Roman van Heinric en Margriete van Limborch
(1951)–Hein van Aken– Auteursrecht onbekend
[pagina XLIII]
| |||||||||||||
Over de taal van handschrift BEr zijn twee oorzaken die het nauwkeurig localiseren van een Middelnederlandse litteraire tekst, enkel en alleen op taalkundige gronden, zeer moeilijk maken, of het nu een autograaf, dan wel een afschrift betreft. De eerste is de taalvorm, waarin het geschrift ons werd overgeleverd, de tweede onze ontoereikende kennis van de Middelnederlandse taaltoestandenGa naar eind1. Er bestond nog geen Algemeen Beschaafd, zoals wij dat nu kennen, en dus schreef iedere auteur zo ongeveer het dialect van zijn geboortestreek. Hierbij dient men te bedenken dat er o.a. een aanmerkelijke beïnvloeding heeft plaats gehad van uit Vlaanderen naar Brabant, vooral ook van het Zuiden op het Noorden. Het ‘Hollands’ b.v. van Willem van Hildegaersberch is lang niet Hollands genoeg. Instructief is in dezen de geschiedenis van het pronomen ghi. Ook bestond er nog niet een officieel vastgestelde en voorgeschreven spelling. De orthographie waarvan men zich bediende, was nogal individueel, want ofschoon men wel een of andere traditie eerbiedigde, paste men deze overgeleverde spelling volgens eigen inzicht toe en was daarbij niet altijd consequent. Voor een copie komt hier nog bij dat een afschrijver, uit een ander dialectgebied dan dat van zijn voorbeeld, dat handschrift ‘vertaalde’ in zijn streektaal en zich daarbij van een orthographie bediende, die hij in zijn scriptorium geleerd had. Het kwam ook voor, dat hij de taal van een handschrift aanpaste bij de taal van zijn opdrachtgever, met het gevolg dat er een ‘mengtaal’ voor de dag kwam. Dat is bijv. het geval met de bewerking van de Roman van Limborch die Johannes Sust of van Soest, aldus genoemd naar zijn Westfaalse geboorteplaats - zijn eigenlijke naam was Grumelkut -, vervaardigde voor de Paltsgraaf Filips de Oprechte in 1480 (Hs. E). Hij ‘transferyrte’, zoals hij zelf zegt, ‘uss Flemscher sprach’, zodat het resultaat een mengtaal is van Hoogduits en Saksisch, die verschillende Nederlandse vormen vertoont. Wat de taal van hs. B betreft, zou het daarom gewenst zijn te weten:
Tevens is het van betekenis te weten, wanneer het onder a tot e genoemde gedateerd moet worden. De onmogelijkheid om dit alles te achterhalen hoeft ons niet te weerhouden enige vaststaande gegevens te noteren.
| |||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||
I boetschap VIII 1273, naastGa naar eind5: boetschaff; diep V 1439, VI 1590, 1663, X 251, 271, XI 253, 438, 617, naast: dieff; geselschap V 142, VI 167, 1553, VIII 182, 885, naast: geselschaff; gesloepen VIII 131, sloept VIII 1576 naast: slieff; graeschap VIII 1376 (graschaff vs 819 in Reimchronik der Stadt CölnGa naar eind6); greyp XII 553 naast: greyff; heirschap X 894, heirschappie XII 754; hoepe X 313, 340, | |||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||
617, 623, 756, hoep XI 257, naast: hoff; knoüpe X 1224 (knuppen vs 1863 in Reimchronik der Stadt Cöln, mhd. knüpfen); loupen XI 948, liepe XII 65, ussliep X 272, naast: loüffen, untlieff; manschap VI 2372, VII 401, X 612, 643, 697; ridderschap VII 525, VIII 1332, IX 868, XI 1615, naast: ridderschaff; rijep VI 1378, geroepen XII 7, roept XII 225, roepen XII 226, naast: rijeff; schope (bet. schapen) V 1635, schoepe XI 1287; slap X 935 (ook niet verschoven in het Ripuarisch-FrankischGa naar eind7); vruntschap VI 1334 naast: vruntschaff.
