Roman van Heinric en Margriete van Limborch
(1951)–Hein van Aken– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXII]
| |
CompositieVoor een eeuw is reeds opgemerkt dat de Limborch zich daardoor van de meeste romans onderscheidt, dat hij geen cyclisch gedicht is, maar geheel op zichzelf staat en in zichzelf een afgerond geheel vormt, zonder branchesGa naar eind1. De dichter heeft zijn verhaal volgens een van te voren opgemaakt plan gebouwd. Daarvandaan dat hij in zijn inleidingen die de twaalf boeken voorafgaan, tot elf maal toe het heeft over het volmaken (d.i. voltooien, afmaken, ten einde brengen) van zijn gedicht. (Vgl. I 17, II 22, III 7, IV 3, V 5, VI 3, VII 3, VIII 5, IX 7, X 22, 1494, XI 5). In II 7 gebruikt hij daarenboven nog de term volschriven en in III 14 vort beschriven. Voor het twaalfde boek laat hij het woord weg, want hij weet dat dit het laatste boek zal zijn. In de epiloog, die niet in het Brusselse hs. voorkomt, verklaart hij aan zijn gedicht een eind te willen maken (Zie: Aantekeningen bij het tekstgedeelte blz. 39, 40). Het eerste boek heeft het karakter van een breed opgezette expositie, waarin ons de voornaamste gegevens in een boeiend verhaal verstrekt worden. Het speelt achtereenvolgens in Limburg, Athene en Constantinopel en geeft aldus een idee van het zeer ruime toneel waarop de handeling zich zal afspelen. In het achtste boek krijgen wij eigenlijk een uitzicht op de hele wereld, want van de daar opgesomde volkeren vernemen we alle mogelijke exotische gebruiken, waarvan de soms naïeve weergave onwillekeurig doet denken aan de volkeren der aarde afgebeeld op het tympaan van Vézelay. De auteur heeft uitgesproken compositorische talenten, zoals blijkt uit de op effect berekende schikking van de elementen der détail-verhalen. Zo zien wij de koppelende moeder (I 1516 vlgg.) als een kort praeludium van het uitgebreide verhaal, waarin de gravin van Athene haar zoon tot elke prijs wil afhouden van dezelfde Margriete (I 1247 vlgg. ). Het psychologisch kunnen van de auteur is duidelijk aanwijsbaar in een figuur als Echites' moeder, een sluwe feeks, wier karakter consequent en raak getekend is, als zij kost wat kost een toenadering tussen haar zoon en Margriete wil voorkomen, zelfs al moest het deze laatste het leven kosten. Bij al haar intriges is ook de houding van Echites en Margriete goed verantwoord. Het is een fijne trek (I 1504), dat de jongeman zijn moeder, ondanks al haar betuigingen (I 1483-1503), doorschouwt met helderziende liefde en verder dat hij bij al zijn verzekeringen haar te geloven, toch een angstig voorgevoel houdt (I 1519-1545), dat ook weer hij het afscheid (I 1572-1589) tot uiting komt. Het zijn zulke lichte gevoelsdeiningen, die spanning aan het verhaal geven. Ook het rekken van het afscheid is treffend, want blijkbaar kost het hem grote moeite om weg te gaan en hij laat geen middel onbeproefd om Margriete's leven te beveiligen (I 1673 vlgg., 1685 vlgg., 1707 vlgg.). Het medelijden van Margriete met Echites (I 2491-2499), een teken van nog onbewuste liefde, opent perspectief op de toekomst. Deze halve belofte is trouwens een toepassing van de algemene regel, die zij bij de eerste ontmoeting gegeven heeft (I 1115-1132). Zo blijkt er in het verhaal een geleidelijke ontwikkeling te werken, waardoor de gebeurtenissen zielkundig worden voorbereid. In I 2512: ‘Here’, sade sij, ‘id | |
[pagina XXXIII]
| |
