag zijn werk in de grond boren (‘dire pis que pendre’) en de blaadjes gebruiken als ‘Torche-Culs’. Het beeld dat in het voorwerk wordt opgeroepen, wordt door poëticale uitspraken in de gedichten bevestigd en aangevuld.Ga naar eindnoot1. De dichter blijft verzekeren dat zijn eigen plezier de belangrijkste impuls tot dichten is, en geeft daar nog een bepaalde kleur aan wanneer hij het dichten in verband brengt met en afweegt tegen zijn eigenlijke werk, zieken genezen. Want het Rijmen, dat is schalijck
Voor soo Jongen Practisijn,
Als Jy weet dat Meester Fock is;
Die wijl dat sijn werck wat drock is,
Eer in 't Sieckhuys dient te zijn,
Dan te leggen poëseeren.
(Thalia i, blz. 70)
Dat zij zo, maar aan het eind van de passage moet ‘een patiënt of acht’ maar een kwartiertje langer zuchten, tot de poëet met zijn bruiloftsgedicht klaar is. Elders doet hij hier in een brief nog een schepje bovenop met de mededeling dat de ledige uren van de recente pestperiode hem de gedichten uit Thalia hebben opgeleverd (Afr. Thalia, blz. 139). Deze afweging van otium en negotium is dus ook wel weer | ||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||
zeer eigenaardig gekleurd. Weliswaar krijgt het dichten de voorkeur, maar dat wordt sterk gerelativeerd door de manier waarop erover wordt gesproken als ‘leggen poëseeren’, en door de mededeling dat een kwartiertje wachten blijkbaar voldoende is voor een enkele pagina's druks tellend bruiloftsgedicht. Bovendien tekent de dichter zich tevens als een cynische arts en ligt het accent dus eerder op plichtsverzaking dan op een keuze vóór de poëzie. Als pendant van de gedachte dat het verzenschrijven uitsluitend voor eigen genoegen is, fungeert de mening dat de lezer in de resultaten niet geïnteresseerd zal zijn, ja die zal verachten en verwerpen. Alleen van ‘Meester Hendrick’ wordt in Typhon verondersteld dat die 's dichters zangen met vermaak zal lezen. Maar nu juist die lezer blijkt over geen enkele smaak te beschikken: Ghy die soo meenigh schoone Historie
Doorsocht hebt, deur; en weeder deur;
En die schier heel kend per memorie
Van Floris, en van Blanche Fleur.
En van de Ridder met de Swaenen,
Van Orsson en van Vaelentijn,
En tachtigh diergelijcke Haenen,
Daer taghtigh Boecken vol van zijn,
Komt leest nu eens, hoe Reus en Gooden
Malkander saeten in den baert.
(Thalia, i, blz. 2)
Zo'n simpele ziel, een lezer van volksboeken, zal wellicht ook de avonturen van Typhon aantrekkelijk vinden, al kan Fock het zelfs in deze context niet laten toch weer veers op neers (= aars) te laten rijmen. Met enige plechtigheid zou men Focks plezier in het dichten kunnen beschouwen als een ontstaansvoorwaarde voor zijn poëzie, en dat plezier in verband kunnen brengen met de natura. Is er ruimte voor andere traditionele begrippen, furor poeticus, goddelijke inspiratie? Ja zeker, maar ook dat weer in een specifiek focquenbrochiaanse vormgeving. In Typhon wordt verteld dat Apollo zijn lauwerkrans inruilt voor een krans van tabaksbladeren. 't Welk wis oock sal de reeden wesen
Dat elck Poëet dat eedel kruydt,
Nu heeft voor heylsaem uytgeleesen,
Mits daer so menig veers uyt spruyt.