II bat VIII 1325, 1417, 1563, IX 380, 579, X 387, 408, 501, 790, XI 667, 1203, XII 739, 1139, 1484, 1716, naast: bas; bitten VIII 877, bijten XII 223 (Münch, bīsə, S. 81); büten VIII 175, büeten XI 41, naast: büessen; etten VIII 871, 888, IX 118, getten XII 981, at IX 89, 122, äte X 385, naast: essen, gessen, ass; geloete VIII 1180, geläte X 1181, naast: gelais; genoet X 372, XI 1080, 1616 (nhd. Genosse); gesmolten XI 928; getal VIII 709, 895, IX 854, tale XI 149, naast: getzall; getogen X 1179, XI 380, XII 28, naast: getzoegen; groet IV 2012, V 1146, 1240, 1245, 1472, 1752, VII passim, VIII, IX 277, X, XI 71, XII 1740, 1831 naast: groes; groeten VII 1546, VIII 1657, XII 1273, 1642, 1678, 1679, naast: gruyssen; häeten X 755, verhaete XI 1449, gehat XII 626, naast: hassen; heet (warm) XI 839, naast: heys; hertlichen VII 1164, herten XI 87, 252, 269, XII 1245, naast: hertzen; hertoch VIII 1187, hertoge XI 1608, 1689, XII 1773, 1776, hertoginne XII 1787, 1793, 1839, naast: hertzoge, hertzogenne; laet IV 2046, X 506, XI 1450, XII 327, läeten IX 416, X 1002, geläitten VII 1707, liet XII 48, 1446 naast: laes, läyssen, geläyssen, lies; lieffgetal VI 2441, XI 862, naast: lieffgetzall; lotte X 1140, lot X 1141, 1146, 1158, 1334 (los vs 1846 in Reimchronik der Stadt Cöln); müyt XI 320, 322, 747, 818, 1522, XII 571, moet XI 785, 1347, 1507, 1510, moeten 1516, XII 1017, naast: müys, müyssen; nat XI 1105 (nhd. nasz); ondersäten X 1001, naast: underseissen; porte (porten) V 335, 420, 1030, 1287, 1461, VII 1030, 1043, 1059, 1116, 1236, 1343, VIII 222, 1726, IX 873, X 103, XI 36, XII elf maal, niet in het rijm, porteneren V 377, 386, 423, 1267, VI 896, VIII 27, naast: portz, portzkijn, portzeneir; putte X 1116, 1132, 1160, 1177, XI 773, pütte X 1229, naast: pütze X 1125 (nrip. pøts, Münch S. 77); schoet VII 1224, VIII 1583, 1614, IX 785, X 1391, XII 502, 529, 862, 1814, schoüt VII 215, geschut VIII 1585, schieten XI 396, beschoet XI 1369, ontschoet XI 1370, opschoeten XII 858, naast: schoes, geschossen; sitten X 397, XII 1042, sit X 181, sittende X 255, gesetten IX 117, XI 79, 83, 630, 670, gesette XI 14 (A geseit), setten X 1130, besat XI 1584, upgesetten VIII 1090, XI 1703, gesat XII 766, versetten XI 1688, besetten XI 1053, V 40, naast: sitzen, sitzt, gesessen; stert X 1223, naast: stertz; stoüte IX 625, naast: stoützen, stoutzlich, stolz; sträte X 1060, 1065, naast: sträissen; süte XI 241, süete X 805, naast: süysse, süse; taempt VII 1509, betempt X 910, 1090, naast: tzempt, betzempt; tale(n) VI 2433, XII 1396, 1424, widdertale VIII 1173, naast: tzale; tanden VI 1162, naast: tzanden, tzenden; teeden VIII 1474, (tsì, Münch, S. 79) tenen; worteycken VI 540, lijnteyken VI 555, XI 1490, teicken XII 225, naast: wortzeygen; telle XI 139, overtellich VII 443, VIII 1733, naast: overtzellich; tien XII 114, 142, 791, toech XII 187, 268, toegt XI 537, ontoege XI 1045, toegen | |||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||
