| |
| |
| |
| |
I
Hertog Otto van Limborch had twee kinderen, Heinric en Margriete. Toen de jongen zestien en het meisje dertien jaar was, nam hij op een Meimorgen hen beide mêe op de hertejacht. Bij die gelegenheid reed Margriete het bos in zonder de jagers in het oog te houden. Toen ze 't merkte was ze verdwaald. En omdat haar een beer te gemoet kwam, redde ze zich op een boom, terwijl haar paard door de beer verslonden werd. Tot de morgen toe zag of hoorde ze verder niets, maar toen het begon te schemeren hoorde ze het jammeren van een man die zich beklaagde dat rovers hem al zijn koopwaar hadden afgenomen. Ze riep
| |
| |
hem aan en hoewel de koopman eerst niets van haar weten wou en een verkeerd denkbeeld had van haar bedoelingen, liet hij zich daarna toch overtuigen toen ze zei dat ze eenvoudig een verdwaald meisje was. Zij vertelde hem haar afkomst en alles wat er sedert de vorige dag met haar was gebeurd. Zij konden nu hun hart tegenover elkaar uitklagen en omdat zij honger had, gaf hij haar een stuk van het brood dat van zijn kar was gevallen voor die hem ontroofd werd. Zij gingen daarna samen op stap, maar liepen zonder het te weten in de verkeerde richting, namelijk telkens dieper het woud in. Het was een gevaarlijke wandeling, want ze moesten zich aldoor voor wilde dieren in acht nemen. Tegen den avond kwamen ze aan een dal, waar ze een huisje zagen, rondom bemuurd van sterk hout. Er binnen in brandde licht, en toen zij erin gingen zagen zij kaarsen en een baar, waarop twee doden. Anders was er niemand. Maar er stond een tafel waarop een maal was aangericht. En omdat zij honger hadden, zetten ze zich neer en aten en dronken naar hartelust.
Ze wisten niet dat dit huisje gebouwd was door twaalf verschrikkelijke moordenaars. Die woonden daar, en negen van hen zouden juist aan tafel gaan, toen de tiende hun kwam zeggen dat zijn twee makkers met wie hij een gevecht tegen twee studenten geleverd had, in 't bos dood lagen. Allen lieten toen 't eten staan, haalden de lijken, baarden
| |
| |
ze op, en gingen, alweer zonder te hebben gegeten, de studenten nazetten.
Margriete en de koopman zaten nog aan tafel toen na middernacht de moordenaars thuiskwamen. Ze maakten gelukkig een groot gedruis, bliezen zelfs op een horen, zodat hun gasten tijd hadden door de achterdeur weg te gaan. Ze hoorden nog de boosdoeners vloeken en jammeren, maar kwamen veilig in het bos.
Daar liepen ze de nacht door en waren 's morgens op een brede heirweg. Terwijl ze daar stonden en een gebed opzonden, kwam een fraaie wagen vol vrouwen aangereden en daarachter een troep ridders en een menestreel. Een van de vrouwen sprak dadelijk Margriete aan en wel bij haar naam als dochter van de hertog van Limborch. Uw vader zou blij zijn, zei ze, als hij wist dat ge met mij zijt; en ook uw moeder is diep bedroefd. Maar vanwaar is die man? Margriete vertelde haar wenende wat er gebeurd was en toen liet de dame voor hen beiden plaats op de wagen maken en beval haar ‘wagenman’ vlug voort te rijden. Margriete sliep dadelijk in en werd eerst wakker nadat de wagen een dag en een nacht en nog een dag sneller dan een raaf had doorgereden. Zij waren toen vijfhonderd mijlen verder van de rechte weg af dan zij eerst waren geweest. Toen vroeg de dame: ziet ge niet ergens daarginds langs de heide een woning? Die is van mijn dochter. Daar zullen we heengaan.
| |
| |
Meteen waren ze bij een schoon kasteel en de dame zei: dit kasteel hoort van me en als ge wilt zal het van u en mijn kind samen zijn. Met dit ‘kind’ werd niet de zoeven genoemde dochter bedoeld, maar een fraaie jonkman, die ook in de wagen was. Margriete antwoordde dat ze 't goedvond als haar vader 't goedvond, maar anders niet.
Toen de poort openging toonde de portier zich zeer verheugd over haar aankomst. Waarom? vroeg de dame. Omdat, zei de portier, gisteravond de hertog van Limborch is aangekomen en wij hem zonder u niet naar behoren onthalen kunnen. Niemand blijder dan Margriete, die dadelijk uitriep: portier, is mijn vader hier? - Is hij uw vader? gaf die ten antwoord: zeker is hij hier, hij en zijn gevolg.
Nadat ze nu uit de wagen gingen, maakte de jonkman haar nadrukkelijk het hof; maar zij wou niets van hem weten, zij wou enkel haar vader zien.
