Roman van Heinric en Margriete van Limborch
(1951)–Hein van Aken– Auteursrecht onbekend
[pagina XXVI]
| |
Invloeden van buiten. Motieven. Karakterisering.De voorafgaande samenvatting heeft enig idee gegeven van de ‘veelheid’, de gecompliceerdheid van de Limborch. Verwey spreekt van de twaalf vakken van een groot tapijtGa naar eind1. Inderdaad is de gedachte aan een reusachtig gobelin geschikt om ons een voorstelling van het werk te vormen. ‘Alle motieven die de middeleeuwse poëzie had verzonnen of zich uit de oudheid toegeëigend, dienden ertoe’Ga naar eind2. Het is een bekend feit dat, over het algemeen genomen, een Middeleeuwse schrijver niet origineel wilde zijn. Oorspronkelijkheid beschouwde men niet als een verdienste; men wou aansluiten bijij de traditie, nam motieven over en verwerkte die op eigen wijze tot een eenheid. De invloed van de miniaturen op de glasschilderkunst is in dezen zeer instructief. Hoewel het onze bedoeling niet is alle motieven en alle episoden van dit omvangrijke werk te registreren en thuis te brengen, zoals dat gebeurde met de Roman van WaleweinGa naar eind3, willen we toch op een en ander de aandacht vestigen. Van den BerghGa naar eind4 neemt stelling tegen Mone, die beweerdeGa naar eind5, dat in de roman een vermenging van de Griekse en Duitse heldensage, o.a. van de Nibelungen, had plaatsgevonden, dat de verdeling in boeken naar de rhapsodieën van Homerus gevolgd was en dat de hoofdpersonen naar de helden van de Ilias gevormd waren. Van den Bergh ziet slechts enige toevallige overeenkomsten. Hij wil echter niet ontkennen dat de auteur met de genoemde heldensagen enigszins bekend was. De opsomming der verschillende volkeren, die de sultan bij het beleg van Constantinopel te hulp kwamen, evenals die der tegenpartij (Boek VIII 816-1035, 1049-1093), herinnert ook hem aan het tweede boek van de Ilias en de twist tussen de graaf van Luxemburg en de hertog van Lotharingen (Boek II 965-984) aan die tussen Achilles en Agamemnon in de eerste zang van de Ilias. Verder blijkt hem de bekendheid met de Duitse heldensage uit Boek IV 1055-1060, waar sprake is van de smid Vylant (hs. A Wilant), van het zwaard Mimmeninc (hs. A Mimminc) en van de held Wedige (hs. A Wedege); uit Boek IV 1300, waar de drie meerwijven verschijnen. Van den Bergh stipt nog aan dat de dichter met de klassieke en de Germaanse mythologie op de hoogte is, maar ze dooreenmengt, en ziet in Venus, die in een woud en op een burcht leeft (Boek III 1161 vlgg. en Boek V 2014 vlgg.), karaktertrekken van de Duitse Holda. Ook Jonas als drakendoder (Boek X 1079 vlgg.) beschouwt hij als een gegeven uit beide mythologieën. Om de bekendheid van de auteur met de eigentijdse litteratuur aan te tonen wijst hij aan: de liefderazernij van Adomas (Boek XI 1126 vlgg.) (hs. A Amedas), de van elders bekende Amadis; de daden van Roeland en Olivier (Boek V 371 en VII 1277); het feit dat de schrijver verwijst naar de roman van Olivier van Castilië (Boek III 786-793); twee bijna gelijkluidende regels in de Roman van Karel den Grooten en zijn XII pairs (Uitg. van W.J.A. Jonckbloet, Leiden, 1844) met nog een tweetal plaatsen en ook nog twee plaatsen uit de Heimlicheit der Heimlicheden. Ook vermoedt Van den Bergh dat de dichter de Roman van de Roos gekend heeft. Jonckbloet zegtGa naar eind6 dat vooral de RoseGa naar eind7 en de Parthenopeus invloed op het gedicht hebben gehad. Vooral het zevende en het achtste boek herinneren hem ten sterkste aan de laatstgenoemde roman. | |
[pagina XXVII]
| |