XII 332, 823, naast: tzien, tzoech; toeren VII 1414, VIII 1623, XI 575, tornlich VI 521, naast: tzoren, tzornich; tot VIII 376, 1049, X 214, 1161, XII 1645, to X 881, ter VII 1825, IX 980, X 21, 531, 1392, XII 422, 455, 1357, ten VIII 1275, te VIII 1331, XII 337, naast: tzu, zer, tzen; toünt VIII 639, toünen XI 1497, XII 1473, toünde X 292, toent XI 1011, naast: tzoünen, tzoünde; twoeren VI 325, 1224, 1264, IX 486, naast: tzworen; tijtlich IX 876, tijt XII 422, 1197, betijde IX 246, naast: tzijtlichen, tzijt, tzijde; untwe VIII 86, XII 206, twe XI 1423, 1526, naast: ontzwey, tzwey; utermäten I 65, overmäten XI 513, naast: ussermäissen; uyt VIII 764, 962, X 391, XI 604, 607, 1347, 1579, uyte X 1357, ut XII 1744, 1833, naast: uyss, uss; verdriet I passim, IX 1004, XI 1213, verdrijet XI 1223, naast: verdriessen; vergetten XI 84, naast: vergessen; vermetten VIII 972, 957, IX 1052, XI 80, 1702, vermeten VIII 1089, naast: vermessen; verterde X 1137, naast: vertzeren, vertzert, vertzerden; vüete VII 1082, X 793, 804, 998, XI 580, 709, 1502, XII 945, voete X 60, 186, voetstrap X 68, vuete XI 744, vüete XI 1704, XII 857, voete XI 1515, 1577, XII, 319, 880, naast: vüesse, vüess; gewetten XII 980, wetten V 39, X 674, XI 629, 669, 835, 851, 947, XII 226, weyt VI 947, IX 564, 740, X 45, 1322, 1377, XI 346, 423, 615, 694, 815, XII 1462, naast: gewessen, wessen, weys; wijt X 180, XI 919, naast: wysen.
III bleyck VIII 1136, naast: bleich; ussbreicke IX 871, naast: brechen, bricht, brach; bücke VII 1071, büyck XII 296, naast: büych; dracke VIII 957, naast: drach, drachen; eycke X 73 (nhd. Eiche, mhd. eich); gekrac X 1173 (nhd. Gekrach); gemake V 1017, gemacken V 1976, naast: gemache; kirke VI 1043, naast: kyrch; lieke (licke) VI 1116, VIII 631, lijke IX 192, naast: lijch, liche; maken V 167, 348, volmaken I 17, IX 7, XI 5, naast: machen, volmacht; milck VIII 857 (meləch, Münch, S. 82); reycke X 72 (rekə, Münch S. 82, nhd. reichen); rijke V 237, 836, 1470, naast: rijch; saken V 168, naast: sachen; sekerre VI 1715, onseker VII 1801, versekert VII 1803, naast: sicher; stecke VII 1079, stack XI 1368, naast: stech, stach; streick VI 1458, naast: streich; sueckt VI 1312, XI 1280, 1284, süeken VI 1653, süecken VI 1683, 2373, besueken XII 1255, besoeken VII 982, besüecken VII 120, soecken VII 165, sueken VII 947, soeken VII 1013, XI 1282, suken XI 975, XII 17, naast: süecht, suechen; treckt XI 971, getreckt XI 1001, trecken XII 122, 125, 127 (trekə), Münch S. 175, mhd. trëchen); wacke V 2069 (nhd. wache); wedersacke IX 608, naast: sache; wiken VII 1275, weicken IX 220, naast: wechen; wroeke V 2068, XI 1357, naast: wrechen, wrechende, gewrechen, wrech, wrache, wroeche.