(Thalia, i, blz. 11)
| ||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||
Op dit punt kan Focquenbroch uit eigen ervaring spreken: de inspiratie door tabak brengt hij vaker naar voren. Zo in de op rijm gestelde ‘Brief aan een Vrindt’ (Afr. Thalia, blz. 135) waarin hij reageert op hem toegezonden verzen van die oude dichtmakker: ‘In 't endt 'k heb eens wat schrifts vernomen/Oorsproncklijck uyt uw Ganse Veer,/Verselschapt met bedampte Droomen’ - ook de vriend combineerde blijkbaar schrijven en roken. Wat hemzelf betreft, deelt Fock mee dat de muzen hem in de steek gelaten hebben, maar de gedachte van de negen zusters dat hij daarom het roken zou laten - dat hem dan blijkbaar tijdelijk niet kan inspireren - wijst hij met kracht af. Integendeel, hij probeert van zijn kant de muzen hulp af te dwingen door ze inspirerende tabaksrook toe te blazen - zij het tevergeefs. In 't endt mijn Sangkunst is thans schraeltjes
Mijn Pen en Inck die zeggen kraeck
Trots Hondert-Duysent Duyvelhaeltjes [= trekjes aan de pijp]
Die ik daeghs op de Musen braeck.
(Afr. Thalia, blz. 137)
Het moet voor Focquenbroch in dit verband een prachtgegeven geweest zijn dat het woord ‘geur’ zowel grap, grol als (tabaks)geur kon betekenen. Zo konden zijn ‘geuren’ aan de ‘geurige sang-godin’ toegeschreven worden, en zo zou het motto ‘fumus gloria mundi’ zelfs ook nog poëticaal geïnterpreteerd kunnen worden.
De hierboven genoteerde resultaten kunnen nog wat meer reliëf krijgen wanneer ze vergeleken worden met de uitkomsten van een onderzoek naar de poëticale opvattingen van Vondel en Six van Chandelier. Six van Chandelier staat sceptisch tegenover de blijvende waarde van poëzie. In het licht van de eeuwigheid is het dichterschap eigenlijk van geen betekenis, en zelfs op aardse termijn moet men er maar niet te veel van verwachten. De topos mag dan willen dat de literatuur een eeuwig leven of althans een langdurige roem aan de bezongene èn aan de dichter kan schenken, Six prikt die verwachting bij herhaling door. Die doordachte scepsis vinden we niet bij Vondel. In elk geval ten aanzien van anderen is hij royaal met woorden als ‘onsterflijk’ en ‘eeuwig’. Du Bartas heet ‘onsterflyke Gascon’ en het werk van Hooft en Huygens krijgt de kwalificatie ‘eeuwig’ mee. Voor zichzelf eist hij vanzelfsprekend wat minder aeternitas op, maar via het bezongen | ||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||
onderwerp klinkt de claim toch wel door. Ik beperk me exemplarisch tot één citaat. De ‘Geboortclock’ ter ere van de geboorte van prins Willem ii bevat aan het slot de wens: Ik endighde mijn lied: 'tgedy tot Welhems prijs,
En u tot eeuwige eer, ô Hollands paradijs!
