Zuid-Limburg uitgezonderd Maastricht
(1962)–J.F. van Agt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Pre- en protohistorische monumentenAan een beschrijving van de monumenten van geschiedenis en kunst in Zuid-Limburg dient een globaal overzicht vooraf te gaan van die monumenten, waarvan geen resten meer boven de grond zichtbaar zijn, al ware het alleen maar, opdat de lezer niet de indruk krijgt, dat dit gebied, vóór de tijd van de alleroudste nog bestaande monumenten, niet bewoond zou zijn geweest. Integendeel, Zuid-Limburg is sinds overoude tijden bewoond geweest. Dat er van primitieve prehistorische hutten niets bewaard is gebleven dan paalgaten en haardplekken in de grond, spreekt vanzelf. Dat er van stenen gebouwen uit de Romeinse tijd alleen nog maar fundamenten in de grond aanwezig zijn en dat er nergens, zoals elders toch wel het geval is, (wij behoeven slechts te denken aan Trier met zijn belangrijke Romeinse monumenten) meer enig muurwerk van een Romeinse villa, een stadspoort of een grafmonument boven de grond bewaard is gebleven, is eenvoudig aan het toeval te wijten. Dat er echter nog vrij belangrijke overblijfselen van Romeinse monumenten hier en daar onder de grond aanwezig zijn, is wel gebleken bij de talrijke opgravingen, die sedert het midden der vorige eeuw, aanvankelijk vooral door amateurs, maar later ook in toenemende mate door beroepsarcheologen, zijn verrichtGa naar eind1.. Bijna van de vroegste tijden af vindt men sporen van bewoning, althans van de aanwezigheid van mensen in Zuid-Limburg, maar deze zijn in de aanvang uiterst schaars. Een smalle handbijl, die waarschijnlijk nog tot het Acheuléen gerekend moet worden, kwam bij St. Geertruid voor den dag. Een handbijl van Moustérien type is bij Rimburg gevondenGa naar eind2.. Een waarschijnlijk wat ouder type, laat-Acheuléen-Moustérien, bij Echt. Een driehoekige handbijl, Levalloisien-Moustérien stamt uit de buurt van Brunssum en een afslagstuk uit dezelfde cultuur uit de buurt van LinneGa naar eind3.. Dat is tot dusver alles wat het oud-Paleolithicum betreft. Het jong-Paleolithicum is in Zuid-Limburg nog schaarser vertegenwoordigd. Slechts bij Echt kwam een artefact van de laat-Paleolithische Ahrentsburgcultuur voor den dagGa naar eind4.. Op het plateau tussen St. Geertruid en Rijkholt en in de hellingen van het dal van de Schone Greb, vindt men een aantal vuursteenmijnen, bestaande uit verticale schachten in de krijtrots, van waar, onderin, soms weer horizontale schachten uitgaan. Bij deze mijnen zijn ook de ateliers gevonden waar de vuursteen bewerkt werdGa naar eind5.. Een enorm aantal hele en halffabrikaten heeft men daar in de loop der jaren verzameld. Veel vormen wijzen op het Mesolithicum, maar er zijn ook vrij veel stukken gevonden, die zeker neolithisch zijn, zoals geslepen bijlen van het Michelsberg type. Men vermoedt dan ook, dat een mesolithische pre-Campignien bevolking met de vuursteenwinning is begonnen en dat de oude mesolithische vormen der instrumenten zich ook gedurende het Neolithicum nog heel lang gehandhaafd hebben, vooral die van de vuurstenen houwelen, die door de mijnwerkers werden gebruikt. Kunnen wij dus, wat het Paleolithicum en het Mesolithicum betreft, hoogstens op enkele sporen wijzen, die de aanwezigheid van mensen in Zuid-Limburg verraden, reeds in het begin van het Neolithicum wordt dat anders. De vuursteenwinning, daar in het zuidelijkste puntje, vlak bij de huidige Belgische grens, duidde al op een gevestigde bevolking, maar ook elders in Zuid-Limburg vinden wij op verschillende plaatsen de eerste landbouwers gevestigd. De eersten die, voor zover wij kunnen nagaan, in Europa de landbouw hebben uitgeoefend, waren de mensen van de band- | |
[pagina 12]
| |
ceramiek of Donaucultuur. De eerste benaming duidt op de eigenaardige versiering van hun vaatwerk, namelijk met bandvormige ornamenten in de vorm van spiralen, meanders of zigzagfiguren, de tweede benaming op het kerngebied van deze cultuur, dat in de Donaulanden was gelegen. Men vindt deze cultuur overal, waar de grond uit löss bestaat. Met de primitieve landbouwgereedschappen van die tijd (de grond werd met een hak omgewoeld, de ploeg was nog onbekend) was alleen de löss te bewerken. Kleigrond was te zwaar en zandige gronden waren niet bruikbaar omdat men nog geen bemesting kende. Door deze laatste omstandigheid raakten trouwens ook op de löss de akkers gauw uitgeput. De bandceramici trokken dan weer verder op zoek naar nieuwe akkergronden. Daardoor heeft deze cultuur zich in de loop van het vierde en derde millennium vóór onze jaartelling vrij snel over grote delen van Europa verbreid en natuurlijk ook het Limburgse lössgebied bereikt. Sedert 1925 werden te Stein door Beckers reeds een groot aantal zogenaamde ‘hutkommen’ blootgelegd. Deze ‘hutkommen’ bevatten massa's scherven en vuursteenartefacten. Het is Beckers niet kwalijk te nemen, dat hij zich als amateur bij de toenmaals ook in vakkringen nog algemeen heersende opvatting aansloot, dat de onregelmatige gaten met scherven en ander afval, die men in deze nederzettingen
aantrof, de overblijfselen van kleine, half in de grond gegraven hutten waren, waarin deze mensen op een zeer primitieve manier gehuisd hadden. Pas bij de opgraving van een grote bandceramische nederzetting bij Köln-Lindenthal, in 1929 en volgende jarenGa naar eind6., ontdekten de onderzoekers, Buttler en Haberey, dat de grondsporen niet alleen uit zulke onregelmatige gaten bestonden, maar dat daar tussen ook een massa paalgatenGa naar eind7. zichtbaar waren, die duidelijk tot plattegronden van grote, vierhoekige gebouwen te combineren waren. Vreemd genoeg hielden zij toch nog vast aan de interpretatie van de kuilen, of groepen van kuilen (waar omheen zij in grillige lijnen verlopende rijen van paalgaten aantroffen, of althans meenden aan te treffen) als woonhuizen, terwijl zij de regelmatige configuraties van paalgaten (en wandgreppels) als korenschuren meenden te moeten verklaren. Thans is men het er wel algemeen over eens, dat die rechthoekige gebouwen woonhuizen zijn geweest en dat de onregelmatige kuilen en gaten verklaard moeten worden als leemkuilen waar men de leem heeft
