| |
| |
| |
Inleiding
Toen ik te Leiden mijn best deed de akademische jeugd bekend te maken met de schone middelnederlandse gedichten die ons zijn bewaard gebleven, kwam ik ook tot de roman in verzen die Heinric ende Margriete van Limborch heet.
Het is een werk in twaalf boeken, dat naar men meent, begonnen werd in 1291 en geëindigd in 1317. Desniettemin is het van dezelfde hand en voltooid volgens een plan waarvan de hoofdtrekken vooruit waren vastgesteld. Een gefantaseerde hertogsdochter van Limburg gaat als kind verloren en wordt door haar broer teruggevonden in Konstantinopel, waar beide tot hun vorstelijke bestemming komen, beide door een huwelijk. Binnen dit raam zijn talloze motieven van de middeleeuwse ridderpoëzie langs duidelijke lijnen verweven.
Pas in 1846 door Mr. L.Ph.C. van den Bergh naar het enige volledige handschrift in druk gegeven, viel het aanstonds ten offer aan die 19de-eeuwse literatuur-beschouwing die leerde dat belangrijke kunstwerken alleen in maatschappe- | |
| |
lijk-aanzienlijke tijdperken ontstaan. Jonckbloet schreef in zijn ‘Geschiedenis der Middelnederlandsche Dichtkunst’ (1855): ‘hier eerst blijkt duidelijk dat de middeleeuwsche maatschappij te afgeleefd was om thans nog een kunstwerk te kunnen voortbrengen dat de stempel droeg van haar kenmerkend wezen. Wij bevinden ons hier geheel en al op het gebied der individueele kunstpoëzie: zoo de middeleeuwsche overleveringen, die eenmaal de maatschappij in beweging brachten, hier nog teruggevonden worden, het is alleen als geheugenwerk. Maar juist dit maakt dat dit gedicht ons koud en onbevredigd laat. Ja, die wonderbare grillige dooreenmenging van allerlei sagen en herinneringen; die opeenstapeling van avonturen zonder merkbaren onderlingen band en zonder veel diepte; dat overladen met episoden die in den regel hors d'oeuvres zijn, dit alles maakt de lezing van dit werk hoogst bezwarend en vervelend. Hoe kunstig de verschillende deelen soms aaneengehecht werden, men gevoelt allerwegen dat het slechts ijdele vormen zijn waarin geen ziel meer leeft: alles, zoowel de compositie als de uitvoering, de stijl, het rhythmus, alles draagt hier het kenmerk van matheid en uitputting. Om die vormen opnieuw te bezielen was de aanblazing van het genie nodig en onze Hendrik was geen Ariosto.’
Nu, een Ariosto was deze Heinric - die men met
| |
| |
Hein van Aken, vertaler van de Roman de la Rose pleegt te vereenzelvigen - zeker niet. Maar het moet toch tot nadenken stemmen dat de beschouwer het gedicht eerst tot ‘de individueele kunstpoëzie’ rekent en het daarna, alsof dit daaruit volgt, mat en uitgeput noemt. Kan énige poëzie, indien ze werkelijk poëzie is, mat en uitgeput genoemd worden omdat ze een sterk-maatschappelijk element ontbeert?
Latere schrijvers gaven verschillend-soortige oordelen. Van Vloten en Te Winkel hebben de roman klaarblijkelijk genoten. De eerste vond hem onderhoudend en vermakelijk, de tweede prees hem als een van onze beste middeleeuwse gedichten, oorspronkelijk en zelfs nationaal. G. Kalff daarentegen spande zich in om uit de hoogte erop neertezien en betrok in zijn minachting eveneens het iets vroeger ontstane werk De Slag van Woeronc.
Als we nu van deze oordelen een ogenblik afzien, dan treft ons het feit dat de Historie van Heinric en Margriete van Limborch, na in handschrift de 14e en de 15e eeuw overleefd te hebben, in het begin van de 16de weer opduikt als volksboek in proza, enigszins met de rederijkerssmaak van die dagen in overeenstemming gebracht. Of het in die eeuw en de volgende meer herdrukt werd weten we niet, maar we bezitten een dozijn drukken uit de 18de, ja tot aan de grens van de 19de eeuw. Dit alleen al maakt ons voorzichtig. Het bewijst toch dat de
| |
| |
gefantaseerde ridderwereld zoals Hein van Aken ze langs de lijnen van zijn vertelling gegroepeerd en getekend had, een hardnekkig leven bezat. Ze moet, zelfs in de onbeholpen natekening van het proza, Noord- en Zuid-Nederlanders geboeid hebben, want de drukken verschenen zowel in Amsterdam als in Antwerpen.