(wb ii, blz. 803)
Wanneer aan het verschijnsel poëzie zo'n hoge waarde toegekend wordt, vereist dat vanzelfsprekend van de dichter een grote inzet en een groot vermogen tot zelfkritiek. Ik citeer een passage uit ‘Vondel aan zijnen afwezenden vrient’ bij wijze van verantwoording toegevoegd aan de Verscheide gedichten van 1644: ‘Niemant wordt met de kunst, wel met eenen treck tot de kunst geboren. Men klimt, al hijgende en zweetende, van langer hand, de steilte van Parnas op. Oeffeninge en wackerheid wetten het vernuft en struickelen leert opmercken: zoo dat men, na verloop des tijts, te rugge ziende, misstellingen en dolingen, in rijmen of anderssins begaan, leert wraken; ook rieckt, hoe alles niet met een even goede luim gedicht zy’ (Vondelbrieven blz. 109). De consequentie van dit inzicht is het onverbiddelijk afwijzen van beginnerswerk, en Vondel somt dan ook zorgvuldig op welke gedichten hij niet meer voor de zijne erkend wenst te zien. Wie hijgend en zwetend de Parnas op moet klimmen, heeft daarvoor al zijn tijd en aandacht nodig. Het dagelijks werk moet daarvoor wijken en het past bij deze poëtica dat Brandt op de mededeling dat Vondel met zijn vrouw de ‘kousenering’ ter hand nam, onmiddellijk laat volgen: ‘maar zyn gedachten liepen op wat anders [namelijk op het dichten], zoo dat hij 't koopen en verkoopen op zyn ega liet staan, en zy hem zyn drift volgen’ (Leven van Joost van den Vondel blz. 9). Bij Six verliep de afweging otium-negotium, al even begrijpelijk gezien zijn poëtica, juist andersom: wanneer zijn handelsonderneming hem nodig heeft, laat hij de poëzie rusten. Dichtwerk dat nog duidelijk de sporen van onafgewerktheid toont, bijvoorbeeld omdat in bepaalde passages alleen nog maar rijmwoorden aanwezig zijn, laat hij dan toch, uitdagend, drukken: de tijd voor de voltooiing had hem nu eenmaal ontbroken. Zo'n handelwijze demonstreert natuurlijk meteen ook dat aan Het Gedicht niet zo'n absolute betekenis wordt toegekend. Depreciatie van het dichterschap en ook van zijn eigen dichterschap komt bij Vondel niet voor. Hij schrijft altijd met respect over | ||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||
het verschijnsel dichten, en vermijdt, zeker in de latere periode van zijn werkzaamheden, een term als ‘rijmen’ die negatieve connotaties kon hebben. Six van Chandelier daarentegen noemt zichzelf met een geuzennaam ‘rijmer’. Hij wil daarmee uitdrukken dat hij geen hoogvliegend poëet is, geen verborgen wijsheden verkondigt, maar eenvoudig over de dingen van de dag schrijft. Dat is wel bescheiden geformuleerd, maar er zit een groot wantrouwen achter tegenover wie zich zo zelfvoldaan ‘dichter’ noemt en zoveel pretenties heeft. Natura, ars en imitatio, dat zijn in de renaissance de termen waarmee men de ontstaansvoorwaarden voor poëzie aanduidt. In Vondels poëtica zijn ze alle drie zonder moeite aan te wijzen. ‘Natuur baert den dichter; de Kunst voedt hem op’, zo luidt de befaamde maxime in de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (wb v, blz. 484), waarbij het accent, gegeven het feit dat de natuur aanwezig moet zijn maar dat daar verder niet veel aan te doen valt, op de kunst ligt. De kunsttheorie wordt gesteund door de praktijk van de navolging, ja zelfs emulatie van erkende meesters, in Vondels geval Du Bartas, Seneca, de Griekse dramaturgen, Vergilius en de Ovidius van de allegorisch te lezen Metamorfosen, om een paar namen te noemen: hij heeft zich bepaald niet op de tweede rang georiënteerd. Het gaat hier om een verheven dichterschap in een verheven gezelschap. Overigens zou het onjuist zijn te beweren dat Vondel aan de natuur niet veel waarde hechtte. Het ingenium moet aanwezig zijn - Vondel verwoordt dat vaag met ‘mijn muze’, ‘mijn zangheldin’. Die dichterlijke vonk, bij de ware dichter van nature aanwezig, moet echter ook aangeblazen worden. Soms geeft Vondel aan die idee uiting door de muzenaanroeping, soms verwoordt