De roman van Heinric en Margriete van Limborch
(1937)–Hein van Aken– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
IIMaar kort daarop wenste Margriete's broer Heinric tot ridder te worden geslagen, en als zodanig opzoek te gaan naar zijn zuster. Op Pinksterdag, nadat hij gebiecht en gekommunieerd had, deed de hertog hem de sporen en het zwaard aan en gaf hem, toen hij zijn beloften had afgelegd, de ridderslag. De volgende morgen na de mis trok hij naar Griekenland. Hij wou niets en niemand met zich nemen. Geen lastpaarden, geen dienstknechten. Hij deed een rode wapenrok aan waarin een halve maan van zilver. Zijn paard droeg dezelfde kleur. Zingende van minne reed hij het woud in en toen 't | |
[pagina 28]
| |
donkerwerd legde hij zich neer en sliep in zijn schild. Hij werd wakker doordat een beer bij zijn paard kwam: greep schild en speer, en doodde het dier. Slapen dorst hij toen toch niet meer. 's Morgens reed hij voort en zag vijf moordenaars die een ridder en zijn twee schildknapen gevat hadden. Onmiddelijk tastte hij de rovers aan, sloeg twee van hen de schedel doormidden, een derde 't hoofd, een vierde de arm af. De vijfde vluchtte, maar hij zette de armloze op een paard en beval hem de weg te wijzen naar hun hol. Deze bracht Heinric met de verloste ridder en de twee schildknapen naar een versterkt houten huisje en riep daar dadelijk naar zijn makkers die erin waren. De ridder trok zijn zwaard en kloofde hem 't hoofd tot de tanden. Maar zeven moordenaars kwamen te voorschijn en grepen de paarden bij de breidels. Dat bekwam hun slecht, want de zwaarden van de twee heren wisten van geen ophouden, zodat er van de misdadigers maar één enkele overbleef, juist genoeg om het vertrek met de opgehoopte buit te wijzen. Terwijl zij aten verhaalde de ridder dat hij op weg naar Trier was. Voor die stad lag de hertog van LorreineGa naar voetnoot1) met tal van andere vorsten: de koning van Byhem,Ga naar voetnoot2) de hertogen van Oostenrijk en Beieren, de graven van Baar en van LutselborchGa naar voetnoot3). De bisschop erbinnen en die van de stad hadden | |
[pagina 29]
| |
het dus hard te verantwoorden en toch was het gelijk aan hun kant, waarom de ridder hen dan ook helpen wou. Heinric besloot dadelijk met hem mee te gaan. Eerst zou hij uitrusten en liet ook zijn paard van voer voorzien. Toen hij sliep kwam de moordenaar wien hij genade geschonken had en trachtte hem het hoofd af te slaan. Maar Heinric greep hem en hieuw hem tot straf zijn beide handen af. Nadat ook de anderen ontwaakt waren, begon de reis. De ridder zei dat hij Aernout van de Ardennen heette. Ze kwamen eerst in een stad die Vitborch genaamd werd en vernamen daar dat de Trierenaars juist een uitval gedaan hadden, maar waren teruggeslagen. Ze besloten daarop te trachten in de stad te raken. De volgende morgen reden ze rechtstreeks erheen. Maar nu vraagde Heinric: van welke kant moeten we in de stad komen? Van de andere kant, zei heer Aernout. Want aan deze liggen de graven van Lutselborch en Baar met hun manschappen. Maar dat vond Heinric juist een reden om deze kant te houden. Niets was hem liever dan de gelegenheid een avontuur te beproeven. De ridder wenste hem het beste, maar besloot liever naar de andere kant te gaan. Heinric, die nu recht vooruit reed, ontmoette aanstonds twee soldaten. Zij groetten hem beleefd | |
[pagina 30]
| |