Al naargelang een streektaal verder verwijderd is van de plaats waar de klankverschuiving ontstond, is er het verschijnsel minder intens, d.w.z. zijn p, t en k in bepaalde posities niet verschoven. Zo staat het Ripuarisch-Frankisch, met Keulen als middelpunt, op de vijfde en laatste plaats van de reeks, waarin MünchGa naar eind8 de Duitse dialecten indeelde naar de intensiteit van de klankverschuiving. Al de verschuivingsgevallen van hs. B passen in het schema dat hij geeft voor het zo juist genoemde gebied. Vormen als: dapper, helpen, werpt, dorp en scharp, die in onze tekst voorkomen, bleven | |||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||
dus onaangetast. In de verdubbeling en na de consonanten m, l, r, is de p niet verschovenGa naar eind9. Ook de gevallen van de onverschoven t die DornfeldGa naar eind10 opgeeft voor het Middel-Ripuarisch komen, op een enkele uitzondering na, in B voor. Het zijn de vormen: dat, dit, it (id), wat, allit (allet), tüschen (tusschen), tol (tolle, plur. X 977), kurt, schottel ( = schotel) X 7, goedertieren (gudertieren), satte en gesat als vormen van het werkwoord setzen, sturte en gesturt van stürzen, groete en gegroet van gröessen enz. Ondanks alle wisselvalligheid die de taalvormen van B vertonen, is er één verschijnsel dat de afschrijver haast met ijzeren consequentie heeft volgehouden. Het is de zgn. regressieve of anticiperende assimilatie bij de verleden tijd der zwakke werkwoorden. We geven hier alle verledentijdsvormen van het zwakke werkwoord die in het hs. voorkomen. Ze zijn alphabetisch geplaatst en voorzien van een pronomen personale dat in persoon en getal overeenstemt met hun eigenlijk onderwerp. De vormen die het verschijnsel niet vertonen, staan tussen rechte haakjes. De voltooide deelwoorden als bijv. naamwoord gebruikt werden ook in deze lijst opgenomen: he achde (achtte) IV 817, 1735; he achdes nyet IV 786, XI 1212, 1220; he achtde XI 1322, 1329; [sij achte X 197]; id baede nyet (baatte) VI 1665; man berichde (berichtte) V 24; ich berijchde III 1201; [he berichte X 120, 1434]; [sij branten VIII 43]; [sij verbranten XII 955]; he danckde I 1520, V 1608, VI 1205, 1229, VII 111, VIII 1548, X 1239, XII 1227; sij danckden II 1882, VIII 1743; sij danckdens II 1931, V 1998, IX 995; sij danckdes I 487, 1741, III 499, 1173, V 1521, VII 379, XII 563; [sij danckede I 1009]; [he dancketz VIII 1545]; man dantzde I 2338; he gaepde VI 2322; he gerachde (raakte) II 278, 1855, IV 996, 1802, V 1474, 1525, VI 1085, VII 644, 1075, 1186, VIII 586, 1528, XI 387, XII 200, 211, 292, 314; he gerachden II 223, 1200, 1204, III 305, IV 1070, 1769, 1805, V 1569, VI 1090, VII 628, 639, 768, 1130, 1317, 1353, VIII 1490, IX 579, (sij gerachden) 667, 688, 709, X 1192, XII 204, 295; bass gerachder kint I 176; die wael-gerachde IV 1335, V 1235, 1315, VI 131, 1634, 1758, IX 91; wale-gerachde X 299; wael-gerachtde VI 2629; he haestde sich (haastte) II 1482; he haistde sich I 489; he haystde sich I 95; ich hasde (haatte) I 1509, II 391; wir hasden IV 2000; he was verhitzde (verhit) XI 1361; sij hoirde VI 1639 (A VI 1654 hurte, ww. hurten, horten = stoten); he irloesde (verloste) V 742; he korde (kortte) X 1223; id kostde (kostte) VIII 772; sij cossde (kuste) VI 1892; he kustde III 724, VII 307; he cüsde VI 1756, IX 43; he kusde IV 1822; he küsde III 651; he kusden X 1392; he lachde (lachte) III 1060; V 1989, VII 1225, VIII 1157, 1164; ir belachden (belegerde hem) IX 481; [he lachten (hij legde hem) V 1575]; he machde I 12, 795, 1579, 2201, II 504, III 459, IV 492, 518, 1119, V 1729, VI 487, 1630, 1635, 2393, 2599, 2625, 2627, VIII 682, IX 