Volgens hem ‘straalt er bekendheid door met den Lancelot (IV B.), Willem van Oranje (VI B.) Alexander (VIII B.), de Historie van Troyen (IX B.) en den Torec.’ Vroeger had Jonckbloet nog geschrevenGa naar eind8, dat hem een onmiskenbare overeenkomst van aanleg en karakter was opgevallen met de Ridder metter Mouwen. Volgens Te WinkelGa naar eind9 herinnert het werk aan de Lorreinen, de Eneide, de Historie van Troyen, de Alexander, de Torec, de Ferguut en vooral de Partonopeus en de Rose. Hij merkt op dat de held van de Amadas en Ydoine er uitdrukkelijk in genoemd en ‘het boek van Olivier van Spaengen’ er in vermeld wordt. Kalff noteert aanrakingspunten met Floris en Blancefloer en met de Eerste MartijnGa naar eind10. Namen als Sibille, Morant, Jonet, Evax, Fromond vindt hij terug in het verhaal van koningin Sibille, in de Lancelot en de Merlijn, in de Lorreinen, de Lapidarius van bisschop Marbodeus van Rennes. Hij wijst nog op de overeenkomst van de verhouding tussen Echites en Margriete en die van Floris en Blancefloer met hun zelfde (?) afwikkeling, op de Lancelot, waarin ook door Lancelot een meisje wordt bevrijd, dat op het punt is terechtgesteld te worden, op de Vier Heemskinderen, waarin Reinout iets soortgelijks doet als Echites (Boek IV 240-242), die de kok van zijn vader in het vuur werpt, op de Lorreinen, waarin het gevecht met de vogel Grijp herinnert aan Jonas’ gevecht met de draak (Boek X 1079 vlgg.), op Segher's Prieel van Troyen, waarin iets voorkomt dat doet denken aan het koningsspel uit het elfde boek, en sluit met de opmerking dat er nog meer van die aard te noemen zou zijn, maar dat het onnodig is. Iets verderop vermoedt Kalff nog dat we misschien moeten denken aan Tannhäuser en zijn verblijf in de Venusberg, als Heinric (Boek III 1151 vlgg.) in het Venuswoud en op de Venusburcht belandtGa naar eind11. Van Mierlo denkt bij Boek VI aan Tristan en Isolde. Hij constateert dat de dichter vertrouwd was met de beste romanlitteratuur van zijn tijd: vooral met de Rose en de Parthenopeus; doch ook met de Lancelot, de Alexander, de Historie van Troyen, de Torec, de Ferguut, de Amadis en Ydoine, misschien zelfs met de EneïdeGa naar eind12. Bovendien zegt hij, sprekende over de Hertog van Brunswig: ‘Een avontuurlijke liefdesroman, die in vele trekken aan den Evax-roman (Boek VI) in de Kinderen van Limburg herinnert’Ga naar eind13. Behalve Kalff en Van den Bergh vermelden de aangehaalde litteratuurhistorici geen bewijsplaatsen voor hun vermeende invloeden. Iemand die zich goed in de roman heeft ingelezen en daarenboven thuis is in de Middeleeuwse Westeuropese letterkunde zal nog meer gegevens kunnen vinden, waaruit men terecht of ten onrechte zou kunnen besluiten tot rechtstreekse beïnvloeding. Het is heel dikwijls niet uit te maken of de auteur zijn motief aan een bepaald boek heeft ontleend. Daarvoor waren allerlei thema's te veel gemeen goed in Europa. Dit wordt meer dan duidelijk, wanneer men een werk als dat van Valdemar Vedel met het oog op de Limborch-roman raadpleegt. In zijn Inleiding verklaart deze Deen: ‘De moderne Franse roman - of die nu het moderne Parijs schildert, of zich verdiept in de psychologie van de liefde - kan met de nodige schakels direkt op de dertiende-eeuwse Franse romans teruggevoerd worden, evenzeer als de stamboom van de moderne Engelse | |
[pagina XXVIII]
| |
roman, van het spannende, excentriese genre, ons terug brengt tot de ingewikkelde mystieke verhalen van de Arthurcyclus. De gehele moderne liefdelyriek - Lamartine, Heine, zowel als Christian Winther - leeft van motieven en zingt in een toon die de troubadours en de minnezangers het eerst ontwikkeld hebben.’ Zal het dan verwonderen in zo'n omvangrijke ridderroman van omstreeks 1300 de nodige contactpunten met de voorafgaande eeuwen te vinden, als een kenner ze in de moderne tijd nog aantreft? Vedel's ontleding van de Ridderromantiek der Middeleeuwen, aan de hand van Franse en Duitse ridderlitteratuur, vanaf de 11e eeuw tot en met de Roman de la Rose toont het rijke fonds waaruit de dichter van de Limborch kon putten. Een zelfde ondervinding deden wij op bij de lezing van Langlois' werk, waarin de analyse van tien ridderromans hem het materiaal verschaft om het dertiende-eeuwse leven in Frankrijk te schetsen. Het grote werk van Léon Gautier, de studies van James Douglas Bruce, Gustave Cohen en Andrée Bruel leveren allemaal bewijzen in overvloed dat de auteur van de Limborch zeer goed op de hoogte was van de gangbare motieven. Precies aan te geven langs welke weg hij aan zijn gegevens kwam zal wel onmogelijk zijn. Wij zien zijn verdienste dan ook voornamelijk hierin, dat hij met strakke hand een groots geheel geconcipieerd heeft. Op een zelf uitgedacht stramien heeft de dichter een ridderroman geborduurd met als achtergrond de eeuwenlange bedreiging van het Westen door de Arabische wereld vanuit het Oosten en het Zuiden. Daartegen zijn de lotgevallen geplaatst van Margriete en Heinric van Limburg, verweven met die van Echites en Evax, vertegenwoordigers van de Griekse wereld, en met die van Demophon, de representant - nog wel een zeer sympathieke - van de Saracenen. Het algemene motief van de liefde, in allerlei schakeringen, en de kristelijke riddergeest, waarvan de minder gunstige kant geenszins wordt verzwegen, zijn de dominerende thema's, terwijl aan het didactische element de nodige aandacht wordt besteed. Ter adstructie van die hoofdthema's diene het volgende. Het ritueel van de ridderslag, dat in geen enkele ridderroman volledig wordt beschreven, ook niet in de Limborch, waar het bad en de wake (la veillée d'armes) ontbreken, vinden wij in Boek II 83-127, IV 445-561. In de daar gehouden toespraken wordt het ideaal van de ridder geformuleerd, dat we ook kort samengevat vinden in Boek IV 1946-1948. De ridderwereld heeft eigen patronen (V 223, 224) en helden (V 371, VII 1277). Dikwijls is hun optreden gewelddadig en openbaart zich wat Huizinga in het begin van Herfsttij der middeleeuwen ‘'s levens felheid’ noemt (VI 232 vlgg.), maar in de grond is zo'n held geen gevoelloze vechtersbaas, want hij blijkt vatbaar voor een ontroering, die hem volledig in beslag neemt (IV 774-825, V 595-599). Zo kan het gebeuren, dat een moeder hem heel haar leed komt toevertrouwen (IV 1628 vlgg., V 601 vlgg.). We maken mee de edele wedijver van Heinric en Echites om elkaar boven zich zelf te prijzen (VII 428-552). Ook. Echites en zijn vader tonen zich trots op elkaar: de zoon verwondert zich over de kracht van de oude man (VII 1270-1279) en de vader herkent de zoon aan zijn heldendaden (VII 1304-1307). Verder ontstaat er een hoffelijke strijd, wie van drie heren de eer verdient om als kampioen op te treden (VIII 1306-1424). Ook de Mohammedaan Demophon is een man van zijn woord, een echte fiere ridder (VIII | |
[pagina XXIX]
| |
1416-1419, 1539-1543, 1551-1554). Het ridderlijk of, zoals het tegenwoordig heet, sportief vertrouwen van kristenen in de Saraceen Demophon (VIII 416-423, 452-456, na de verraderscène; XII 1129-1132) lijkt een herinnering aan kruisvaarders en sultan SaladijnGa naar eind14. Een minnaar is vol eerbied voor de onbereikbaar hoge geliefde, die hij zich niet waardig voelt (V 564-566, 803-804, 1305-1334), maar tegelijk vol vrees om haar te verliezen. Omgekeerd voelt een jonkvrouw zich haar ridder onwaard (IX 196-199). Hiertegenover staat de met alle (theoretische?) hoofsheid strijdende episode van gravin Europa (III 500-726). Met allerlei fijne trekjes weet de schrijver de verhouding tussen de personen te tekenen (I 1078-1081, II 1595-1597, V 561 vlgg., 800-805, 1210-1212), zodat het niet verwondert iemand te horen spreken van ‘diepe en mijns hertzen grent’ (XI 617) als in het minnelied. Het standsgevoel wordt hooggehouden (V 497-498, 558-560, 650 vlgg., 662, 783, VIII 1426-1442). De