en hij vroeg hen: Kinderen, hoe gaat het in 't leger? Is 't op een uitval voorbereid? - Zeker, heer, zeiden de soldaten, alleen heeft op 't ogenblik de graaf van Lutselborch de heren mee ten eten genomen. Zo, zei Heinric. Is het etenstijd? En waar wordt er gegeten? De soldaten wezen hem vier tenten, op elk waarvan een lazuren banier stond met witte balken en een leeuw van keel. Heinric wenste de ‘kinderen’ vaarwel en ging op de tenten af. De grootste reed hij binnen en na het hele gezelschap te hebben uitgedaagd, greep hij de heer van Lutselborch om het midden, legde hem voor zich op 't zadel en reed onder een bui van potten en pannen, messen en dolken, met hem naar stad. Die was maar op een boogschots afstand en hij werd er met graagte binnengelaten. De burgers bewonderden zijn daad als stoutmoedig, maar vonden haar ook een goede grap. Ieder hoorde ervan en ieder kwam aangelopen. Hij werd in de schoonste herberg van de stad gebracht. En daar kwam ook de bisschop bij hem, om zijn blijdschap uittespreken en raad te vragen. Heinric raadde, dat men de gevangen graaf vrij zou laten, op voorwaarde, dat hij moeite zou doen tussen de stad en het leger een verzoening te bewerken. De bisschop stemde daarmee in en nadat hij de oversten van de stad had bijeen geroepen, hield hij eerst tot hen een toespraak over de goddelijke voorzienigheid en bracht hun daarna de raad | |
[pagina 31]
| |
van de ridder over. Zij waren er hogelijk mee ingenomen. Toen werd de graaf ontboden, die al bereid was een groot losgeld aan te bieden en zich hartelijk verheugde, toen hij van het voorstel hoorde. Hij nam het aanstonds aan en Heinric benevens twee burgers werden hem voor de onderhandeling toegevoegd. Buiten de stad ontmoetten zij al dadelijk heren, aan wie het nieuws werd meegedeeld. Met name was daar de graaf van Baar, die zich door het edele aanbod van de burgers overwonnen verklaarde. Niet zo evenwel de hertog van Lorreine, die ze daarna opzochten. Deze dacht er niet aan het beleg op te breken. Hij beschimpte de graaf van Lutselborch, dat die zich had laten gevangen nemen en toen hij hoorde dat de ridder die dat gedaan had, aanwezig was, verklaarde hij hem te zullen vasthouden. Dit was het begin van een nieuwe strijd. Van Baar en van Lutselborch stelden zich bij Heinric, en tezamen maakten ze zich op om heentegaan. Terwijl ze naar de schepen gingen om over water naar het andere deel van het kamp te komen, waar de twee heren hun tenten hadden, kwam de hertog van Oostenrijk hun achterop. Hij was in dienst van Lorreine en wilde Heinric vastnemen. Maar Heinric, hoewel hij te voet was, ging hem tegemoet, hieuw hem een arm af en zette zich op zijn paard. Nu ga ik niet mêe te scheep, zei hij, maar ik rijd door dat | |
[pagina 32]
| |
volk heen naar de stad. De troepen van Oostenrijk, de koning van Byhem, de heer van Beieren, tegen die allen weerde hij zich en reed toen stadwaarts. De koning van Byhem alleen volgde hem en toen Heinric dat zag ontving hij de speer van de koning op zijn schild, zodat die splinterde, hief hem toen met beide armen van zijn paard en bracht zijn gevangene binnen de stadspoort. Zelf was hij nu zo strijdlustig dat hij tezamen met de burgers weer uittrok, de hertog van Beieren uit de zadel wierp en het tenslotte met het hele vijandelijke leger kreeg optenemen. Dat was teveel, zodat hij besloot terug te gaan. Vooraf evenwel doodde hij nog in tweegevecht de weer te paard gestegen hertog van Beieren. Maar toen hij nu opnieuw in de stad was, keerde het lot. Terwijl hij sliep sprak de gevangen genomen koning van Byhem met de bisschop en de burgers. Hij maakte hun duidelijk, dat het leger buiten de stad hun op den duur toch te sterk zou zijn, dat zij er niets tegenover konden stellen dan deze ene ridder, van wie ze niets wisten, en die morgen aan den dag ruzie met hen krijgen en hen verlaten kon. Deed hij dat, dan zou al de schade die hij aan de belegeraars had toegevoegd, op de stad verhaald worden. Wilden zij vrede krijgen dan moesten zij hun lot van dat van de ridder scheiden. Hij, koning van Byhem, was bereid dadelijk naar het kamp te gaan en een vrede te | |