hij het door een zinnetje als ‘een Godheyd troont mijn siel’ (wb ii, blz. 463) - een directe verwijzing naar het ovidiaanse ‘est deus in nobis’, vaker formuleert hij het aardser: het belangrijke onderwerp brengt me tot dichten. Hij heeft er wel degelijk weet van dat een dichter op de een of andere manier onder spanning gezet moet worden, maar het dichterlijke vuur wordt bij hem toch eerder door de samenleving dan door hemelse machten aangeblazen; al kan hij voor dat laatste toch wel de beeldspraak van de muze of de in hem wonende godheid gebruiken. Vondel beschouwt de dichter, minder dan bijvoorbeeld de dichters van de Pléiade, als een buiten de samenleving geplaatste geroepene met een aparte status. Bij hem is als het ware van een in de samenleving geïntegreerde inspiratie sprake. Veel minder functioneren begrippen als dichterlijke begaafdheid en inspiratie bij Six van Chandelier. Op een spaarzame uitzondering | ||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||
na spelen de muzen in diens werk geen rol. Zijn dichterlijke natuur definieert hij niet verder dan ‘aardigheid in dichten hebben’, het verschijnsel furor poeticus wordt sterk geïroniseerd; tegenover al die dichters met de mond vol van goddelijke inspiratie past wantrouwen. Dichten is een handwerk dat men zo bekwaam mogelijk moet beoefenen, zonder er al te veel waarde aan te hechten. Bij die ambachtelijke, nuchtere visie op poëzie past dat Six van Chandelier wèl aandacht voor het verschijnsel imitatie heeft. De lectuur van poëzie kan tot het schrijven van poëzie leiden. In zijn verliefde jonge periode zocht hij graag steun bij Ovidius, lateris de sceptisch-ironische, levenswijze Horatius zijn voorbeeld. Anders dan Vondel echter houdt Six de mogelijkheid van emulatie niet open.
Terug naar Focquenbroch. De verschillen met Vondel zijn evident: Focquenbroch heeft géén hoge pretenties als dichter, meent niet een taak te hebben bij de vorming van de burger, heeft geen hoge dunk van het verschijnsel poëzie, verwacht geen blijvende roem voor zichzelf, integendeel, en meent evenmin met zijn spottende en genre-parodiërende gelegenheidsgedichten zijn bezongenen voor de eeuwigheid in leven te houden. Het ‘eygen vermaek’ geldt als enige aanduiding voor het begrip natuur. Goddelijke inspiratie is ver te zoeken. De tabak neemt de plaats van Apollo over, de muzen spelen alleen een komische rol in zijn werk. En wat de imitatie betreft, Focquenbroch noemt maar één auteur, Scarron, wiens travestie-heldendicht Typhon hij nog eens getravesteerd heeft.Ga naar eindnoot2. Van emulatie is geen sprake. Evenals Six van Chandelier heeft hij afscheid genomen van de vigerende idealistische poëtica. En in bepaalde opzichten is er zeker verwantschap tussen de beide dichters. Met Six deelt Focquenbroch de scepsis over de blijvende waarde van de kunst. Beide dichters verwachten weinig waardering voor hun werk, en Focquenbroch moge op dit punt nog iets grover en nadrukkelijker zijn, ook Six ziet zijn gedichten bij tijd en wijle wel bij de detailhandel als pakpapier of zelfs wel in het kakhuis eindigen. Een expres onafgemaakt gedicht komt in Focks werk niet voor, maar zijn spreektaalpoëzie die de stoplap niet schuwt, afficheert op een vergelijkbare manier de mening dat het niet allemaal om hoge kunst gaat waaraan langdurig gevijld moet worden voordat ze waardig is in het licht gegeven te worden. Maar Six van Chandelier brengt àndere waarden naar voren dan die van de poëzie, namelijk die van de christen en de burger. Niet alleen kiest hij voor negotium boven otium wanneer dat noodzake- | ||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||
