Roman van Heinric en Margriete van Limborch
(1951)–Hein van Aken– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXVIII]
| |
WaarderingHet werk is lang, maar niet langer dan de Historie van den Heer Willem Leevend in acht boekdelen en zeker niet te lang voor de Middeleeuwers, voor wie het aanhoren van deze verhalen gedurende de winteravonden bijna de enige ‘tijtcortinge’ was. Ze gingen er in op en volgden de wisselende lotgevallen van een tweegevecht met de hartstochtelijke belangstelling waarmee onze jeugd tegenwoordig - en niet alleen de jeugd - het radioverslag van een interland voetbalwedstrijd volgt. De eerste helft van het werk is opvallend langer (13193 versregels), de tweede loopt vlotter (9823 versregels), zoals het in de aard van een verhaal ligt. JonckbloetGa naar eind1 heeft het wachtwoord gegeven, dat onze dichter geen Ariosto was. (Deze naam werd reeds door Van den Bergh vergelijkenderwijze genoemdGa naar eind2.) Het zou ook tegen de tijdsorde en de natuur ingaan om zo iets te verwachten, al wordt dit onrechtvaardig vonnis nog altijd herhaaldGa naar eind3. Jonckbloet noemt de roman ‘bloot geheugenwerk’ en ‘ijdele vormen, waarin geen ziel meer leeft’. Terwijl Van Vloten's oordeelGa naar eind4 in gunstige zin hiervan afwijkt en hij zelfs hele stukken citeert, dikt Kalff het oordeel van zijn leermeester nog aan en spreekt van ‘dit doodgeboren kind van belezenheid en gunstbejag’Ga naar eind5. Vooral dit laatste doet vreemd aan, als men bedenkt dat Irmingard, de laatste hertogin van het geslacht Limburg, in 1283 kinderloos gestorven is en Jan I van Brabant in 1289 bij de vrede van Nijswilre als hertog van Limburg werd erkend. Kalf maakt zich vrolijk naar aanleiding van III 998-999, 1014 en 1068, waar de graaf van Yprant, die uitgedaagd wordt tot een tweegevecht, uitstel vraagt, om in die tijd schermen te leren. Intussen heeft de Nijmeegse hoogleraar Hermesdorf met gebruikmaking van verschillende vaderlandse rechtsbronnen aangetoondGa naar eind6 dat zo'n pauze, die nu eens tien, dan weer veertig dagen duurde, juridisch volkomen verantwoord is. Dat de ‘verst’ (het uitstel) hier ongewoon lang is - twee jaar nl. - maakt de dichter aannemelijk uit het kwade geweten en de lafheid van Yprant, die hem er toe aanzetten misbruik te maken van een bestaand recht. Het protest van Heinric laat hierover niet de minste twijfel. Margriete vergelijkt de jonge graaf Echites niet bij een oude hond - zoals Kalf beweertGa naar eind7 - maar de dichter legt haar een bekend spreekwoord in de mond. De betere redactie die hs. B ook hier weer heeft, is niet mis te verstaan (IV 314-321). ‘Men kan wel in zijn jeugd iemand verbeteren of leiden’ (eerste spreekwoord), ‘maar niet meer op latere leeftijd’ (tweede spreekwoord). De spot naar aanleiding van IV 546-547 - gelezen naar de uitgave van Van den Bergh - komt helemaal te vervallen, nu hs. B ons de oorspronkelijke lezing geeft. Daar staat nl. niet: Hi quam altoes (nl. in de strijd) gheliic den stroeme
Die torve (turven) vore hem ter neder driiftGa naar eind8,
maar: He quam alwege gelich den strome
De den torn (toren, lat. turris) vür boem nydder-drefftGa naar eind9.