90, 660, X 775, 1350, 1397, XI 736, 773, 1224, 1513, XII 486, 1206; he gemachde I 883; volmachde Got (volmaakte) I 852, 1933, 2083; de wael-gemachde here VI 360; sij machden I 43, II 515, IV 796, V 1737, VII 167, 419, 723, 1239, VIII 718, IX 821, XII 1397; sij machder VIII 1158; bat gemachder creature I 958; volmachder (volmaakter) I 1000; [sij macheden VII 627]; he macht-de V 1731; he gemode (ontmoette) VII 863; sij mirkde (merkte) V 1208; sij mirkden V 1034, XII 388; [he mirkede II 760, V 1344]; sij netdent (ww. netten = nat maken) VI 1801; sij neyckde (naakte) I 2318; id geneickde XII 485; he ontmode (ontmoette) IV 950, 1200, XII 524; sij ontmoden V 405; yr ontmodet IV 850; he ontmoede III 26, | |||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||
IV 68, V 1490, VI 339, IX 598, X 1469; [ontmoeden (infin.) IV 829, 1350], he ontmoeden IV 1065; he ontmüde IV 1782; [untmode (infin.) IV 513, VI 1237], he untmode IV 809, 984, 2008, VII 1067; he untmoede V 247; he untmoeden II 1079, III 234 (infin.), V 365 (infin.); he quetzde XII 411; [he quetzste VII 1073]; [gequetzt IX 604]; he rechde (richtte = velde) IV 1764; he rechden VII 1222; he reckde VII 1079; he richde II 1549; id schampde ave (schampte) VIII 681, 1500, XI 346; sij schertzde (schertste) VIII 1157; sij schickde hoer (schikte op) I 482; [he schickede sich (plaatste zich) I 1200]; he setzde (zette = bepaalde) X 1138; sij smeychde (smeekte) IV 73; he süchde (zuchtte) VI 504; he suchde VI 524; [he suchte (zocht) VI 1933, X 1186, 1450, XII 392]; [ich süchte XI 307]; he suchtde (zuchtte) V 710; sij twestden (twistten) VI 2177; he .... upraepde (opraapte) VI 2323; id verlichde (verlichtte) IX 40; man verstde (ww. versten = uitstellen) III 998; he vloeckde (vloekte) VII 1425; sij vloeckden I 413; he vorde (ww. vorten, vruchten = vrezen, verg. I 1946) XII 1443; sij vorden II 1887; sij wachden (waakten) VI 1041; he weckde (wekte) II 524, III 633, VII 915. Ofschoon in al deze voorbeelden de regressieve assimilatie eigenlijk alleen kan worden afgeleid uit de d-spelling van het suffix en ze in de voorafgaande consonant niet rechtstreeks wordt aangeduid, kunnen we de assimilatie toch met zekerheid aannemen. Wat zou de kopiïst (‘-vertaler’) voor reden gehad hebben een d te spellen, indien t gesproken werd? Eenmaal de d-uitspraak van het suffix gegeven, moet de regressieve assimilatie noodzakelijk volgen, zoals de tegenwoordige toestand in de in aanmerking komende gebieden met strenge consequentie bewijst, o.a. in de hedendaagse Limburgse dialecten. Hier volgen de substantiva die het bovengenoemde verschijnsel ook vertonen: Hitzde (hitte) X 136; hitzden II 955, X 1185; hytzde XI 929; tzu gemode (te gemoet) VII 1081, VIII 303; tzu gemoede II 1491, V 364, 1550, 2020, VII 731, XII 318, 461, 505; [zu gemoet VII 1127]; [tzu gemoete II 1178, XII 856]; en sijn gemüde V 407; tzu gemüde II 1096, 1171; [tzu gemüte II 1160]. In de nu volgende substantieven is het suffix -de niet door -te vervangen, zoals dat in het Nederlandse taalgebied buiten Limburg later wel gebeurde: Dieffde (diefstal) III 1283; diefde (diefstal) X 509; geborde (geboorte) III 1269, VIII 1441; geloefde (belofte) VI 1494; (mans-)lingde (lengte) X 56 (ook in A X 51); genüichde (geneugte) X 385, 726, 744, XI 558; genüichden X 392, XI 561. Münch vermeldt de op deze wijze gevormde substantiva van het Ripuarisch-Frankisch in § 148. Toch is door zo'n duidelijk dialectisch kenmerk de tekst niet met één slag gelocaliseerd. Wel kan men met zekerheid aannemen dat het verschijnsel tot de taal van de kopiïst behoort, maar dat is dan ook alles. Wat de Middeleeuwse Nederlandse teksten betreft, komt het verschijnsel voor in het gebied van het tegenwoordige Belgisch en Nederlands LimburgGa naar eind11. W. Roukens trof in de Aachener Stadtrechnungen uit de XIVe eeuw de volgende voorbeelden aan: magde (maakte), schenckde (nhd. schenkte), cosden (kostten)Ga naar eind12. | |||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||