is gedoin’, wordt met weinig woorden veel gezegd en nog meer aangegeven dan uitgedrukt. Terwijl Echites niet lang genoeg kan doen over het afscheid, maakt Margriete er eenvoudig een eind aan. Ze doet schijnbaar koel, maar is in haar hart min of meer (‘eyn deil’) opgetogen. De dichter is een meester in zulke fijne overgangen en zachte schakeringen, waarover de maagdelijke schaamte als een stille schemer hangt. Nu begint voor Margriete na zoveel beproevingen het licht door te breken en het woord blyde klinkt feestelijk vijfmaal achtereen (I 2514-2528). Opvallend is het parallellisme tussen de lotgevallen van de verdwaalde Margriete in Boek I en die van Heinric in Boek II, als hij er op uittrekt om haar te zoeken. Beider leven wordt door een beer bedreigd; ze maken kennis met dezelfde rovers; zijn het slachtoffer van verraad; moeten een vernederende ontkleding ondergaan en krijgen eerst hulp in de uiterste nood. Voor beiden loopt het goed af. Ze raken in liefdesperikelen verward - Heinric in Boek III - met wel zeer verschillende reacties. Beiden geven zich ook uit als arm (Heinric III 468). Tot verlevendiging van het verhaal breekt het dramatische soms regelrecht door het epische heen: oratio recta en oratio obliqua gaan dan in elkaar over. Verder wemelt het van dialogen, waarbij de afwisseling van stemmen zeker de mondelinge voordracht ten goede kwam. Hoe dicht de abele spelen staan bij een ridderroman, zou licht aangetoond kunnen worden door een reeks dialogen uit de Limborch te kiezen en te verbinden tot een soort Esmoreit. Het is sinds Jonckbloet gewoonte om te klagen over eindeloze stoplappen in onze ridderromans, ofschoon zulke halve regels als ‘geloüvetz my’ volstrekt niet zonder betekenis zijn. Vooreerst geven ze aan de hoorders een rust - en de pauze in de muziek houdt een positieve waarde -, terwijl ze verder de aandacht voor het volgende nadrukkelijk oproepen. Ver van lege plekken te vormen, leveren ze dikwijls - natuurlijk niet altijd - zwaartepunten in de voordracht. Als Jonckbloet dit niet opmerkte, lag het, behalve aan zijn neiging om de Middelnederlandse letterkunde als louter vertaling te kleineren, aan zijn verstandelijke manier om verzen uitsluitend bij wijze van mededelingen te lezen en zich niet te verplaatsen in een publiek, dat alles levendig met verschil van toonhoogte en met begeleiding van gebaren hoorde voordragen. Voor zo'n gemeenschap konden zulke herhaalde verzekeringen juist middelen zijn tot vernieuwing van het kontakt en tot verhoging van de aandacht. De grote vraag bij een zo uitgebreid verhaal als de Limborch, met zijn groot aantal personen, is tenslotte of de compositie alle verspreide motieven tot een eenheid weet te verwerken. De lotgevallen van Margriete en van degenen die medewerken aan haar uiteindelijke redding d.w.z. haar plaats als koningin van Armenië aan de zijde van Echites, verbinden, zij het soms indirect, de verschillende episoden. Daarom roept de dichter uit, nadat hij het verloren raken van Margriete aan Gods Voorzienigheid heeft toegeschreven: ‘Want wie zou dergelijke dappere daden ooit ergens hebben gelezen, indien zij niet verdwaald was?’ Want we sulde sulch vroemheide
Haven yrgentz gelesen,
En hed sij nyet verloren gewesen? (XII 1828-1830)
| |
[pagina XXXIV]
| |
