Den Cleefschen Pegasus
(1654)–Maria-Margareta van Akerlaecken– Auteursrechtvrij
[Folio G8v]
| |
End Gratien die noyt genoech en syn gepresen,
Hoe wel nochtans bekent by mennich duysent lien,
Soo dat men u met recht en seer wel mach gelycken,
By Athalanta daer soo mennich vromen Heldt,
Syn leven door de doodt had neder moeten strijcken,
Met haer te loopen na in een seer groot langh veldt:
Hoe mennich vromen Heldt heeft om haer moeten sterven,
Als ick voor vast geloof om u meed is geschiet,
Doen sy naer moyten groot u hebben moeten derven,
Waer door sy quamen dan bedroeft in swaer verdriet.
Jae dat Hipomennes als nu noch was te vinden.
Die Athalanta doch ten lesten overwon,
En met veel strijden groot noch eens soo sterck beminde,
Ick g'loof wel dat hy u niet overwinnen kon.
Een Pallas in't verstandt soo ick heb kunen speuren,
Uyt uwe woorden die seer vloeyden schoon en rijck,
Ieder wel wenschen magh het altijdt moght gebeuren,
Dat men by u cond syn al was het eeuwelijck.
Als Iuno syt ghy meed verciert met veel cieraden,
Van u Iuweelen schoon die als de sterren syn,
In't duyster van de nacht voor jemant die beladen
Is, ende soeckt voorlicht de helder Maneschijn.
Dus ick met wonder groot aensach u schoon Iuweelen,
Waer over dat myn oogh haer niet versaden kon,
Hoe wel ick haer verboodt van daer niet op te speelen,
Want sy verblinden soud gelyck als van de Son:
Insonderheyt van die Glinsterende Pandanten,
Waer van haer suyverheyt niet is te spreecken uyt,
Soo schoon als die wel syn van fijne Diamanten,
als of sy waren voor een Keyserlijcke Bruydt.
U Paerle noch voorwaer die soo groot syn verheven,
Als of Cleopatra die had tot een Present,
Meed hier gesonden dat die worden soud gegeven,
Aen u die 't houden moest van haer tot Testament.
End Venus de Godin soude haer seer verstoren,
Wanneer dat sy te deegh u Schoonheyt wel besach,
| |
[Folio H1r]
| |
Om dat sy vreesen soud de haer moght gaen verloren,
Als men u schoonheydt eers te deegh bracht aen den dagh.
Ick bid uwe genaed myn stoutheydt wilt vergeven,
Dat myne kleyne pen dit heeft derven bestaen,
Ick twyffel niet u lof van and'ren is geschreven,
Die myn in kloeckheyt syn veer te boven gegaen.
Ick bid princesse wilt al evenwel ontfangen,
Het geen myn kleyne pen hier heeft op rym gesteldt,
Hoe wel 't niet weerdich is ick u dat sou doen langen,
Denckt doch genegentheyt die doet my hier geweldt.
Binnen Cleve, den 9. Iunij 1650. |
|