In Luikse oorkonden uit de XIVe eeuwGa naar eind13 vonden wij de werkwoordsvormen: (1373) ontwecden (oprezen), maeckden (3 maal), eysde (eiste); (1389) aentastde (aantastte) en het substantief (1394) ghemeynde (3 maal). Dit substantief behoort tot de categorie van: Dieffde enz. zie blz. XLVIII. In de Reimchronik der Stadt Cöln aus dem 13.Jahrhundert, uitgegeven volgens een tekst uit de eerste helft van de XVe eeuw door E. von Groote, komen de volgende voorb. voor: vs 96, braichden (brachten), naast braichte 446; 363, deckden (dekten), (3 maal); 375, decden; 4014, enstickden (staken aan); 228, Die WeverslaichtGa naar eind14, gebuyrdeGa naar eind15 (nhd. gebührte); 6120, geweichde (erweichte); 2473, hacden (hakten); 3954 luchde (lichtte), naast overluchte 3997; 281, maichde (maakte), (12 maal); 1914, rouchde (rookte); 3380, stercden (sterkten); S. 66, sweisden (zweetten); 373, treckden (trokken), (10 maal); 132, wunschden (wensten); 815 zuchde (mhd. zühten; bet. erzeugen, erbauen, darstellen). Als voorbeeld van anticipatie bij substantiva heeft de Reimchronik: vs 385, suchden (ziekten). Daarnaast komt echter voor suchten, vs 460. De volgende voorbeelden staan op dezelfde trap als: Diefde enz. zie blz. XLVIII. Vs 1572, dufde (das Gestohlene, Raubgut); 5142 geburde (geboorte), 314, Die Weverslaicht; 3030, geloifde (belofte), (3 maal); 1139 gemeinde (gemeente), (38 maal); 6238, gewoinde (gewoonte); 4391 vede (vete). In de vorm van de praepositie aichder (achter) (vs 1080) is de d onoorspronkelijk. We zullen er wel een hypercorrectie in moeten zien die in dit verband veelzeggend is. Adam WredeGa naar eind16 geeft deze vorm niet op. Ook in andere Keulse kronieken uit de XIVe en XVe eeuwGa naar eind17 troffen wij, zowel bij het verbum als bij de substantiva, de anticiperende assimilatie aan. Niet echter zo consequent als in hs. B, want we noteerden bijv. schickten naast schickeden en schickden; vormen als meinte en meinten, waar men toch zeker de uitgangen -de en -den zou verwachten. In het gebruik der werkwoordsvormen is B ook niet ‘einheitlich’, en dit bemoeilijkt de localisatie eveneens. Ter illustratie geven wij de verschillende vormen van de woorden die gebruikt worden voor: vertellen. De parallelplaatsen van A worden telkens aangegeven: ertalde I 1889 (A I 1842 verteldem); ertalt V 493 (A V 496 verteldiit); ertellen III 191 (A III 191 vertellen); ertzalt VII 462 (A VII 464 vertelt), VIII 291 (A VIII 289 vertrac); ertzellen V 2149 (A V 2152 vertellen); ertzilt III 268 (A III 268 verspilt); irtellen II 1924 (A II 1931 vertrecken); irtrecken X 982 (A X 878 vertrecken); irtzellen IV 656 (A IV 665 vertellen), 1885 (A IV 1890 vertellen), VI 1210 (A VI 1212 vertellen), 1219 (A VI 1221 vertellen), VII 879 (A VII 889 vertellen), VIII 109 (A VIII 110 vertellen), 1028 (A niet), IX 618 (A IX 623 vertellen), X 1252 (A X 1146 vertellen); XI 75 (A niet), XII 535 (A niet); irzelt V 1391 (A V 1392 vertelt), VI 865 (A VI 871 vertrect); talt man VIII 949 (A VIII 959 telt men); telde VII 888 (A VII 898 vertelde); ich telle IV 465 (A IV 472 ic telle); tellen III 503 (A III 517 tellen); XI 1458 (A XI 962 vertellen); he zalt hon II 1151 (A II 1156 hi teldem), XI 1460 (A niet); sij tzalten IX 70 (A IX 70 si teldem); tzelle VIII 1214 (A VIII 1225 telle); ich tzelle IV 447 (A IV 454 telle); V 811 (A V 812 telle), 1026 (A V 1028 telle), 1407 (A V 1408 telle), 1762 (A V 1766 telle); tzellen II 114 (A II 114 tellen), III 708 (A III 722 tellen), V 1599 (A V 1602 tellen), VII 715 (A VII 713 tellen), VIII 927 (A VIII 930 tellen), 1725 (A VIII 1741 telne), XII 324 (A niet), 328 (tzelle) | |||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||