De dapperheid van Heinric, die alleen zijn queste aanvaardt om Margriete op te sporen (Boek II en III); de scholing van Echites tot een volmaakt ridder, doorlopen om Margriete waardig te worden (Boek IV en V); het leren kennen van Evax' onweerstaanbare liefde en door die liefde zijn onstuimige moed (Boek VI), die de beslissende redding zal brengen uit de bedreiging der Saracenen (Boek XII), verbinden de eerste zes boeken, die voornamelijk in het Westen spelen, tot een organisch geheel. De laatste zes spelen in het Oosten en vormen een waardige tegenhanger van de eerste. Een gegeven dat in zijn tijd actuele waarde had, de dreiging nl. van de Islam uit het Oosten, weet de schrijver direct dienstbaar te maken aan zijn verhaal. Immers (V 2131-2135) omdat de keizer van Constantinopel weigert zijn dochter, die later met Heinric zal huwen, als vrouw te geven aan de zoon van de sultan, wordt de stad belegerd. Margriete's aanwezigheid in Constantinopel als gezellin van 's keizers dochter Eusebia, de aankomst van Heinric en Echites aldaar, het optreden van Demophon aan de zijde van de Saracenen (Boek VII); het veilig stellen van Armenië, toekomstig bezit van Margriete (Boek VIII); de verwoedheid van de aanval der Mohammedanen (Boek IX); het gaan halen van Evax, de onweerstaanbare (Boek X); de pauze die aan de laatste phase van de strijd voorafgaat (Boek XI) en tenslotte de definitieve overwinning, gevolgd door een massa-bruiloft, aldus is, in enkele lijnen geschetst, de structuur van het laatste gedeelte. Een heel primitief middel dat de schrijver graag gebruikt, is de herhaling. We zagen het reeds in het parallel lopen - vanzelfsprekend met de nodige variaties - van Margriete's lotgevallen met die van Heinric. Zulke herhalingen zijn meer dan een epische stijlvorm, ze werken bindend voor het verhaal. Heel de roman is immers op de roem van Limburg gericht, waarbij de ene plaats de andere moet bevestigen. Maar het hoofdmiddel is de evenwijdigheid van overeenkomstige elementen of de tegenstelling van uitersten. Zo is Echites het evenbeeld van Heinric, waarbij beiden zich in elkaar spiegelen, om de ruimte eindeloos te vergroten, waardoor de schijnbaar vlakke, eentonige vertelling het nodig perspectief wint. Boek II vertoont het goede gezin, dat een kontrast levert met het slechte in Athene. Misschien is hierin de wrok van het Westen tegen de Byzantijnen belichaamd? Het werk voorkomt verwarring door het evenwicht van allerlei tegenhangers, die de orde - door eenheid in verscheidenheid - helpen waarborgen. Zo beantwoordt Evax' liefderazernij (VI 232 vlgg.) aan Echites' uitbarsting in boek IV 29 vlgg. Het elkaar tegemoet-trekken van Heinric en Echites, waarbij deze laatste de beloften, door Heinric in Milaan en Calabrië gedaan, vervult, (Boek II, III en IV, V) brengt de twee sferen geleidelijk bijeen. Kwaad bewerkt kwaad, goed bewerkt goed (Boek IV 26 vlgg., 635 vlgg.). Deze tegenhangers stemmen overeen met de vele liefdesparen, die vooral het koningsspel (Boek XI), de bekroning van de roman, zo harmonisch maken. Een tedere passage als V 601 vlgg. - vol tranen 672-675 - vormt een adagio tussen wilde tonelen; liefdesavonturen wegen ruim tegen de heldendaden op, zoals het nog in Tasso's epos zal gebeuren; geloof en liefde verenigen zich bij de bekering van Demophon (XII 1283), waarbij verschillende draden worden ineengevlochten. Feesten vol praal wisselen veldslagen en tweegevechten af, om, zoals de dichter het zelf verklaart, alle zorg en pijn te laten vergeten (XI 84 vlgg.). Deze jubeltoon is verwant met de gouden achtergrond op | |
[pagina XXXV]
| |