hoofse minne is boven de dorperse verheven (VII 1708-1710), zoals met name blijkt uit het soms meer scherpzinnig dan fijngevoelig koningsspel (XI 125 vlgg.). Bij dit hoofse spel is het de kunst om het gevoel zo vernuftig mogelijk te omhullen met niet altijd even kiese zinspelingen, zonder zich regelrecht bloot te geven. Het blijft echter niet bij woorden alleen, want de edele liefde bezielt een ridder tot heldendaden (IV 398 vlgg., 912-929, V 1084-1085, 1631-1633, VI 942-950, 1222 vlgg.). Deze proeftijd oefent de man in deugd en kracht (IV 609 vlgg., 713, 728-743). De keerzij wordt onbevangen vertoond. Nog afgescheiden van de verleidelijke rol, die Venus in persoon komt spelen, bevestigt de verhouding van Europa evenals die van Sibilie tot haar minnaar de zwakheid van het vlees. Zelfs vervalt Evax tot een heiligschennend gebed voor het lukken van de echtbreuk en voor zegen op de zonde (VI 1459-1461, 1769). Het sofisme van Sibilie, haar woord aan de medeplichtige te moeten houden met Gods hulp (VI 1493 vlgg.), wordt gevolgd door gewetenskwelling (VI 1514-1520) en dan door een schijnheilige leugen (VI 1530-1538), waarbij Collette, de kamenierster, handlangersdiensten doet (VI 1581-1583). Tenslotte komt de teleurstelling (VI 1720-1727), zodat alle deiningen van de hartstocht beleefd worden. De dichter prijst het schuldige paar, dat met Tristan en Isolde verwant is, gelukkig, alsof hij het kwaad wil goedpraten, waarover beiden niet het minst berouw voelen (VI 1776-1781). Alleen krijgt de ridder spijt, dat de koningin, na haar man verlaten te hebben, het zo arm heeft (VI 1816 vlgg.); en zij van haar kant betreurt enkel, dat hij zijn roem verliest (VI 1871-1891), zoals ze later hoogstens klagen zal bekocht te zijn (VI 2514-2521). De stelling: ‘Foirce en is geyn recht, here’ (VI 2511) is in volslagen kontrast met al de tweegevechten, waar elke ridderroman van overloopt. Gebed en overwinning zijn onafscheidelijk van elkaar en in de hoogste nood zoeken heldinnen en helden hun kracht bij God en heiligen (I 125 vlgg., 673 vlgg., 1830 vlgg., 1911 vlgg.). Mis, biecht, communie en plechtige huwelijksinzegening tekenen het gelovige milieu en ook de tijdsaanduiding geschiedt met de liturgische benaming van de kerkelijke uren. Het kruisteken verjaagt duivels (1665). In Spanje, bij Constantinopel en in Armenië wordt gevochten tegen de volgelingen van Mohammed. Geleidelijk ontwikkelt zich het bekeringsproces van Demophon, waarop zijn liefde tot Ysione niet zonder invloed is. Het zet in Boek VII 1775-1778 en wordt eerst aan het slot van de roman voltrokken. Intussen blijft hij voor de Oosterse kleur Mamet als zijn god aanroepen (VIII 263, 390, | |
[pagina XXX]
| |
612). Wanneer de sultan zelf bij een nederlaag ‘quoet got Mamet’ verwenst en verloochent (XII 616-622, 630-632), volgt de bekering van zijn broer tot de ware God (XII 1172-1175, 1186, 1213 vlgg., 1257-1259, 1283, 1300 vlgg., - tevens een uiting van de kruisvaardersgeest - 1325, 1373). Dat een enkele ridder een veldslag komt beslissen, het mag het uiterste heten van romantiek en dan ook terugkeren in boeken als De Leeuw van Vlaanderen of in andere vorm in detectiveverhalen, waar één tegen allen staat, maar het is tenslotte niets anders dan erkenning van de persoonlijkheid en dus in de grond zo modern mogelijk. En wat geheimzinnige avonturen aangaat, nog altijd heeft de letterkunde, ook buiten Rudyard Kipling of Pierre Benôit, niets boeiender gevonden dan moeilijkheden waarbij de held zich in zijn volle kracht ontwikkelt. Zo blijkt de op het eerste gezicht ál te fantastische Limborch een door en door menselijk verhaal. De avonturenromans drijven op gevoel of liever op hartstochten. Geliefden beminnen elkaar op het eerste gezicht en wagen voor die liefde alles tot hun leven, ja