uitgegraven om de wanden van gevlochten rijshout der woonhuizen mee dicht te pleisteren, waarna men ze als afvalgaten heeft gebruikt en wellicht ook als varkenskotten enzovoorts. Aan hun functie als afvalgaten is het te danken, dat juist deze kuilen zoveel scherven bevatten. Modderman heeft sedert 1950 bij Sittard en Elsloo en Waterbolk heeft bij Geleen enige groepen van zulke huizen opgegraven (fig. 3)Ga naar eind8.. In mei 1959 vond Modderman, bij voortgezet onderzoek te Elsloo ook een vijftal graven waarin de, thans geheel vergane, lijken in hurkhouding
Fig. 3. Reconstructie van een huis uit het tijdperk der Bandceramiek (naar O. Paret)
| |
[pagina 13]
| |
moeten zijn bijgezet, zoals dat ook in het Donaugebied herhaaldelijk is geconstateerd en zoals ook uit de geringe afmetingen der grafkuilen valt af te leiden. De bijgiften bestonden uit ceramiek en enige stenen werktuigenGa naar eind9.. Een C 14 onderzoek bracht aan het licht, dat de nederzetting bij Sittard ongeveer 6000 jaar oud was, dus uit het vroege Neolithicum, omstreeks 4000 v. Chr. moest dateren. Hiermee wordt de tot dusver aangenomen datering van de bandceramische cultuur met minstens duizend jaar vervroegd. Sporen van deze cultuur waren door Beckers behalve te Stein ook reeds te Elsloo, Urmond en Beek aangetroffen, alsmede te Sittard, Geulle, Geleen en Berg. Ook Bursch groef te Geleen een paar ‘hutkommen’ op. Holwerda en Bursch onderzochten ook ‘hutkommen’ op het plateau van Caberg, bij MaastrichtGa naar eind10.. De nederzetting daar scheen, evenals de bovengenoemde bij Köln-Lindenthal, door dubbele grachten met vlakke bodem omgeven te zijn geweest. Ook bij Stein vond Beckers een stel dubbele wallen met brede grachten met vlakke bodem die de jongste van de twee bandceramische nederzettingen aldaar in een wijde boog, aan beide zijden aansluitend op de Maas, schenen te omsluiten. Naar onze mening is het echter moeilijk aan te nemen, dat deze wallen uit het Neolithicum dateren. Naar alle waarschijnlijkheid zijn zij in de middeleeuwen opgeworpen om het akkerland van de gemeenteweide (de Graatheide) af te scheiden. Van de Michelsberger cultuur, die zich omstreeks 2800 v. Chr. over een groot deel van Midden-Duitsland, het Rijndal, Zwitserland en België uitbreidde, zijn in Nederlands Limburg vrijwel geen sporen gevonden. Althans geen sporen van bewoning. Een aantal stenen bijlen, in het zuiden van ons land en ook in Zuid-Limburg gevonden, moeten wel aan deze cultuur worden toegeschreven. Verder ontdekte Beckers bij Stein een enkel brandgraf dat misschien tot deze cultuur behoort. Of de paalwoningen (?), die Ubachs in 1885 in het Bosscher veld bij Maastricht meende te hebben ontdekt, met de Michelsberger cultuur in verband stonden, is niet meer na te gaan. Grafheuvels van de bekercultuur zijn tot dusver wel in Noord-Limburg (bij Swalmen) ontdekt, maar in Zuid-Limburg nog niet. Wel zijn in de loop der jaren op tal van plaatsen scherven van bekeraardewerk gevonden, zodat we moeten aannemen, dat ook deze cultuur, die op de overgang van het Neolithicum naar de bronstijd staat, in Zuid-Limburg is vertegenwoordigd. In de bronstijd (± 1600-±650 v. Chr.) lag ons land en daarmee ook Zuid-Limburg buiten de grote cultuurstroom. Ons land leverde geen grondstoffen op voor de bronsindustrie en ook geen belangrijke ruilmaterialen, zoals barnsteen. Daardoor kon het geen deel hebben aan de rijke bronstijdbeschaving, die in vele andere delen van Europa heeft geheerst. De bronsvondsten beperken zich tot geïmporteerde wapens en werktuigen: bijlen, speerpunten, zwaarden en dergelijke en sieraden als bronzen haarnaalden, die op vele plaatsen, ook in Zuid-Limburg, gevonden zijn. Hieronder bevinden zich ook tal van baggervondsten uit de Maas. Naast brons diende hier in die tijd ook nog zeer veelvuldig vuursteen als materiaal voor werktuigen. Men vraagt zich af of althans een deel van de stenen en bronzen wapens en werktuigen, die vooral in rivieren en broeklanden gevonden zijn, niet als offergiften moeten worden beschouwd, die met opzet juist in rivieren en moerassen zijn gedeponeerd. Dergelijke offergiften in moerassen zijn in grote getale gevonden in Denemarken en Sleeswijk-Holstein en ook een deel van de zogenaamde depotvondsten wordt tegenwoordig vrij algemeen als zodanig beschouwdGa naar eind11.. Nederzettingen en huizen uit de bronstijd zijn in het algemeen in ons land, ook in Zuid-Limburg, tot dusver nog niet gevonden. Wel tal van grafheuvels. Ook in Zuid- | |
[pagina 14]
| |
Limburg onderzocht Beckers op het plateau boven Gronsveld een zevental bijzettingen, die blijkens de (zeer spaarzame) vondsten, naar alle waarschijnlijkheid wel aan deze periode moeten worden toegeschreven. Ook in de ijzertijd ging de bewoning door. Het is de periode der urnenvelden, die in de latere bronstijd al begonnen was. Op de Graetheide bij Stein ontgroef Beckers een tiental bijzettingen onder lage heuveltjes waarvan sommige, zoals dat in de urnenvelden gewoon is, door een kringgrep omgeven waren. Ook op een aantal andere plaatsen in Limburg zijn graven gevonden met urnen van het bekende verbasterde Hallstatt type dat in de urnenvelden van het zuiden van ons land gewoon is. Wat Zuid-Limburg betreft kunnen wij in dit verband vooral Brunssum en Ubach over Worms noemen. De andere vindplaatsen liggen voor het merendeel in Noord- en Midden-Limburg. Dateren de bovengenoemde vondsten nog uit de late Hallstatt-tijd, bij Stein onderzocht Beckers een achttal graven, die voor het merendeel aardewerk uit de Latène-tijd bevatten. Aan diezelfde periode, de late ijzertijd dus, schijnen de grondsporen van enkele hutten te moeten worden toegeschreven, die hij bij Beek en bij Stein heeft onderzocht. De Latène cultuur, die in ons land evenmin als de brons- en Hallstatt culturen een rijke bloei beleefd heeft, heerste hier toen Romeinse (of liever gezegd Gallo-Romeinse) kolonisten zich op de vruchtbare löss kwamen vestigen. Sporen van inheemse woningen uit deze tijd, hoeven van kleine boeren of dagloners, die hier naast de talrijke hoeven (villae) van Gallo-Romeinen moeten hebben bestaan, zijn ook alweer door Beckers teruggevonden. Bij de aanleg van het Julianakanaal kwamen namelijk, tussen Stein en Elsloo, de resten van honderden van zulke inheemse woningen aan het licht, waarin, naast scherven van inheemse ceramiek, ook Romeins aardewerk gevonden werd. Deze laatste omstandigheid maakt de datering van deze inheemse bewoning in de Romeinse tijd dus wel zeker. Helaas ontbraken de tijd en de middelen om door systematisch onderzoek nog iets naders omtrent bouw en aanleg van deze woningen te weten te komen. Slechts kon van een deel ervan de ligging globaal op de kaart worden aangetekend en een deel der vondsten in de collectie Beckers worden gered. Een enkele Germaanse hoeve evenwel, is door Beckers te Stein systematisch onderzocht. Het bleek een huis van langwerpig type te zijn, zoals dat ook o.a. in de Friese terpen en op tal van andere plaatsen is aangetroffen. De lengte bedroeg 24 m, de breedte 5,20 m. Uit de grondsporen kon men afleiden, dat de wanden uit met leem gedicht vlechtwerk hadden bestaan. Een haardplek, midden in het westelijk deel van het huis, wees erop, dat dit gedeelte tot woning had gediend. In de, veel grotere, oostelijke helft kunnen wij de stal vermoeden. Er was geen afscheiding te constateren tussen woon- en bedrijfsruimte. Uit het voorkomen van Romeinse, zowel als inheemse scherven, bleek de datering in de Romeinse tijd. Op een heuvelplateau, dat zich ten noorden van het dorp Stein met een steile helling uit het Maasdal verheft, aan welks westelijke voet het riviertje de Ur stroomt en dat ten noorden door een zijravijntje met een steile helling wordt begrensd, onderzocht Holwerda in 1925, ook alweer op aanwijzing van Beckers, een betrekkelijk kleine, naar het scheen versterkte, inheemse nederzetting of burchtGa naar eind12.. Het bleek dat de bergrand, die twee zijden van het terrein begrensde, door een palissadering was versterkt, terwijl een zwaardere palissadering, waarvan de greppel zich ook nog duidelijk in de grond aftekende, de twee andere, niet door een natuurlijke helling beveiligde, zijden afsloot. Op het aldus afgebakende terrein verspreid werden de paalgaten van enkele | |
[pagina 15]
| |
kleine, primitieve huisjes aangetroffen. Het schervenmateriaal was overheersend Germaans, maar gemengd met enkele Romeinse scherfjes, die aantoonden, dat de plek nog in de 2de eeuw n. Chr. bewoond was. Dat wij inderdaad in dit door palissaden afgesloten terrein een inheemse sterkte moeten zien, lijkt voor de Romeinse tijd op het eerste gezicht wat vreemd. In een gebied, waar de onversterkte Gallo-Romeinse villae overal verspreid lagen, zal de overheid toch wel geen inheemse sterkte hebben geduld. Mogelijk zullen wij eerder aan een marktterrein of iets dergelijks moeten denken, omheind om het af te bakenen of om het vee bijeen te houden. Evenwel, wij weten zo weinig van de geschiedenis van deze streken in die periode, dat er ruimte blijft voor alle mogelijke veronderstellingen. Misschien is deze aanleg inderdaad een sterkte geweest uit de 2de eeuw n. Chr., een sterkte wellicht van tijdelijke aard, die een rol gespeeld kan hebben in een plaatselijke opstand der inheemsen.
In elk geval is daar bij Stein en Elsloo door de oplettendheid van een plaatselijk amateurarcheoloog een zeer intensieve inheemse bewoning in de Romeinse tijd aangetoond. Zo moeten wij natuurlijk ook met een doorgaan van de bewoning sedert de bronstijd en de voor-Romeinse ijzertijd in geheel Zuid-Limburg rekening houden, al komen de getuigen daarvan, in de vorm van grondsporen van houten gebouwen, slechts heel zelden aan het licht. De resten van stenen muurwerk, puin van Romeinse dakpannen enz. manifesteren zich altijd veel duidelijker. In het akkerland stoot de ploeg er op en in het omgeploegde land liggen puin en scherven dikwijls voor iedereen zichtbaar aan de oppervlakte. Zo komt het dan ook, dat een groot aantal Gallo-Romeinse hoeven, zoals die overal op de vruchtbare löss van Zuid-Limburg verspreid lagen, bekend geworden is. Slechts een deel daarvan is opgegraven en een nog kleiner deel is wetenschappelijk en min of meer volledig onderzocht. Vroegere onderzoekers, die weinig of geen geldmiddelen tot hun beschikking hadden (wij denken hier vooral aan de verdienstelijke Jos. Habets) bepaalden zich er veelal toe om met een peilijzer de fundamenten af te peilen, hier en daar een kleine nagraving te verrichten en dan alles zo goed en zo kwaad het ging in kaart te brengen. Hoezeer zo'n plattegrond soms van de werkelijkheid kan afwijken, leerde ons o.a. Habets' plattegrond van de grote villa van Voerendaal, toen wij deze villa zelf in de jaren 1947-1950 volledig opgroeven. Wanneer men op sommige plaatsen in Zuid-Limburg, waar het landschap nog niet is bedorven door het uitzicht op mijnen of op agglomeraties van woonhuizen, om zich heen kijkt en de hier en daar verspreide hoeven ziet liggen, kan men zich voorstellen, hoe dit landschap er in de Romeinse tijd ongeveer moet hebben uitgezien. Men krijgt de indruk, als men de verschillende plaatsen, waar resten van Romeinse villae zijn gelegen, op een kaart genoteerd ziet en dan bedenkt, dat er ongetwijfeld nog heel wat aan de aandacht zijn ontsnapt of spoorloos zijn verdwenen, dat in de Romeinse tijd de villae niet veel minder dicht gezaaid stonden dan thans die hoeven uit recentere tijden. Meestal stonden zij op een zachtglooiende helling, het front gekeerd naar een van de vele beken, die het landschap doorsnijden en die voor de watervoorziening onmisbaar waren. Zo mogelijk was het front naar het zuiden gericht. Zoals wij reeds opmerkten waren de mensen, die hier die villae stichtten en het land volgens Romeinse methoden bewerkten, naar alle waarschijnlijkheid Galliërs, evenals de lieden, waarvan Tacitus vertelt, die het land aan de Opper-Germaanse limes, in de hoek tussen Rijn en Donau, de zogenaamde agri decumates, in cultuur brachten. Dat gebied, daar vlak aan de grens van Germanië, was een echt pioniersgebied, waar men voortdurend op zijn | |
[pagina 16]
| |
hoede moest zijn voor roofzuchtige Germanen.