miniaturen. Telkens zorgt de dichter tijdig voor wisseling van het toneel, waardoor de spanning in het verhaal verhoogd en de samenhang tussen de verschillende delen verzekerd blijft. Als Evax aan hertog Otto vertelt dat Margriete het wapen vervaardigde, dat Echites voert (V 702), herinnert die mededeling niet alleen aan een vroeger geval, maar brengt ons vooral in spanning om het vervolg. Zal het geheim van het Limburgse wapen onthuld worden? Het herhaald aandringen van Echites bij zijn moeder om toch goed voor Margriete te zorgen versterkt van de ene kant de indruk van zijn trouwe liefde, maar verhoogt tegelijk het angstig voorgevoel van rampen (l'art d'annoncer). Een gevoelige trek als V 550-552, waar Echites bij de ontmoeting van Margriete's vader in diens gelaatstrekken Margriete zelf meent te zien, komt ook al voor in Boek IV 1676-1679, als Echites de bastaard van Heinric aanschouwt, en helpt de eenheid van het verhaal bevestigen, door zoveel mogelijk motieven tot de liefde van de hoofdpersonen te herleiden. Anders zou de dichter zich volslagen in de overvloed van personen verliezen, waarbij altijd nieuwe gevallen de geheimzinnigheid vergroten. Jonas moet er (IX 651 vlgg.) wel aan te pas komen, want geen draad blijft onafgesponnen in het weefsel. Zijn allegorisch visioen in Boek X geeft ook geen oponthoud aan de gang van het verhaal, omdat het op zichzelf de nodige spanning geeft, door allerlei dringende vragen op te werpen. De lezer en nog meer de Middeleeuwse hoorder is nu eenmaal benieuwd naar de betekenis van zoveel figuren evenals naar de bedoeling van heel die eposide. Een intermezzo als zodanig kan immers voor stroomversnelling dienen, door de drijfkracht op te stuwen. In het epos ontmoet men de allegorische beschrijving voor het eerst in Gottfried von Straszburgs Tristan und Isolde (z.g. Minnegrotte), waar zij echter een bepaalde functie bezit en niet zonder meer ingelast is. Is de allegorie bij Gottfried von Straszburg nog een structureel onderdeel van het epos, in de tweede helft van de dertiende eeuw gaat ze zich zelfstandig maken en groeit uit tot een omvangrijk en vrij saai leerdicht, dat zich uitput in gestadige herhaling van een reeks bepaalde motieven. Kenmerkend voor het verval der poëzie, voor het verloren gaan van de hoofse harmonie tussen inhoud en vorm is het nu, dat de intussen zelfstandig genre geworden leerdichten zo maar in het epos ingeschoven kunnen worden. Heel duidelijk is in Boek X de functie van de z.g. Allegorische Spaziergangsbeschreibung. Deze werd op de volgende wijze samengevat. Het raamschema van de Middeleeuwse gedichtensoort, die ons hier alleen bezig houdt, is, met lichte variaties, altoos weer hetzelfde: de dichter vertelt in de ik-vorm hoe hij door een droom, een ‘verrukking’, een wandeling komt te maken in het ideaalrijk der allegorische gestalten (en dan meestal in de wildernis verdwaalt). Op een idealistisch geschilderde lenteweide, in een kostbare tent of een omheinde tuin, minder vaak eenvoudig ergens in het schrikwekkend wilde woudgebergte, treft hij Vrouwe Minne, Trouw, Eer, Dapperheid, Avonture, enz. aan. En wat dan volgt is eveneens typisch in zijn telkens terugkerende herhaling: de vrouwen onderrichten de dichter over het wezen der haar toegeschreven deugden; hij hoort haar over de mensen klagen, die haar niet meer hoogachten, maar haar uit hun gezelschap weg in de wildernis verdreven hebbenGa naar eind2; hij maakt een gerechtszitting mee, | |
[pagina XXXVI]
| |