| |
[pagina XXXIX]
| |
Kalff spreekt zich zelf overigens tegen, waar hij eerst verzekert, dat het telkens herhaald beroep van de dichter op een Frans voorbeeld niets tegen de oorspronkelijkheid bewijst, en dan op dezelfde bladzij beweert, dat de roman uit het Frans vertaald isGa naar eind10. Te Winkel, die constateert dat de Limborch aan de tamelijk algemene gebreken der Middeleeuwse romanpoëzie mank gaat: te grote uitvoerigheid en weinig kunsteenheid, kan toch niet nalaten het werk als een der beste uit onze Middeleeuwse letterkunde te prijzen. Hij vindt dat het een eigen karakter heeft; de liefde er beter in is bestudeerd en natuurlijker, minder sentimenteel, wordt geschilderd en dat deze roman inderdaad iets nationaals heeftGa naar eind11. Zijn waarderend oordeel beslaat ongeveer een volle bladzij. Het feit dat Albert Verwey tijdens zijn professoraat in Leiden een korte paraphrase van de roman schreef, die hij later van een inleiding voorzag met het oog op publicatie, toont genoeg dat hij het werk hoger stelde dan Kalff en dus waarschijnlijk Van Mierlo naderde, die het ‘een boeiend en harmonieus geheel’ heeft genoemdGa naar eind12. Verwey vindt de roman ‘uitermate bekoorlijk’, ‘een lang en goedgesponnen gedicht’ en ziet de kunst van de dichter ‘geheel als een motieven-kunst’. ‘Hij zocht niets nieuws, hij schikte het verkregene. Maar men dient waartenemen hoe hij het schikte en hoe vast en bekoorlijk zijn weefsel is.’ Iets verder vreest Verwey, dat men zijn woord ‘motieven-kunst’ wellicht te koel vindt. ‘Want wel is het waar dat men de motieven die onze dichter verwerkte in een hele voorafgegane literatuur kan terugvinden; maar ook is het waar dat hij ze van een nieuw en eigen leven doordrongen heeft.’ Van het zesde boek wordt verklaard, dat het zonder twijfel behoort tot de beste novellen, die men, waar ook, gelezen heeftGa naar eind13. Ook het oordeel van J.A.N. Knuttel, ofschoon niet zo prijzend als dat van Verwey, steekt gunstig af bij dat van Jonckbloet en Kalff. Hij vindt dat de auteur meer de kwaliteiten van een romanschrijver dan van een dichter heeft en laat er op volgen: ‘Hij is echter niet meer of minder dan de eerste scheppende Nederlandse romanschrijver en zijn roman is tevens bij uitstek literair, los van waarden van historie of overlevering .... De bouw van het geheel, de plaatsing en de biezonderheden der verschillende episodes zijn ongetwijfeld oorspronkelijk.’ Zijn bezwaren verheelt Knuttel niet, maar hij weet ze te verklaren uit bepaalde eigenschappen van de schrijver. Ook hij vindt de episode van Evax en Sibilie de aantrekkelijkste van heel de roman en geeft als zijn mening te kennen dat, indien de auteur het verloop zelf bedacht heeft, hij daarmee ongemeen knap werk heeft geleverdGa naar eind14. Uit dit beknopt overzicht blijkt wel dat de waardering van de Limborch in stijgende lijn gaat. Wij zouden ons zelfs een moderne lezer kunnen voorstellen, die, na een vergelijking van de Limborch met de Ferguut en de Walewein, de Limborch niet alleen - zoals Van den Bergh reeds deedGa naar eind15 - boven de Ferguut maar ook boven de Walewein stelt. Wat de Ferguut betreft, zou zijn oordeel beïnvloed kunnen zijn door het spookachtige van het verhaal, waartegenover de Limborch meer menselijk aandoet, terwijl veel avonturen in de Ferguut kinderachtige kunststukjes lijken zonder doel. Deze minder gunstige indruk van die Britse roman zou dan kloppen met Bruce's uitspraak over de Franse Fergus, dat het een van de zwakste romans is in zijn soortGa naar eind16. Over de Walewein, | |
[pagina XL]
| |
waarvan het hs. minstens sinds de tweede helft der 14e eeuw samen met het Leidse Limborch-hs. in één band gebonden is, zou men kunnen opmerken, dat hij wel fris, maar ook luchtig en oppervlakkig aandoet, zodat de Limborch met zijn achtergrond van een beginselstrijd tegen de Islam veel dieper gehalte heeft.Ga naar eind17 Verder dat, buiten de indrukwekkende episode van de bekering en bediening van de rooie ridder (3920 vlgg.), de Walewein niet meer dan een spel is; dat het bloedbad tegen het einde weinig smaakvol aandoet en dat de grappen over de liefde van Walewein en de niet al te maagdelijke jonkvrouw, waarvan het tenslotte heet: Niet wel en wetic die waerhede hier
Oft hise trouwede die ridder fier; (11169-11170, Vgl. 11103-11108)Ga naar eind18.
het volslagen afleggen tegenover het statig einde van de Limborch. Wij menen te mogen besluiten dat de Limborch als verhaal, met zijn psychologische ontledingen en zijn boeiende problematiek, een vergelijking met onze overige ridderromans kan doorstaan, vooral dank zijn monumentale bouwGa naar eind19. |
|