Van Jan ten Brink is de aardige opmerking, dat in de Roman van Limborch opzettelijk gewag gemaakt wordt van Amadas en Idoyne-Amadas, die als Amadis, anderhalve eeuw later, in Spanje weer gewekt zou worden tot een nieuw, glansrijk leven. Een toepasselijke aanwijzing. Want we kunnen nu niet nalaten eraan te denken, dat deze spaanse Amadis bij ons weer Breero aan 't werk zette. Wij zijn met de Heinric en Margriete klaarblijkelijk midden in de stroom van de middeleeuwse ridderpoëzie zoals zij zich van land tot land uitstortte. Kan een zo volledig poëem, van zo lange nawerking, en dat juist op een stroomwending van deze europese beweging staat, wel met een enkel esthetisch oordeel, voor of tegen, worden afgedaan?
We moeten beginnen de gedachte: een werk uit de vervaltijd van het ridderwezen, nader in ogenschouw te nemen. Zonder twijfel is de roman van Limborch een werk uit die vervaltijd. Maar men kan het ook anders zeggen. Ieder verval verloopt langs een rij van herlevingen. Geen enkel dichter
| |
| |
is erop uit zijn bezieling bij het verval te zoeken. Daarentegen ligt het voor de hand dat hij zich tot orgaan van een revival maakt. Jan van Heelu met zijn Slag bij Woeronc, Hein van Aken met zijn roman van Limborch zijn aangegrepen geweest door het revival van ridderschap, dat - men denke slechts aan Jan van Brabant, ridder en minnedichter - tijdens hun leven gaande was.
De Heinric en Margriete van Limborch is geen uiting van kracht. Het is alleen uitermate bekoorlijk. Maar dit op zichzelf zegt niets omtrent de tijd waarin het geschreven werd, want de Slag bij Woeronc kenmerkt zich wel degelijk door kracht. Hein van Aken - indien deze de maker van de Limborch was - is geen man van de daad geweest. Hij was teder, bevallig, een vriend van het boekvertrek. Maar hij was in staat de verbeeldingswereld van zijn tijd nog eens optenemen en haar figuren dooreenteweven tot een lang en goedgesponnen gedicht, dat hem klaarblijkelijk, tussen zijn andere werk door, vele jaren bezighield.
Waren de elementen die hij dooreenweefde nu een chaos, verwarrend en zonder samenhang? Integendeel. Er was inderdaad een Heinrich van Limborch geweest die keizer van Constantinopel werd; maar om dit historische bekommerde de dichter zich niet. De verbinding van West met Oost was sinds lang een fantasie-gegeven. Het was het eerste gegeven dat hij nodig had, omdat
| |
| |
het hem de grootste ruimte en de schoonste kansen bood. Heinric was de ridder, de ridder bij uitnemendheid, roekeloos-dapper, bemind, voor de hoogste eer bestemd. Zijn zuster Margriete was een voorbeeld van vrouwelijkheid. Maar om dit voorbeeld te doen werken was er een nieuwe figuur nodig: de wilde natuur van Echites die door haar getucht werd en door liefde voor haar tot de adel van gemoed en geest opklom, die hovescheit heette. Wie niet reeds door geboorte die deugd bezat, moest haar veroveren. Zo Evax, de niet aanzienlijke vriend van Echites. Zo zelfs Jonet, Evax' dienaar, die ten slotte de ridder Jonas werd. Deze scholing tot adel voltrok zich, door middel van strijd en liefde, in talloze avonturen over de hele bekende wereld. Alle motieven die de middeleeuwse poëzie had verzonnen of zich uit de oudheid toegeëigend, dienden ertoe.
Men moet dus de kunst die Hein van Aken beoefende geheel zien als een motieven-kunst. Hij zocht niets nieuws, hij schikte het verkregene. Maar men dient waartenemen hoe hij het schikte en hoe vast en bekoorlijk zijn weefsel is.
Om dit mijn studenten te doen blijken kon ik hun niet het hele werk voorlezen. Ik kon ook niet volstaan met een kort overzicht dat niet anders dan algemeen en afgetrokken zou kunnen zijn. Ik moest een gemiddelde vinden, een verslag dat de indruk gaf het werk zelf te zijn, een saamvatting,
| |
| |
maar die niet enkel de grote lijnen toonde, doch ook de talloze schilderachtige en betekenisvolle trekken in hun waarde liet en deed uitkomen. Vooral ook moest de verteltoon behouden blijven: de natuurlijkheid, de bevalligheid, de bekoorlijkheid.