waarbij een al te gevoelloze en preutse vrouw door de rechtbank der deugden veroordeeld wordt; ofwel hij draagt zijn eigen klachten ten aanhoren van hetzelfde gerechtshof voor; en zulke allegorische ervaringen meerGa naar eind3. De ‘allegorische Spaziergangsbeschreibung’ scheidt de ‘realiteit’ van de oase der ‘irrealiteit’. Het donkere uitgestrekte woud met de ongebaande wegen (X 41, 42), de onherbergzame heide (X 54-80), die slechts de uitverkoren held vermag over te steken, vormt de zichtbare grens tussen die beide gebiedenGa naar eind4. De ‘Spaziergangsbeschreibung’ is organisch met het didactische gedeelte verbonden. De natuur zelf is schematisch behandeld: bergen (X 33), valleien (34), springbronnen (35), heide (36), bossen (36) zijn reeds oude bekenden uit de MinnesangGa naar eind5. Alleen zijn ze in de overgangstijd wat minder stoffage, wat meer realistisch en hebben zij een zeker stemmingsgehalte. Ende hie yn is noch boüm, noch eycke,
Dar ich m[a]ch onder logieren. (X 73, 74)
Het koningsspel (Boek XI) vormt een lichte tegenhanger bij het donker visioen van Jonas, waarin een soort boetepreek lag besloten, en beantwoordt bijna elke vraag eerst hiermee, dat het een erg moeilijke vraag is. Dit is weer geen lege vormelijkheid, want de vernuftige oplossing wordt door dat terugschrikken des te verrassender. Daarbij eert deze inleiding niet alleen de steller van de vraag om zijn diepzinnigheid, maar ook de beantwoorder zelf om zijn bescheidenheid. Het is geen dispuut, geen schaakspel zonder meer, het wordt een levendig gesprek of liever een handeling, waarbij het verschil in toon tussen mannen en meisjes bewegelijk werkt, niet alleen in verband met de zinnelijke fantasie van koning Ryoen (XI 561-596). Vanzelf worden de rollen van vragen en antwoorden dan ook weer omgekeerd, zoals een goede regie het vordert. Dit koningsspel vindt plaats in een tuin (XI 51 pryiel; XI 66, 74, 77 prijeil; XI 103, 107 bongart), die met de hele mise-en-scène beschreven wordt in XI 51-123. Het tafereel doet denken aan een Liebesgarten, een gewild motief ook in de Nederlandse beeldende kunstGa naar eind6. De overeenkomst is zo treffend, dat bepaalde taferelen als illustratie van deze episode kunnen dienen. Demophon, echt menselijk verscheurd tussen twee partijen, is de aangewezen bemiddelaar, zodat psychologie en compositie bij hem samenvallen (IX 745-754, 775-782), vooral wanneer hij getuigt voor de onoverwinnelijkheid van de kristenen (IX 286-318, 862-873) Het lange gebed, waarmee het laatste boek opent, heeft veel sterker aandrang dan de vorige gebeden, die te veel van louter formulieren hielden. Er lijkt in de aanhef van het voorlaatste boek iets te klinken dat overeenstemt met Dirc Potters latere oordeel over het lichtzinnige van Der Minnen Loep. De dichter voelt zich niet heel gerust over de wereldse ‘ydelheit’ van zijn roman (XI 13). Dit vroom berouw laat een dieper toon horen dan de spijt, in het begin van het tiende boek (X 1-9) uitgedrukt over het feit, dat hij enkel nog genieten kan van eten en drinken. Zo is er een stijging merkbaar in zijn geest, naargelang het werk op een einde loopt. Dat de dichter hier zijn lezers en | |
[pagina XXXVII]
| |
hoorders al tevoren om een gebed vraagt, toont hoe hij zich bewust is, binnenkort zijn aardse leven te moeten besluiten. De dichter bewaart voor XI 1552-1557 nog een kunstgreep om de spanning door een onderbreking vast te houden en het ene toneel met het andere te verbinden. Na de woeligheid van zoveel hartstochtelijke taferelen kan het slot niet stralender uitvallen, nu ieder zijn ‘vrundynne’ krijgt (XII 1440, 1738 vlgg., 1745). Heinric en Echites helpen elkaar broederlijk aan de uitverkoren vrouw en bij zoveel bruiloften tegelijk is het hof een en al ‘feyste ind blytheide’ (1591). |