[pagina 33]
| |
bewerken op voorwaarde dat de ridder buiten de stad gebracht werd. De bisschop vond de vrede goed, maar niet het verraad. Hij werd echter overstemd door de stedelingen. De koning van Byhem werd uitgelaten, ging naar de hertog van Lutselborch en wist dadelijk de vrede tot stand te brengen op voorwaarde dat door list de ridder buiten de poorten werd gesloten. Zo gebeurde het. De poorters veinsden een uitval, waarbij de ridder aan 't hoofd ging, maar zodra hij in gevecht geraakte, gingen zij terug en sloten de poorten achter zich. Wat hielp het nu dat hij de hertog van Lorreine het hoofd tot de tanden kloofde en nog menigeen hoofd of arm afsloeg. Hij werd gevangen genomen, in de tent van Abroen, de hertog van Lorreine's broeder gebracht, en daar tot het hemd ontkleed. De vorsten werden tezaam geroepen en kwamen overeen dat hij gevierendeeld zou worden. Eén vierde zou voor de stad op een rad worden gezet, één vierde evenzo te Weenen, één vierde in Beieren en één vierde voor Metz. De ridder bood een buitengewoon hoog losgeld aan. Hij zou land, dorpen, kastelen en goederen geven. Hij zou met vijfhonderd man in hun dienst treden. Hij zou kloosters ter ere van Maria stichten en zielemissen laten lezen voor de gevallen heren. Hij bood zelfs een klooster aan met twintig kanunniken en een abdij met honderd monniken. | |
[pagina 34]
| |
Maar niets hielp. Het kon hun niets schelen wat hij had of wie hij was: zij wouden alleen gewroken worden. Omdat het juist etenstijd was bonden zij hem vast in de tent en zouden hem daarna ter dood brengen.
Wij hebben nu sinds lang niets gehoord van heer Aernout van de Ardennen. Hij had niet met Heinric mee willen gaan, omdat hij vond dat die al te dolzinnig deed. Daarna was hij door Abroen gevangen genomen. En nu had hij toegezien wat er met zijn vroegere redder en reisgenoot ging gebeuren. Hij besloot hem te helpen. Hij wapende zijn twee knapen en zond ze in de tent alsof ze Heinric kwamen bewaken. Onder voorwendsel dat de touwen niet sterk genoeg waren, wisten die de twee echte bewakers weg te sturen om een smid te halen. Zelf zorgde hij voor gereedstaande paarden, kwam aanstonds bij Heinric met kleren en een wapenrusting, sneed zijn banden door en zette hem te paard, vanzins met hem mee te rijden. Maar Heinrics dolle moed verloochende zich ook nu weer niet. Hij wou niet weggaan zonder Abroen nog eens gezien te hebben. Dit was heer Aernout te machtig, die hem dus alleen trekken liet. Heinric reed naar de tent van Abroen, riep uit: Hier, heer Abroen, is de man die ge op vier raderen woudt zetten, en sloeg hem op het hoofd zodat hij | |
[pagina 35]
| |
dood neerviel. Toen ging hij het kamp uit en er was niemand die hem weerhouden dorst. Het beleg werd opgebroken. Maar de stad voer er niet beter om. Heer Aernout van de Ardennen reed naar Limborch, en vertelde het verraad aan de hertog. Deze trok op met een groot leger van bondgenoten, nam de stad, doodde de poorters, en hield de bisschop gevangen. |
|