Fig. 4. De villa van Kaalheide (naar H. Brunsting)
Het was een land ‘dubiae possessionis’, waar men van zijn bezit niet zeker was en het werd gecoloniscerd door ‘levissimus quisque Gallorum et inopia audax’, waaghalzen, die toch niets te verliezen hadden. Hier bij ons, in het land tussen Maas en Rijn, zullen de toestanden wel wat minder onzeker zijn geweest, maar toch zal er heel wat pioniersarbeid verricht moeten zijn, eer het met bos en struikgewas begroeide terrein in goed akkerland was herschapen. Wij zien dan ook, althans aan de bouw en latere vergrotingen van enkele villae, hoe de bezitters soms klein begonnen zijn en na verloop van tijd tot welstand zijn gekomen. Bij de opgraving van een vrij grote villa op de Krichelberg te Kaalheide (fig. 4)Ga naar eind13., bleek aan het stenen gebouw uit de 2de eeuw, een veel kleiner houten gebouw vooraf te zijn gegaan, dat blijkens de gevonden scherven vrij vroeg in de eerste eeuw gedateerd moet worden. Dat is iets bijzonders, want bij de meeste villae begint de schervenchronologie pas omstreeks 100 n. Chr. Het stenen gebouw zelf vertoont ook nog sporen van latere vergroting. Wij hebben hier wellicht te doen met het landgoed van een familie, die vrij snel tot welstand is gekomen, nadat de oudste telg zich, als een der eerste pioniers, daar gevestigd had, in een tijd, toen er nog weinig of geen steengroeven (voornamelijk te Kunrade) in Limburg waren of toen hij zich om financiële redenen nog geen stenen huis kon veroorloven. Dat oudste houten gebouw bestond uit een enkele ruimte van 12,50 × 7,50 m met waarschijnlijk een afdak, waaronder de landbouwwerktuigen geborgen konden worden, er tegenaan gebouwd en een afzonderlijk houten bijgebouw of schuur. De plattegrond en de constructie van het gebouw (met dicht opeen geplaatste vierkant behakte staanders) verschilden te zeer van die der inheemse huizen, dan dat men het als een inheemse hoeve zou kunnen verklaren, zoals de boven beschrevene te Stein. Ook de villa van de Heihof (fig. 5, a)Ga naar eind14. vertoont nog een zeer simpele plattegrond: een hoofdgebouw met een enkel ruim vertrek en langs een der lange zijden een galerij, benevens een bijgebouw. Ook deze gebouwen moeten in leem-vakwerk zijn uitgevoerd. De fundamenten bestonden slechts uit een rij vierkante stiepen van in de leemgrond vastgestampt grint, waarop houten staanders gerust hebben. Ook een villa in het Ravensbos bij Valkenburg, ongetwijfeld slechts een bijgebouw van een daar vlakbij gelegen stenen villa, (fig. 5, b)Ga naar eind15. en een andere bij Ubachsberg (fig. 5, c)Ga naar eind16. zijn vertegenwoordigers van een eenvoudig type, met weinig of geen binnenindeling. Alleen heeft de villa van Ubachsberg een monumentaal front, bestaande uit een galerij, vermoedelijk met zuilen of met een borstwering met dwergzuiltjes en op de hoeken twee vooruitspringende vertrekken. Dit is het meest voorkomende type in deze streken: de porticusvilla met hoekrisalieten, zoals de plattegronden van fig. 5 ons doen zien. In sommige gevallen is de porticus met de hoekrisalieten aan de achterzijde herhaald (dubbele porticusvilla) zoals o.a. te LemiersGa naar eind17. en te VlengendaalGa naar eind18. (fig. 5 g, h). Bij al de grotere villae wordt de grote middenruimte geflankeerd door twee of meer vertrekken. In vele gevallen zijn in het midden van die middenruimte de sporen van een haard aangetroffen. De eigenlijke stenen haard bleek, met het woon- | |
[pagina 17]
| |
vlak, steeds verdwenen te zijn, slechts een brandplek in de grond wees de plaats aan. De aanwezigheid van een haard is wel een van de sterkste bewijzen, dat wij ons deze middenruimte steeds als een overdekt vertrek moeten voorstellen (de altijd centraal gelegen keuken, volgens Vitruvius, met de haard in het midden, het eigenlijke werkvertrek van de villa) en niet als een open binnenplaats, zoals Holwerda destijds meende, die de latere Limburgse hoeve met haar binnenplaats regelrecht van de Romeinse villa wilde afleiden, een dwaling, die in de litteratuur nog altijd nu en dan opgeld doet. De grotere villae hadden allemaal een of meer vertrekken, die door middel van een hypokaustum verwarmd konden worden en ook bijna steeds een volledig bad, bestaande uit tepidarium, caldarium en frigidarium en veelal ook een apoditerium. Dikwijls is zo'n bad als een latere toevoeging, als een aparte vleugel, bij het gebouw aangebouwd, of was het geheel afzonderlijk, op enige afstand van het hoofdgebouw gelegen, zoals onder andere bij de villae van Voerendaal en Lemiers. Van het badhuis van Lemiers waren de fundamenten door toevallige omstandigheden niet zo radicaal uitgebroken als meestal het geval is. Het lag aan de voet van het plateau waarop de villa gebouwd was, dicht bij de beek, met het oog op de watervoorziening. Het puin van het hoofdgebouw was van de helling af gestort, over de nog niet volledig afgebroken fundamenten heen. Daar in het algemeen de fundamenten der Romeinse villae dicht onder de oppervlakte van het terrein liggen, zijn ze natuurlijk al vroeg sterk uitgebroken, omdat zij bij het ploegen hinderlijk waren. De bloeitijd van de Romeinse villae in Zuid-Limburg valt in de 2de eeuw. De schervenchronologie begint gewoonlijk niet vóór 100 n. Chr. en geen enkele Romeinse villa schijnt de 3de eeuw overleefd te hebben, zulks in tegenstelling met wat men meer zuidelijk, in België heeft kunnen vaststellen. Ook daar zijn tal van villae weliswaar tegen het einde van de 2de eeuw verwoest, maar de meesten zijn weer opgebouwd en tot in de 4de eeuw blijven bestaan, evenals bijvoorbeeld in de buurt van Keulen. Misschien moeten wij in dit verband aan de inval van de Chauken (174-176) denken, die in Noord-Gallië veel schade heeft gedaan. Toch reikt in Zuid-Limburg de schervenchronologie gewoonlijk wel verder dan 176. Het kan ook zijn, dat oproerige volksbewegingen (men denke aan de Bagauden-opstand) het verblijf op het platteland voor de grondbezitters hier, in deze noordelijke uithoek van Gallië, in de loop van de 3de eeuw onmogelijk hebben gemaakt. Wij moeten aannemen, dat de romanisering van brede lagen der bevolking niet veel verder gereikt heeft dan de tegenwoordige taalgrens. De geromaniseerde grondbezitters woonden hier in een gebied, dat blijkbaar onveilig werd zodra, in de 3de eeuw, het centrale gezag ging wankelen. Op een gewelddadige verdrijving wijst het feit, dat alle tot dusver bekende villae kennelijk door brand te gronde zijn gegaan. Misschien moeten wij in dit verband ook wel denken aan de inval der Franken en Alemannen van 275-276, waarbij o.a. het nabije Tongeren werd geplunderd. De grote villa van Voerendaal demonstreert in haar groei, zoals wij die bij de opgraving met een vrij grote mate van waarschijnlijkheid hebben kunnen vaststellen, nog duidelijker en gedetailleerder dan die van Kaalheide, de geschiedenis van de economische opkomst en bloei en tenslotte de plotselinge ondergang van een geslacht van grondbezittersGa naar eind19.. Het begint tegen het eind van de 1ste eeuw met een tamelijk bescheiden gebouw (fig. 6, i), waarvan de plattegrond merkwaardigerwijze vrijwel precies overeenkomt met die van een andere villa uit de buurt van Heerlen, die van de Bovenste Caumer, onderzocht door Peters (fig. 5, i)Ga naar eind20.. Men zou hier haast gaan denken aan een architectenbureau, dat kant en klaar ontwerpen voor villae leverde. In het | |
[pagina 18]
| |
Fig. 5. Plattegronden van Romeinse gebouwen: a. hoeve bij de Heihof (Valkenburg); b. villa in het Ravensbos (Valkenburg); c. villa bij Ubachsberg; d. villa bij Vogelsang in het Ravensbos (Valkenburg); e. villa bij Vaesrade; f. villa bij Simpelveld; g. villa met badgebouw bij Lemiers; h. villa met bijgebouwen bij Vlengendaal (Bocholtz); i. villa bij Bovenste Caumer (Heerlen)
| |