(A niet), VIII 200 (zellen) (A VIII 204 telne); getzellen IX 334 (A IX 338 ghetellen) (Bet. op beide plaatsen: tellen of vertellen); vertalt II 901 (A II 904 verteldiit), IV 2064 (A IV 2070 verteldi), VI 2757 (A VI 2774 vertelde) XII 489 (A XII 325 vertellet); vertellen I 2247 (A I 2198 vertellen), 2260 (A I 2211 vertellen); IV 780 (A IV 789 vertellen), V 1473 (A V 1475 vertelne), IX 23 (A IX 23 vertelne), 453 (A IX 457 vertellen), XI 91 (A XI 77 vertelne), XII 1150 (A niet), 1817 (A XII 1333 vertellen); he had vertogen VII 85 (A VII 86 hi hadde vertrocken); vertrecken I 1008 (A I 1015 vertrecken), IV 103 (A IV 110 vertrecken), IX 9 (A IX 9 vertrecken), 534 (A IX 537 vertrecken); vertzellen II 546 (A II 548 vertelle), IV 1923 (A IV 1928 vertellen), V 589 (A V 589 vertellen), 1556 (A V 1559 vertellen), 1655 (A V 1659 vertellen), VIII 738 (A VIII 737 vertellen), IX 436 (A IX 440 vertellen); [vertzelt X 973 (A X 869 herset)]; yrtalt X 1371 (A X 1264 vertelde), 1399 (A X 1292 vertelde); yrtellen V 1639 (A V 1643 vertelne); yrtzalt V 1932 (A V 1935 verteldi); yrtzellen VII 1680 (A VII 1655 vertellen), XII 918 (A niet). Dit ontstellend aantal vormen, dat op het eerste gezicht de indruk van volslagen willekeur of verregaande onmacht kan wekken, blijkt bij nader toezien toch niet zo bizar. Afgezien van vertogen, beschikt de schrijver over twee werkwoorden nl. tellen en vertrecken. Op het eerste varieert hij met de voorvoegsels er-, ir-, yr-, ge- en ver-, afwisselend met de stamklinker e en a, en gebruikt van al die variaties de verschoven en onverschoven vormen naast elkaar. Bij vertrecken heeft alleen de afwisseling plaats van het voorvoegsel ver- met ir-. Dat niet al deze vormen op één bepaalde plaats gesproken kunnen zijn, hoeft geen betoog. Ze demonstreren, zo niet een zekere Spielerei van de afschrijver, dan toch evident de taalvermenging die in B heerst. Duidelijke aanwijzingen omtrent de streektaal van de afschrijver zullen dan ook pas voor de dag komen, als stelselmatig alle taalvormen van het hs., zonder enige uitzondering, onderzocht en geklassificeerd zijn. Uit de frequentie van bepaalde gevallen kan men de taal van de afschrijver tamelijk precies vaststellen. Bijzondere aandacht verdienen bij dit onderzoek de vormen die optreden op plaatsen, waar de afschrijver het rijm niet kon overnemen. Daar blijkt immers wat wel en wat niet mogelijk is in zijn dialect. Na aldus een overzicht gekregen te hebben van alle typische taalverschijnselen van de tekst, kan men de meest kenmerkende verschijnselen localiseren op moderne dialectkaarten. Uit de streek, waar de meeste van die verschijnselen heenwijzen, moet de kopiïst afkomstig zijn. Voor een dergelijk onderzoek van zo'n uitgebreide tekst is in deze Inleiding geen plaats. Dat eist een afzonderlijk boekGa naar eind18 Wijlen Prof. Jac. van Ginneken typeerde de taal van hs. B als extreem Zuid-Oost-Limburgs uit de vijftiende eeuw. Intussen is W. Welter, op grond van talrijke indiciën, geneigd aan te nemen, dat de kopiïst van het Brusselse hs., volgens zijn streektaal, thuis hoort in het grensgebied van het Zuid-Nederfrankisch en het Ripuarisch, misschien zelfs in het zuid-westelijkste deel daarvan, tussen Roer en Maas. |
|