Een weergave die zoveel omvatten moest kon ik niet aan het lot van het gesproken woord overlaten. Ik schreef haar op, en zo ontstond het verhaal dat ik in sommige aangename ochtenduren van 1928 de studerende jeugd heb voorgelezen en waarvan ik hoop dat het ook niet-studerenden en ouderen sommige aangename avonduren verschaffen zal. Zij zullen zien dat in wat ik tot nu toe van het gedicht gezegd heb, niets overdrevens is. Het zou mij zelfs niet verbazen als zij mijn woord ‘motieven-kunst’ te koel vonden. Want wel is het waar dat men de motieven die onze dichter verwerkte in een hele voorafgegane literatuur kan terugvinden; maar ook is het waar dat hij ze van een nieuw en eigen leven doordrongen heeft. Dat leven is in de eerste plaats de werkzaamheid van een fijne en sterke geest, die de twaalf vakken van zijn grote tapijt voortdurend in het oog heeft gehouden, en bij het inleggen van iedere draad de vulling van elk vak mêe in rekening bracht. Vandaar dat het verhaal zo helder en evenwichtig is. Men moet eens goed opletten hoe de tweede helft het tegenover de eerste komt uittehouden. Ze
| |
| |
speelt voornamelijk in het Oosten zoals de eerste vooral in het Westen speelde. Heinric heeft Margriete gevonden, en nieuwe personen, meent men, zullen niet opdagen. Maar plotseling verschijnt in het kamp van de vijand de heidense ridder Demophon, die Heinrics gelijke zal blijken, zijn vriend zal worden, en na de vrede tot het christendom overgaan. Plotseling ook wordt Jonet, de knecht van Evax, die in het gevecht zijn waarde bewezen heeft, uitgezonden om zijn meester te hulp te halen en draagt op zijn reis naar Spanje de naam van ridder Jonas, wat een duidelijke omzetting van Jason is: evenals deze verlost hij een jonkvrouw en doodt een draak. Zijn allegorische droom is een even belangrijk middeleeuws gegeven als het Koningspel, d.w.z. het spel van vragen en antwoorden betreffende de liefde er een is, en beide zijn voortreffelijk uitgewerkt.
Deze gehele vulling getuigt van een fijne en ook krachtige geest, die niet kon laten telkens weer als hij het had laten liggen het werk opnieuw optenemen. Want, dacht hij terecht, het zou jammer zijn als het onvoltooid bleef en ik zoveel arbeid voor niets had gedaan. Voor niets: dat wilde zeggen dat hij het alleen van waarde vond als voltooid geheel.
In de tweede plaats was hij toch ook iemand van een fijn gevoelsleven. Men zal dit het best bemerken doordat men met zijn personen gaat mee- | |
| |
voelen. Motieven, zei ik; maar hij maakt er levende mensen van. Hij speelt met hen, maar hij geeft hun onderwijl al zijn eigen eigenschappen: een snelle aandoenlijkheid, een eenvoudige en natuurlijke wijs van spreken en handelen, en een kinderlijk mengsel van overleg en roekeloosheid. Waartoe hij, als zo aangelegd kunstenaar, in staat was, ziet men op tal van plaatsen, maar het volledigst in de geschiedenis van Evax en Sibille. Het zesde boek behoort zonder twijfel tot de beste novellen, die men, waar ook, gelezen heeft.
Merkwaardig duidelijk drukt hij zijn speelse en schertsende aard uit door de afloop. Heidenen en Christenen bestrijden elkaar, maar zodra ze er kans toe zien komen ze samen en het blijkt dat ze één zijn in bewondering en eerbied voor schone vrouwen. Het boek eindigt met een lange reeks bruiloften en ten slotte wordt zelfs de zwarte koning Maurus niet van de christelijke huwelijksliefde uitgesloten.
Deze lichtheid is het misschien die Jonckbloet met enige minachting van individuële kunstliefde spreken deed en hem het gemis van geestdriftige idealen verstaan deed als matheid en uitputting. Van ideële geestdrift, op vaderland, kerkgeloof of wijsbegeerte te betrekken, is er ook inderdaad in het boek niets. Maar het leert zonder ophouden practische deugden: zelfbedwang, soberheid, trouw aan het gegeven woord, dienstvaardigheid,
| |
| |
gerechtigheid, mildheid, bescheidenheid, onverschilligheid voor wereldse goederen op zichzelf. Een hoog denkbeeld van hoe men leven moet, zal de dichter van dit verhaal zeker bezield hebben, en tegelijk een grote vrees voor de dogmatische uitdrukking ervan. Dit, tezamen met zijn begrip voor menselijke verlangens en hartstochten, doet ons aannemen dat, als hij werkelijk Hein van Aken, de ‘prochiaen’ van Cortbeke bij Leuven geweest is, zijn parochianen een even welwillende als wijze priester aan hem hebben gehad.
Noordwijk aan Zee, Winter 1936-'37
Albert Verwey
|
|