Aanstonds kwam nu ook, voorafgegaan door vier ridderknapen, de hertog. Hij begroette de dame en daarna ook zijn dochter. Hij zei dat hij haar aldoor gezocht en nu blij was dat hij haar gevonden had.
Aan tafel zat de dame naast de hertog, en zij stelde hem onmiddelijk het huwelijk van hun beide kinderen voor. Tot Margrietes schrik had haar vader daar niets tegen. De tafel was prachtig gedekt en met goud en zilver servies van zo grote waarde
| |
| |
dat half de hertogen van de hele wereld zoiets niet zouden kunnen opbrengen.
Toen nu de maaltijd beginnen zou dacht Magriete dat ze eerst haar benedictie moest zeggen. Ze begon dan ook. Maar met dat ze zei: benedicite, was er een gestuif en geklepper: de dame, de hertog, het hofgezin, alles was, zonder dat ze wist hoe, plotseling verdwenen en zijzelf en haar koopman stonden weer bij nacht ergens in de wildernis.
De volgende morgen werd er dus weer verder gewandeld. Ze vonden een pad en toen ze dat volgden zagen ze zoveel water als Margriete nog nooit gezien had. Dat is de zee, zei de koopman. Op een afstand het land in, zagen ze ook een huis en een kapel. Terwijl de koopman daarheen ging, waarbij hij haar veiligheidshalve achterliet, kwam er een schip op het strand af. Met verbazing zag de schipper daar een jonge vrouw zitten. Hij liet een boot uitzetten, voer naar land en vraagde waarom dat meisje daar zo verlaten zat uittekijken. Ze zei dat haar vader naar ginds huis was, dat ze in Frankrijk van alles beroofd waren, en vraagde of de schipper zeggen kon waar ze dan was. Wel, zei hij, van Frankrijk ben je een heel stuk af, je bent dichter bij Athene. Het docht hem dat de vader nu al lang genoeg weg was en wel gauw terug zou komen. Hij stelde voor dat ze hem in de boot wachten zou. Ze konden dan beiden naar Athene gaan.
| |
| |
Margriete vond dat een verstandige raad: maar toen ze eenmaal in de boot was werd er niet op de man gewacht. Toen hij kwam kon hij alleen begrijpen dat het meisje ontvoerd was en hij besloot het aan haar vader te gaan meedelen.
De koopman ging dus naar Limborch, maar Margriete voer naar Athene met de schepelingen. Die waren heel verwonderd dat een koopmans-dochter een zo vorstelijk voorkomen had. Bij aankomst kwamen er kooplieden aan boord en ook een agent van de graaf. Hij zag dadelijk dat daar een bizonder mooi meisje was, dat nog mooier zou zijn als ze wat minder huilde. Hij liep het de graaf vertellen, die haar liet halen. Zij verhaalde hem dat ze uit Duitsland kwam en dat de schepelingen haar tijdens de afwezigheid van haar vader ontvoerd hadden. Ook zei ze nadrukkelijk dat haar vader een koopman was en ze dus in haar land niets van belang betekende.
De graaf had diep medelijden met haar. Hij liet daarom zijn vrouw komen en zei haar het meisje bij zich te nemen tot hij wist hoe hij haar zou uithuwelijken. De gravin deed het en vroeg hoe ze heette. Margriete, zei ze.
Twee jaar lang woonde Margriete nu, in de vertrekken van de gravin, met andere jonge meisjes. Ze hield zich bezig met zijdeweven, leerde langzamerhand grieks en stemde door haar beminnelijke en zeldzame eigenschappen
| |
| |
haar omgeving tot genegenheid en bewondering.
Toen evenwel gebeurde er iets.
De graaf had een zoon, Echites, een schoon en voortreffelijk jongeling, die tot dan toe Margriete alleen uit de verte zag en vereerde. Maar nu geviel het dat de gravin met haar hof in de boomgaard ging. Zij zelf onderhield zich met een hoge gast die ze lang niet gezien had en alle aanwezige ridders zetten zich neer bij het meisje dat ze liefst mochten. Die kans nam Echites waar: hij had bij Ovidius gelezen: het lot helpt de stoutmoedigen. Hij zette zich naast Margriete en deed, toen hij naast haar zat, niets dan bedroefd kijken en stil zwijgen. Margriete zweeg ook, maar tenslotte kon zij toch niet laten iets vriendelijks tegen hem te zeggen en hem te vragen waarom hij zo stil was. Hij antwoordde dat hij liefhad. Waarop zij hoopte dat God hem helpen zou. Hij vroeg toen of zij ook niet van iemand hield. Neen, zei ze, ik heb nooit een man gezien die me iets aandeed. Zou iemand die van u hield, 't dan al vooruit verloren hebben? vroeg hij. Dat weet ik niet, zei ze, - je kunt nooit weten wat er gebeurt, ik ben hier een vrouw alleen, mijn hart is niet van steen, ik kan enkel zeggen dat mijn dag nog niet gekomen is. Echites vroeg haar nu wat ze hem raadde. Ik bemin een meisje, zei hij, maar ik durf 't haar niet zeggen. Na enig heen en weer praten meende Margriete toch dat hij 't haar niet verzwijgen moest: misschien had ze wel
| |
| |
medelijden, en hielp het niet dadelijk, dan was er toch een kans dat ze later genadig werd. Druppels kunnen een gat in steen maken, niet omdat ze zo sterk zijn, maar doordat ze zo dikwijls vallen. Die raad was juist wat Echites wenste. Hij verklaarde haar onmiddelijk dat zij de beminde was. Nu had ze spijt. Ze gaf hem uitdrukkelijk te kennen dat zij, als arm en zonder familie, zijn vrouw niet zijn kon en zijn liefste niet wezen wou. En hoewel hij geducht tegenstribbelde moest hij, daar de gravin opstond om de bogaard te verlaten, het gesprek afbreken.