lijk is, maar ook in zijn gedichten draagt hij maatschappelijke en christelijke waarden uit. Focquenbroch wijst de pretenties van de poëzie af, maar stelt er geen andere voor in de plaats. Het gaat hem er niet om een afweging te maken tussen het belang van zijn geneesheer-zijn en zijn dichterschap, en dan hetzij uit liefde voor de medemens, hetzij uit liefde voor de kunst het een boven het ander te verkiezen. Doktersbaantje en ‘leggen poëseeren’, oftewel ‘kallen’, worden op dezelfde cynische wijze bekeken en het enige dat de poëzie voor heeft is dat de schrijver daar tenminste wat plezier aan beleeft. God is slechts zelden in zijn werk aanwezig - daargelaten een enkele heilbede in een gelegenheidsgedicht en de vermoeide conclusie dat wie wijs is zijn hoop niet stelt op het aardse geluk, maar de eeuwigheid tegemoet ziet, ‘En dat 's bestendigh’ (Thalia i, blz. 93 en Thalia ii, blz. 94). Six wijst voor zichzelf de pretentie af dat een dichter als een profeet het hogere moet vertolken, maar daartegenover staat dat hij met overtuiging de empirie van het dagelijkse leven aan de dichter als werkterrein toewijst. En die dagelijkse waarheden verwoordt hij in een precieuze en moeilijke vorm, daarmee op zijn manier toch ook weer optredend als poeta doctus die het werkelijke profanum vulgus op afstand houdt. Focquenbroch streeft allerminst naar het hogere, maar evenmin is de dagelijkse werkelijkheid het programmatische uitgangspunt van zijn poëzie. Het valt eerder op - maar daarmee treed ik buiten het terrein van de expliciete poëtica - hoe hij schablonebeelden van zichzelf en zijn omgeving schept: de arme, verliefde, rijmende, pijprokende dokter in zijn vrijgezellenkamer. Zijn kijk op de wereld is soms nog traditioneel-emblematisch, wanneer hij wat hij ziet onmiddellijk een betekenis toekent zoals in ‘Gedachten op mijn Kamer’ (Thalia i, blz. 105). Zijn wereld is ook maar klein, beperkt tot zijn directe omgeving. Alleen in de rijmbrieven uit Afrika krijgt de werkelijkheid soms kans om voluit door te breken. Om Focquenbroch te lezen, hoeft men dus niet zo geleerd te zijn, al veronderstelt een adequate lectuur van zijn werk toch wel enige literaire vorming om zijn toespelingen en parodieën werkelijk te kunnen verstaan. Wèl moet men tot zijn anti-burgerlijke kring behoren. Ook hij heeft zijn ‘profanum vulgus’ dat hij uitdagend afstoot: dat van de brave christen-burgers. Zo zijn Focquenbroch en Six van Chandelier wèl beiden als anti-idealistische dichters te karakteriseren, maar staan ze toch weer ver van elkaar af. Focquenbrochs poëtica is in alle opzichten als een anti-poëtica, als een recalcitrante poëtica te beschouwen. Alles waar men | ||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||
in de gangbare opvattingen waarde aan hecht, wordt door hem genegeerd, geparodieerd of ronduit bespottelijk gemaakt. Le nez de Cléopâtre: s'il eût été plus court, toute la face de la terre aurait changé. Six van Chandelier en Focquenbroch in het licht van Pascal - Fock zou er een sonnet à surprise op hebben kunnen schrijven. Wat zou er gebeurd zijn wanneer de anti-idealisten elkaar in een groep hadden kunnen vinden en tot een gemeenschappelijk programma hadden kunnen komen? De christen-burger en de recalcitrante dokter stonden helaas te ver van elkaar af om te kunnen zien wat ze gemeenschappelijk hadden. Focquenbroch is nauwelijks dertig jaar geworden. De tijd is hem niet gegeven om veel verder te komen dan zijn recalcitrantie. Zo is de vernieuwing die hij heeft gebracht gedeeltelijk incidenteel gebleven, gedeeltelijk voortgezet op een manier die hem geen recht doet. Men hoeft immers niet te schrikken van de latere drekpoëten om er toch op de lange termijn geen waardevolle nieuwe impulsen van te verwachten. Tegenwoordig gaat er veel aandacht uit naar de ernstige Focquenbroch, de vanitas-dichter. Natuurlijk, ook dat is een belangwekkend facet van zijn werk, maar men doet hem mijns inziens toch tekort als men hem zijn tegendraadsheid afneemt en hem toch weer primair als een mens met een boodschap gaat presenteren. Vanitas-dichters hebben we genoeg. De dwarsligger kan niet gemist worden. | ||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||
|
|