[pagina 19]
| |
begin van de 2de eeuw, zoals de schervenchronologie ons verraadt, werd dit gebouw gesloopt en vervangen door een ander, dat er vlak achter werd gebouwd, met hoekrisalieten aan de noordzijde, een flinke kelder en een vertrek met een hypokaustum. In de loop der jaren werden er nog een torenvormige graansilo, twee grote landbouwschuren en een luxueus badgebouw bijgebouwd (fig. 6, ii). Het hele complex, bestaande uit hoofdgebouw, graansilo en grootste bijgebouw werd vervolgens door de toevoeging van drie grote vertrekken en een ruimte die ik als een ergastulum, een slavenverblijf, zou willen verklaren, tot een imposant geheel gemaakt en waarschijnlijk door een, wellicht oorspronkelijk houten, later in steen herbouwde, porticus, langs de middenpartij, verfraaid (fig. 6, iii). De, boven de rest van het gebouw precies in het midden uitstekende, graansilo en de porticus tussen de twee even breed gemaakte vleugels, gaven het geheel, zo van buiten af bekeken, de allure van een deftige villa urbana. Pas wie het gebouw betrad, bemerkte dat het slechts een grote villa rustica was, weliswaar met een geriefelijk woonhuis, maar toch voor het grootste deel uit economiegebouwen bestaande. De jongste generatie bouwde aan de andere kant nog een grote graanschuur met een verhoogde vloer, rustend op parallelmuurtjes, om vocht en muizen te weren, en wel op zo'n afstand, dat nu het woonhuis weer precies in het midden kwam te liggen. Al die heterogene bouwsels werden gemaskeerd door een prachtige galerij, die helemaal omliep tot langs het badgebouw en aan twee zijden een, aan de andere twee zijden ommuurd, rechthoekig terrein omsloot, dat ongetwijfeld als een tuin was aangelegd (fig. 6, iv). Wie over de, op enige afstand van het huis voorbijlopende Romeinse weg (die nog steeds van ouds de Steenweg heet)
Fig. 6. De villa te Voerendaal
passeerde, zal gedacht hebben, dat hier een grand-seigneur op zijn villa urbana van het landleven genoot. In werkelijkheid woonde er nog steeds een rijke herenboer op zijn grote villa rustica, in voortdurend contact met zijn bedrijfGa naar eind21.. In de loop van de derde eeuw is het gehele gebouwencomplex in vlammen opgegaan, een abrupt en, zoals boven besproken werd, ongetwijfeld gewelddadig einde. De enige contemporaine afbeelding van een Romeinse villa uit deze noordelijke streken vindt men op een sarcofaag, die in 1930 bij Simpelveld gevonden is. Dit unieke monument is feitelijk een grafkamer in het kleinGa naar eind22.. De dame, wier crematieresten in die sarcofaag zijn bijgezet, heeft zichzelf met haar hele omgeving op de binnenwanden in reliëf laten afbeelden. Wij zien haar liggen op een rustbed. Naast haar staat een van riet gevlochten stoel van een model, dat ook van verschillende monumenten uit | |
[pagina 20]
| |
het Rijnland bekend is. Verder onder
Fig. 7. Reconstructie van de Romeinse villa bij Vaesrade (Valkenburg)
andere een ijzeren geldkist, tafels en dressoirs met glazen en bronzen vaatwerk, een houten kast met bronzen hengsels enz. Alles in gele zandsteen uitgehouwen. En tenslotte het buitenaanzicht van haar villa, dat ons enkele interessante details verraadt, zoals terracotta acroteria op de nokken der daken, kleine, in lood gevatte, ruitjes in de vensters en vensterluiken met een diagonale vlakindeling, zoals men die heden ten dage nog wel ziet. Het is ons gelukt, dank zij de speurzin van de heer Houppermans, de villa, waar deze sarcofaag bij hoort, te vinden en op te graven (fig. 5, f)Ga naar eind23.. Voor de reconstructietekening van de villa van Vaasrade (fig. 7) hebben wij van al deze details gebruik gemaakt. In en om het Ravensbos, tussen Valkenburg en Haasdal, lag een hele groep Romeinse villae bij elkaar, in totaal wel een stuk of tien, met hun bijgebouwen. Reeds in 1850 heeft Janssen, toentertijd conservator bij het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, daar al een villa met een bijgebouw onderzocht en ook de resten van een rond gebouw, dat in 1918 door Holwerda nogmaals opgegraven is, bij welke gelegenheid vlak in de nabijheid ook nog een vijftal sarcofagen voor den dag kwamen. Kennelijk was dit de begraafplaats voor de bewoners van een of meer dezer villae, hetzelfde dus, als wat wij bij Simpelveld hebben gevonden, waar behalve de hier besproken sarcofaag ook nog een paar onversierde zijn gevonden. Mogelijk moeten wij in dat rondlopende fundament, met een middellijn van ongeveer 16 m, met Holwerda e.a. de grondvesten van een Gallo-Romeinse tempel zien. Deze tempels waren inderdaad soms rond van vorm. Daar het hier, blijkens de vijf sarcofagen, kennelijk een begraafplaats was, zou ik echter eerder aan de grondslagen van een verdwenen tumulus willen denken. Grafmonumenten van dit type zijn in België wel bewaard gebleven. In de jaren 1865, 1870 en 1876 heeft Habets het door Janssen aangevangen onderzoek voortgezet en er nog verscheidene villae bijgevonden. Op Habets' kaart (fig. 8) zijn alle gebouwen met letters aangeduid. Holwerda's boven besproken Ravensbos villa is het gebouw P (op den Billich). Remouchamps groef met Holwerda en Goossens in 1922/1923 de villa K (bij de Vogelsang) opGa naar eind24.. De villae lagen daar inderdaad wel dicht bijeen. Het is mogelijk, dat zij tot een enkel domein behoorden, of wel, zoals Remouchamps veronderstelde, met elkaar een agrarische vicus vormden. Het Romeinse Heerlen is voorlopig nog een probleem. De Romeinse naam is Cortovallio volgens de Peutingerkaart of Coriovallum volgens het Itinerarium Antonini (de juiste naam was waarschijnlijk Coriovalium)Ga naar eind25. en het was een vicus aan de kruising van de grote weg van Boulogne sur Mer via Tongeren en Maastricht naar Keulen met een weg die van Xanten (Colonia Trajana) naar Aken (Aquae Grani) liep. Holwerda heeft indertijd in Heerlen, langs de Lindestraat, een Romeinse castellumgracht ontdekt, waarvan het karakteristieke V-vormige profiel in twee coupes duidelijk te zien was. Het is begrijpelijk, hoewel achteraf gezien wel wat voorbarig, dat hij het toen als een uitgemaakte zaak beschouwde, dat Coriovalium een Romeins castellum was geweest, al had het hem tot nadenken moeten stemmen, dat een castellum, zo ver achter de Rijngrens, in het binnenland, toch wel iets uitzonderlijks was; althans vóór de 4de | |
[pagina 21]
| |
eeuw. De volijverige archivaris Peters nam terstond deze gedachte over. Daar het, wegens de dichte bebouwing, niet mogelijk was geweest het verdere verloop van deze gracht na te gaan, speurde hij overal bij graafwerk voor huizenbouw of riolering naar Romeinse spitsgrachten. Hij construeerde een castellum, ook over een tracé waar Holwerda had vastgesteld dat de spitsgracht beslist niet meer aanwezig was. Later meende hij op verschillende punten van de stad nog spitsgrachten te hebben gezien die met het verloop van de eerste niet overeen te brengen waren en zo ontstonden op papier tenslotte niet minder dan drie castella, die aan verschillende perioden werden toegeschreven. Een van de grachten van castellum I liep onder andere door een sleuf, door ondergetekende over het plein achter het voormalige raadhuis gegravenGa naar eind26.. In die sleuf zijn een paar muursporen van Romeinse woonhuizen voor den dag gekomen, maar zeker geen castellumgracht en ook geen grondsporen die ook maar enigszins op de aanwezigheid van een castellum konden duiden. Later heeft Brunsting, toen hij voor Van Giffen de thermen opgroef, Peters' castellumgrachten nog eens opgezocht en er geen een gevondenGa naar eind27.. In 1941 kwam het Romeinse Heerlen plotseling weer midden in de belangstelling te staan door de toevallige vondst op een nog braakliggend terrein midden in de stad, van voor ons land nog ongehoord goed bewaarde Romeinse fundamenten. Het bleken publieke thermen te zijn, waarvan de onderbouw, met de hypokaustumaanleg en twee palaestrae, waarvan een met een zwembassin, beide met zuilengalerijen er omheen, in aanleg nog volledig aanwezig waren. Nadat het gehele complex onder leiding van Van Giffen volledig blootgelegd en opgemeten was, heeft men het met schoon zand voorlopig weer toegedekt, in de hoop het eerlang definitief zichtbaar te kunnen maken, bijvoorbeeld in de onderbouw van een daar te stichten groot bouwwerk. TotFig. 8. Kaart van het Ravensbos (Valkenburg)