Maar daarna aan tafel, en ook verder, waar hij maar kon, hield hij zich zo in 't ooglopend met Margriete bezig dat de gravin het merkte en er verstoord over werd, niet op hem maar op haar. Zij beschuldigde Margriete van tovenarij en zei tot haar zoon dat als hij niet ophield dit arme ouderloze kind natelopen, zij haar als tovenares zou laten verbranden.
Echites sprak terug en kreeg zelfs een flauwte, tengevolge waarvan zijn moeder, Nicita, een gunstige gezindheid jegens het meisje voorwendde. Die had ze evenwel geenszins. Zij overreedde haar man Echites naar Armenië te zenden. Haar broeder was daar koning en kon hem erheen uitnodigen. Dat gebeurde en Echites liet zich overhalen. Zijn moeder beloofde hem alles goeds voor het meisje. Margriete zelf raadde hem te gaan. Hij ging dan
| |
| |
ook, liet evenwel een vertrouwde achter die hem bij het minste gevaar dat Margriete dreigde, moest waarschuwen.
Die voorzorg bleek niet onnodig. Want nauwelijks was hij weg of de gravin liet de baljuw roepen en zei: neem die jonkvrouw gevangen en laat ze morgen verbrand worden. Aan het hof hoorde men ervan en beklaagde haar. Ook Evax, Echites' vertrouwde, hoorde het, en zond dadelijk een bode.
Die nacht lag het meisje in de gevangenis en 's morgens kwam de baljuw met de beul. De beul deed haar kleren uit zodat ze niets meer dan een hempje aan had en zo nam hij haar mee naar de brandstapel. Daar lagen meer dan twee wagens stro en droog hout, wat zo schrikkelijk te zien was dat ze van zichzelf viel en toen ze bijkwam een gebed tot Maria deed, waarna alle mensen, die eromheen stonden, amen riepen.
De graaf en de gravin waren intussen gewaarschuwd en kwamen om de terechtstelling bij te wonen. De gravin betoogde dat de misdadigster in het kwaad verhard was en dat het de plicht van haar, de gravin was, haar, in 't belang van haar man en zoon, te laten terdood brengen. Zij beval haar in 't vuur te werpen. De beul wilde haar toen zelfs haar hemd uitdoen, omdat dat hem van rechtswege toekwam. Zij verzette zich daartegen en ook het volk riep dat het schandelijk was. Dit oponthoud was haar redding. Want Echites was
| |
| |
in aantocht. Hij had het bericht ontvangen, en was spoorslags teruggegaan. Daar kwam hij, daar zag hij Athene, daar een man wie hij nieuws vroeg en die hem inlichtte, en daar de mensen, en de brandstapel en Margriete, en ook zijn ouders. Scheert u weg, riep hij naar die beiden, of ik werp u in 't vuur. Hij wierp er de beul in en de baljuw er achterna; zijn moeder werd bang en beloofde beterschap. Maar zijn mantel wierp hij over Margriete en zwoer een dure eed dat hij haar op zijn eigen ouders wreken zou.
Maar dit kon Margriete niet goedkeuren. Laat me liever mijn kleren geven, zei ze, en juist als vroeger zwerven in den vreemde. Echites wilde dit niet. Zo nodig zou hij haar handhaven tegen zijn ouders of met haar het land uit gaan. De ouders zelf stelden voor dat Margriete aan hun hof zou blijven; waartoe besloten werd.
Kort daarop vond de gravin een ander plan. Het hof zou een reis maken naar Konstantinopel en daar zou zij de keizer vragen Margriete bij zich te houden. Zo gebeurde het. Margriete woonde met de dochter van de keizer en Echites verbeet zich te Athene.
Terwijl dit alles plaats vond, was de koopman die Margriete verloren had, naar Limborch gereisd en had aan de hertog zijn verhaal gedaan. Hij vond daar de wagen met goederen die de rovers hem hadden afgenomen en ging rijkbeloond terug naar zijn eigen huis.
|
|