hun ziel toe. Geen wonder dat verschillende helden zoals Tristan en YvainGa naar eind15 en Lancelot zelfs tot drie maalGa naar eind16 waanzinnig worden, zoals het in de Limborch ook Evax en in mindere mate Echites overkomt. De Limborch geeft niet de verfijnde erotiek van Chrétien de Troyes en nog minder de vergoding van de vrouwGa naar eind17. Is dat soms de Nederlandse matiging, die in onze latere letterkunde zo dikwijls wordt vastgesteld? Wat Prinsen in de eerste alinea van Multatuli en de Romantiek opmerkt, schijnt van onze hele litteratuur van het begin af te gelden. Het koningsspel gaat zich toch minstens in een geval te buiten, al volgt het doorlopend de Fransen, die meesters heten in de casuïstiek van de passieGa naar eind18. De Heidelbergse redactie van de Limborch (hs. E), vervaardigd door Johannes Sust, laat de episode van Europa van Milaan en Heinric, de geschiedenis van Evax en Sibilie en het antwoord van koning Ryoen op Margriete's vraag ‘Willich die meiste genüichde sij?’ (XI 558) niet zonder waarschuwend commentaar passerenGa naar eind19. In hs. B is in Boek VI op twee plaatsen (vs 1360 en 1364) iets weggekrabd wat nogal bedenkelijk is voor Sibilie. Hier blijkt dus uit dat de vrijheden van de ridderromans de algemene gangbare opvattingen van de Middeleeuwen niet altijd dekken. Ze schilderen enkel het uiterlijk gezelschapsleven en volgen meer de fantasie dan de werkelijkheid. Bekend is het Tractatus contra Romantium de Rosa van Gerson, gedateerd 18 Mei 1402, dat voorkomt in het vierde deel, 922 & seq., van Joannis Gersonii, Opera Omnia, Parisiis, M.D.C.VI. Wij vertalen enkele citaten, die indirekt ook op de Limborch betrekking hebben, voorzover die tenminste met de geest van de Roman de la Rose besmet mocht zijnGa naar eind20. De ideeën, door de cynicus Jean de Meun in het tweede deel van de Rose verkondigd, waren trouwens reeds veroordeeld door het decreet van bisschop Etienne Tempier van Parijs (7 Maart 1277). ‘Hij belooft [deze dwaze minnaar nl. de schrijver] een paradijs, roem en beloning aan al dezen, die de werken des vleses zullen voltooien, vooral buiten het huwelijk.’ ‘Maar nog iets slechters blijft er over: om namelijk grondiger te misleiden, heeft hij honing met het vergif gemengd.’ | |
[pagina XXXI]
| |
’Als jullie zeggen, dat erin dit boek veel goede dingen staan, zijn soms, vraag ik u, daarom slechtheden er in uitgewist? Vuur is vrij gevaarlijk. Een angel schaadt een vis, als hij bedekt is met aas.’ ‘Gelooft mij; niet mij, maar de heilige apostel Paulus [I Cor. XV 33], Seneca en de ervaring, dat slechte gesprekken en geschriften goede zeden bederven en maken dat zonden schaamteloos bedreven worden en alle schaamtegevoel wegrukken, dat bij jonge mannen hun voornaamste en eerste bewaker is, (nl.) van alle goede gesteltenissen van de jongelingen zelf tegen de gezamenlijke slechtheden; de persoonlijkheid van een jongeling verstoken van schaamtegevoel is geheel en al verloren.’ [Volgt doodvonnis over Ovidius’ Ars Amandi]. ‘Is het soms geen razernij te zeggen, dat men naakt, openlijk en zonder schaamte moet spreken, hoe oneerbaar de woorden ook zijn?’ ‘Was Cham niet vervloekt en een armzalige slaaf, alleen maar omdat hij keek naar de geheime (verborgen) en onzedelijke delen van zijn vader Noë, zonder ze te bedekken? Die dwaling was ook de dwaling van de Turelupini die staande houden, dat de staat van onschuld en hoogste volmaaktheid op aarde zou zijn.’ ‘Vandaar komt het dat vrouwe Ledigheid deurwachteres is van de dwaze liefde. Ze vindt immers niet een verbeelding en fantasie van een mens die bezig is. En daarom laat zij vleselijke begeerten van dit soort op hem los, ten aanzien waarvan geen geneesmiddel doeltreffender is dan zich met een of andere goede werkzaamheid bezig te houden.’ |
|