| |
[pagina 22]
| |
Fig. 9. Romeins Heerlen (naar J.E. Bogaers)
dusver is dit plan nog niet gerealiseerd. Het is Van Giffen gelukt om vast te stellen, dat deze thermen bestaan hebben van omstreeks 50 tot 400 n. Chr. In latere tijd, wanneer schijnt niet precies meer te zijn vast te stellen, zijn ze door verbouwing enigszins verkleind. Tenslotte, in het begin van de 5de eeuw, moet het gebouw in vlammen zijn opgegaan. Het treft ons terstond, dat de Heerlense thermen, hoewel eenmaal mogelijk ook verwoest, net als alle tot dusver bekende villae in Zuid-Limburg, maar als dat zo is, dan toch weer herbouwd, in tegenstelling tot deze laatsten, in ieder geval tot het begin van de 5de eeuw hebben voortbestaan. De gedachte, dat de plaats een militair steunpunt zou zijn geweest, is dan ook alleszins begrijpelijk. Toch kon ondergetekende reeds in 1931 vaststellen, dat het terrein van de tegenwoordige stad een tamelijk verspreide bebouwing van beslist civiele en min of meer landelijke aard gehad moet hebben. Althans een van de beide huizen, waarvan de plattegrond in een paar evenwijdige sleuven volledig is blootgelegd, op het bovengenoemde terrein achter het oude raadhuis, zag er uit als een kleine villa. In de laatste jaren heeft Bogaers in de buurt van de thermen ook nog verscheidene Romeinse huizen opgegraven en daarbij ook verschillende perioden en een zeer ingewikkelde stratigrafie kunnen vaststellen (fig. 9)Ga naar eind28.. Dat het bestaan van Coriovalium en daarbij wellicht ook dat van de thermen, door een verwoesting is onderbroken, is | |
[pagina 23]
| |
dan ook geenszins uitgesloten. Maar voor het boven reeds geconstateerde feit, dat de plaats (althans de thermen, en deze toch zeker niet alleen) tot het begin van de 5de eeuw heeft voortbestaan, moeten wij toch een verklaring zien te vinden. Waarom zijn de villae in Zuid-Limburg niet wederom herbouwd en Coriovalium wel? De gracht, destijds door Holwerda reeds vastgesteld, werd ook bij de opgraving van de thermen weer gevonden en nu niet alleen aan de zuidzijde, langs de Lindestraat, maar ook aan de noordzijde, beide tracés op korte afstand van dit gebouw. Het oost- en westtracé zijn nog niet met zekerheid teruggevonden. Het is niet onmogelijk, dat men in die onzekere jaren van de 3de eeuw of mogelijk ook al eerder, van het centrum van de vicus, het terrein waarop de thermen lagen en wellicht ook nog een ander openbaar gebouw, een stabulum of mansio, waar reizigers konden logeren en van postpaarden verwisselen, een soort van vesting heeft gemaakt, waarbinnen de omwonenden zich op het eerste alarm terug konden trekken. Zo althans zou het te verklaren zijn, dat de Heerlense thermen niet reeds in de 3de eeuw definitief verwoest zijn. Een andere mogelijkheid is deze, dat er een militaire post aan de zuidzijde van de tegenwoordige Lindestraat heeft gelegen en dat de aan de zuidzijde van de thermen gevonden gracht de noordelijke gracht van deze versterking is geweest. Er schijnen namelijk aan die kant enkele dakpanfragmenten met militaire stempels gevonden te zijn. De gracht aan de noordzijde van de thermen, die ook iets smaller bleek te zijn, zou dan van een vergroting van dit verdedigbare areaal (dat wij nog niet direct een castellum durven noemen) kunnen stammen. En zo zijn er misschien nog wel meer mogelijkheden te bedenken, die het klaarblijkelijk voortbestaan van Coriovalium, met of zonder perioden van verwoesting, zouden kunnen verklaren. Wij kunnen slechts de hoop koesteren, dat voortgezet archeologisch onderzoek hier mettertijd meer klaarheid in zal brengen. Verder zij hier nog vermeld, dat Coriovalium een belangrijk centrum van pottenbakkerij is geweest, want er zijn verscheidene pottenbakkersovens gevonden. Ook hebben de grafvelden in de onmiddelijke omgeving zeer veel vondsten opgeleverd, die grotendeels in het Gemeentemuseum bewaardFig. 10. Plattegrond van de mansio te Stein
worden. Buitengewoon rijke vondsten aan glaswerk, barnsteensculpturen en sieraden werden in een zandstenen sarcofaag gevonden. Deze bevinden zich in het Rijksmuseum van Oudheden te LeidenGa naar eind29.. Naar de aanwezigheid van een mansio konden wij in Heerlen slechts raden. Misschien zou een opgraving op het Tempsplein daaromtrent nog iets aan het licht kunnen brengen. Wij menen evenwel, dat een gebouw van dien aard in 1925-1926 door Remouchamps bij Stein gevonden isGa naar eind30.. De plattegrond van dat gebouw (fig. 10) doet namelijk sterk denken aan die van een mansio of praetorium, dat in Heddernheim gevonden is. Een nederzetting van min of meer stedelijke aard is ook Maastricht (Trajectum ad Mosam) geweest, waar de grote weg van Boulogne sur Mer naar Keulen over de Maas ging. Op verscheidene plaatsen in de stad zijn Romeinse overblijfselen gevonden uit de 1ste en 2de eeuw en ook belangrijke grafvelden, meer aan de periferie. Een belangrijk grafveld lag onder andere | |
[pagina 24]
| |
op de plaats van de St. Servaaskerk en op het terrein er omheen. In de pandhof van St. Servaas zijn in de laatste jaren bij systematische opgravingen door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek bijzonder belangrijke grafvondsten gedaan, die zonder onderbreking doorlopen van de Romeinse tot in de Frankische tijdGa naar eind31.. Bij de O.L. Vrouwekerk zijn de fundamenten van twee ronde muurtorens gevonden en ook op andere plaatsen trof men fundamenten van de stadsmuur aan, die waarschijnlijk al in de 3de en in elk geval in de 4de eeuw een engere kern bij de Maas omsloot. Binnen deze enceinte zijn resten van verscheidene huizen, waaronder zes hypokausta en een kelder gevonden, die in de late 3de en 4de eeuw te dateren zijn. Ook aan de overkant van de Maas, in Wijk (Vicus) zijn grafvelden en enkele resten van huizen gevondenGa naar eind32.. Kortelings meende Edelman in Zuid-Limburg nog de sporen van de oude Romeinse kadastrale indeling (centuriatio, limitatio) te hebben teruggevondenGa naar eind33.. In sommige delen van het Romeinse rijk is deze kadastrale indeling, een indeling van al het land in, zo mogelijk, vierkante, percelen van gewoonlijk 710 m. (2400 voet) in het vierkant, begrensd door voetpaden of landwegen, namelijk nog duidelijk te herkennen. Bijzonder duidelijk bijvoorbeeld in Noord-Italië, onder andere ten noord-oosten van Padua, waar op moderne kaarten nog staat: graticulato romano. Verder ook in Toscane, tussen Florence en Prato en in Campanië. In Noord-Afrika, bij Carthago en Tunis is vooral op luchtfoto's de oude indeling nog duidelijk zichtbaar. Als basis voor een centuriatie diende gewoonlijk een Romeinse hoofdweg. Van daaruit werd, voor zover de natuur van het terrein dit maar enigszins toeliet, een net van evenwijdige en elkaar rechthoekig snijdende landwegen en voetpaden geprojecteerd. Dit kadaster diende voor de berekening van de grondbelasting. Ook in het Rijnland heeft men op verschillende plaatsen uit het verloop van oude wegen en paden en van gemeentegrenzen, de Romeinse kadasterindeling gemeend te kunnen reconstrueren. Voor Zuid-Limburg is het systeem nog niet nader uitgewerkt, maar het is in elk geval frappant hoeveel elkaar rechthoekig snijdende en over het hele gebied parallel lopende fragmenten van wegen, paden, perceelscheidingen en gemeentegrenzen men op de kaart kan aanwijzen.
De geschiedenis van de overgang van de Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen is overal, en zo ook in Zuid-Limburg, verward en onduidelijk. Omtrent de vestiging van Franken in dat gebied, in de loop van de 5de en 6de eeuw, kunnen wij geen enkele concrete aanduiding geven. Boven kwam reeds even het grafveld van de pandhof van St. Servaas ter sprake, waarbij werd opgemerkt, dat de grafvondsten daar ononderbroken doorlopen van de laat-Romeinse tot in de Merovingisch-Frankische tijd. Zo geleidelijk is waarschijnlijk wel in het algemeen de overgang geweest. Waar het centraal gezag verviel trad het locaal gezag, belichaamd voor het civiele in de bisschop en voor het militaire in een aanvoerder van ter plaatse gevestigde Frankische foederaten, er voor in de plaats. In België, in de omtrek van Namen, heeft men inderdaad grafvelden gevonden die men, op grond van de chronologie hunner bijgiften, met reden aan zulke Frankische foederaten, d.w.z. Franken, die daar met toestemming van het Romeinse gezag gevestigd waren, onder beding, dat zij het land zouden helpen verdedigen, kan toeschrijven. De enkele Frankische grafvelden, die wij in Zuid-Limburg kennen, beginnen pas in de 6de eeuw, met uitzondering dan van het genoemde te Maastricht en er is geen reden om daar aan foederaten te denken. Als wij dan de Frankische vondsten uit de Merovingische tijd, de 6de en 7de eeuw, nagaan, dan blijkt het dat dit, als vrijwel overal elders, ook in Zuid-Limburg nagenoeg | |
[pagina 25]
| |
uitsluitend grafvondsten zijn. Frankische nederzettingen, overblijfselen van huizen, worden bijna nooit gevonden. Die liggen ongetwijfeld onder de nog bestaande dorpskernen en hun sporen zijn, door de opeenvolgende bebouwingen, in de loop der eeuwen allang uitgewist. Men bedenke daarbij, dat men in die tijd weer geheel op de houtbouw teruggevallen was. Habets vermeldtGa naar eind34., dat bij de aanleg van het kanaal Maastricht-Luik in 1847, bij St. Pieter, vlak ten zuiden van Maastricht, een Frankisch grafveld doorsneden werd. In dit grafveld werden onder andere 14 tufstenen sarcofagen aangetroffen. Voorts graven met wapens, aardewerk (waaronder urnen met lijkbrand), glaswerk en sieraden. In 1624 waren in de kerk te St. Pieter ook enige tufstenen sarcofagen gevonden. Daar ter plaatse was in 696 de H. Lambertus begraven, maar diens gebeente was in 709 naar Luik overgebracht. Kennelijk was de kerk op het grafveld en met name op het graf van St. Lambertus gebouwd. Zij werd in 1748 op last van de commandant van Maastricht om strategische redenen, bij het naderen der Franse troepen, gesloopt en het kapelletje, naderhand ter zelfder plaatse gebouwd, moest in 1847 wijken voor het kanaal. Toen er in 1919, bij een onderzoek in de St. Servaaskerk naar de grafkamer van de H.H. Monulphus en Gondulphus, een Merovingische grafvondst werd gedaan, kon Goossens reeds concluderen, dat het Romeinse en oud-Christelijke coemeterium, waarop de kerk verrees, ook nog in Merovingische tijd tot begraafplaats heeft gediendGa naar eind35.. Een deel van dit grafveld werd in 1953 en volgende jaren door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in de pandhof van St. Servaas opgegraven. Inderdaad bleek ook toen overduidelijk, dat het van de Romeinse tijd af niet slechts tot in de Frankische tijd maar tot ver in de 19de eeuw, onafgebroken in gebruik is geweest. Alleen al uit de Merovingische periode werden in de jaren 1953 en 1954 ongeveer 600, deels zeer rijke, vondsten geborgenGa naar eind36.. Sommige Frankische graven bevatten ook enige eeuwen oudere voorwerpen uit de Romeinse tijd, die waarschijnlijk uit bij het delven der graven blootgelegde Romeinse graven tevoorschijn waren gekomen. De latere graven, sinds de 8ste eeuw, bevatten vrijwel geen bijgiften meer. Het is bekend, dat de kerk toen krachtig tegen deze heidense gewoonte optrad. In de grote Stokstraat te Maastricht is een gebouw gevonden, dat vermoedelijk uit de Merovingische tijd dateert. Het meet binnenwerks 30, 90 bij 15, 30 m en is vermoedelijk een kerkje geweestGa naar eind37.. Beckers ontgroef bij Stein 72 Frankische graven, praktisch alles wat er over was van een Merovingisch grafveld, dat naar de inhoud te oordelen dateerde van de 6de tot de 8ste eeuw. Een paar graven, die laat-Romeinse ceramiek bevatten, stamden misschien nog uit de 5de eeuw, tenzij men ook hier aan moet nemen, dat toevallige Romeinse vondsten bij een Frankische begraving opnieuw gebruikt zijn, iets wat ook elders herhaaldelijk is geconstateerd. Op een viertal na, die noord-zuid gericht waren, hetgeen zeer waarschijnlijk op heidendom duidt, waren alle graven hetzij zuiver west-oost, hetzij zuidwest-noordoost gericht. Een paar dubbele grafkamers, meer dan 2 m breed, bevatten elk twee lijken. Ook bij Obbicht onderzocht Beckers een groot rijengrafveld dat nog 64 lijkgraven bevatte, die bijna allemaal zuiver west-oost georiënteerd waren. Naar de afbeeldingen (116 en 117) in Beckers' boek te oordelen, moet dit grafveld van Obbicht in hoofdzaak in de 7de eeuw gedateerd worden. Enigszins apart, aan de zuidelijke periferie van het grafveld, werd een enkel brandgraf aangetroffen. De vorm van de asurn wijst op een vermoedelijke datering in de 8ste eeuw. Het is al meer geconstateerdGa naar eind38. dat in de loop | |
[pagina 26]
| |
van de 7de eeuw de lijkverbranding in tal van Frankische (of althans Frankisch cultuurgoed bevattende) grafvelden schijnt toe te nemen. Wij menen dat een deel van de hier bedoelde grafvelden, namelijk die in Westfalen, eerder Saksisch en die in Nederland ten noorden van de Rijn, voor een deel eerder Anglo-Fries dan Frankisch genoemd moeten worden en dat men, wat de meer zuidelijk gelegene, waaronder de Zuid-Limburgse, betreft, die zich van grafvelden als die van Loenen, Wageningen, Rhenen, Rijnsburg en Monster duidelijk onderscheiden door het ontbreken van Saksische en Anglo-Friese ceramiek en door het veel sporadischer optreden van brandgraven, die weinige daarin voorkomende brandgraven wellicht moet toeschrijven aan personen van Anglo-Friese of Angelsaksische origine, - daar gevestigde kooplieden naar men mag veronderstellen, - die nog heidenen waren en volgens hun eigen ritus ter aarde zijn besteld. Bij Rothem, tussen Maastricht en Meerssen, werd in 1953 een grafveld opgegraven, dat in de oorlogsjaren gedeeltelijk reeds was onderzochtGa naar eind39.. Ook dit grafveld kon niet integraal worden opgegraven, daar een deel der graven in niet meer toegankelijk terrein gelegen was. In totaal werden 37 graven onderzocht. Er werd geen enkel brandgraf gevonden. De inhoud van de oudste graven dateerde nog uit de 6de eeuw, maar de meeste grafvondsten moesten aan de 7de eeuw worden toegeschreven. Een paar graven, zonder bijgiften, reikten wellicht tot in de 8ste eeuw. De bijgiften bestonden, evenals in de andere hier vermelde Merovingische grafvelden, uit ceramiek, enig glaswerk, wapens, gordelgespen, een paar kralensnoeren en een paar andere onbeduidende lijfsieraden. Opmerkelijkerwijze werd geen enkele mantelspeld (fibula) aangetroffen, wat daarentegen in het grafveld van Maastricht veelvuldig voorkwam. Ook in de grafvelden van Stein en Obbicht schijnt geen enkele fibula gevonden te zijn. Evenals in de Romeinse tijd en feitelijk ook later, door alle eeuwen heen, was er klaarblijkelijk een vrij groot onderscheid in welstand en materiële cultuur tussen de steden en het platteland. De boer kon door harde arbeid zichzelf en zijn gezin op zijn best behoorlijk in het leven houden, maar vele stedelingen brachten het door handel en industrie tot rijkdom. Zoals in Limburg het grafveld van St. Servaas te Maastricht afsteekt tegen de andere ons bekende grafvelden, treft ons in het noorden zo mogelijk nog sterker het grote onderscheid tussen het rijke grafveld van Rhenen en het armelijke van het vlakbij gelegen Wageningen. Wij zullen ons niet verdiepen in de herkomst van deze Zuid-Limburgse Franken. Misschien zijn zij van over de Rijn gekomen en behoorden zij tot die groep, die men later met de naam van Ripuarii vindt aangeduid, maar het kan ook zijn, dat zij zich hebben afgesplitst van de Salische Franken, die sedert het midden van de 4de eeuw al in Toxandrië (het midden van Noord-Brabant) zaten en zich in de loop van de 5de eeuw naar Zuid-België en Noord-Frankrijk hebben uitgebreid, om tenslotte met Chlodowech (Clovis) omstreeks 500 het grote Merovingische rijk te stichten. Wij moeten natuurlijk ook denken aan het voortbestaan van een groot deel der oorspronkelijke bevolking, zoals dat bijvoorbeeld in de continuïteit van het grafveld van Maastricht zo duidelijk tot uiting komt, en het blijft altijd de vraag hoevelen van hen, die wij in de Frankische grafvelden begraven vinden, ook werkelijk Franken zijn geweest. Ons overzicht van de pre- en protohistorie van Zuid-Limburg is begonnen met de vondst van een enkele vuistbijl, als enige getuige van menselijk bestaan in dit gewest in het oud-Palaeolithicum. Voor het vroege Neolithicum konden wij wijzen op duidelijke sporen van bewoning in de vorm van talrijke huisplattegronden der band- | |
[pagina 27]
| |
ceramici. In de bronstijd en de vroege ijzertijd waren het weer uitsluitend grafvondsten en losse vondsten die een zeer onvolledig beeld van de bewoning gaven. In de late ijzertijd komen weer enkele grondsporen van woningen de ‘Siedlungsgeschichte’ meer gestalte geven. Pas in de Romeinse tijd geven de vrij talrijke overblijfselen van villae en stedelijke bouwwerken een min of meer aanschouwelijk beeld van de bewoning van het land. In de vroege Frankische tijd worden de woningen en andere gebouwen weer plotseling onzichtbaar voor ons. Een paar grafvelden zijn dan nog de enige getuigen, dat Zuid-Limburg bewoond bleef. Maar in de 8ste eeuw verdwijnen ook de bijgiften uit de graven en de Karolingische begraafplaatsen zeggen ons niets meer. Zij zijn trouwens zelden als zodanig te herkennen, door het ontbreken van elk chronologisch gegeven. De zogenaamde Karolingische begraafplaats te Brunssum, door Beckers onderzocht, een begraafplaats die geen enkel lijk en ook geen enkel graf heeft opgeleverd, was dan ook zeker geen begraafplaats. De talrijke vondsten van scherven en ook van hele potten, waren afkomstig, niet eens van Karolingische, maar van 12de-13de eeuwse pottenbakkerijen. Op dezelfde wijze moet vermoedelijk ook zijn ‘Karolingische begraafplaats’ bij Doenrade verklaard worden. In de Karolingische tijd worden, door het ophouden van grafvondsten, de getuigen van menselijke aanwezigheid dus weer bijna even schaars als in het oud-Paleolithicum. Enkele scherven van Badorfer of Pingsdorfer aardewerk of van reliëfband-amforen, hier of daar toevallig aan het licht gebracht, wekken zelden iemands belangstelling op. Men moet uit die schaarse gegevens evenwel niet concluderen, dat het land in de Karolingische tijd vrijwel ontvolkt zou zijn. Integendeel was toen de hele Maasstreek van zeer veel belang en hadden de Karolingen daar grote bezittingen. Er wordt zelfs beweerd, dat in de zuidoosthoek van het Vrijthof te Maastricht een Karolingische palts zou hebben gelegen. Een zwaar stuk muurwerk, in 1821 aangetroffen bij de sloping van het oude hospitaal van St. Servaas, werd als een overblijfsel daarvan beschouwdGa naar eind40.. Ook bij Meerssen, waar in 870 het bekende verdrag tussen de zonen van Lodewijk de Vrome gesloten werd, moet een konigspalts, een curtis of een villa gelegen hebben. Deze is tot dusver evenwel nog niet teruggevonden. Wel werden bij opgravingen te Asselt zeer waarschijnlijk sporen van de Karolingische villa Ascloa aangetroffen, maar dit ligt in Noord-Limburg, dus buiten het hier behandelde gebied. Tussen de Karolingische tijd en de periode waarin de oudste nog bestaande monumenten van geschiedenis en kunst tot stand gekomen zijn, gaapt een kloof van enige eeuwen, waaruit hoogstens nog enkele roerende monumenten tot ons zijn gekomen, voorwerpen van vroeg-kerkelijke kunst. Dr. W.C. BRAAT | |
[pagina 30]
| |
Fig. 11. Vensteromlijstingen uit de 18de en 19de eeuw; type iii wordt in de tekst ook aangeduid als lateiboogvenster
|
|