Vrijwillig initiatief en de verzorgingsstaat
(1981)–H.P.M. Adriaansens, A.C. Zijderveld– Auteursrechtelijk beschermdCultuursociologische analyse van een beleidsprobleem
[pagina 129]
| |
5. Lotgevallen van een moralistisch ethos: service clubs in de verzorgingsstaat1. InleidingGa naar eind1.Vanaf het eerste begin ging in de service-club bewegingGa naar eind2. van Amerika moralisme gepaard aan zakelijkheid. Deze dubbelsporigheid van naief idealisme enerzijds en vaak harde berekening en pragmatisme anderzijds is kenmerkend voor de gehele Amerikaanse cultuur. Aan de ene kant wil men zich als lid van een service club actief inzetten voor het verbeteren van de omringende ‘community’, zonder daarbij uit te gaan van duidelijke politieke en/of religieuze principes. Men is er niet op uit via politieke acties de maatschappelijke en politieke structuren te veranderen, of het één of ander religieus heil te verkondigen. Veeleer wil men op kleine schaal en op algemene en nogal vage wijze ‘goed doen’ en ‘menselijk zijn’. Men wil als individuen in de direete omgeving (en dus niet in ‘de maatschappij’) iets bijdragen tot een kwaliteitsverbetering van het leven. Maar aan de andere kant verwacht men ook, dat deze inzet in de activiteiten van de club, waar men op introductie lid van heeft kunnen worden, persoonlijke voordelen zal opleveren - niet in de eerste plaats sociaal prestige, of materieel gewin, of politieke invloed (al kan dat ook meespelen), doch vooral moreel prestige en wat genoemd wordt ‘personal growth’, tot uitdrukking komend in psychische onafhankelijkheid en maatschappelijke zekerheid. Op deze wijze, zo gelooft men, werpt de inzet - de ‘commitment’ - vruchten af in het beroep en in de zakenwereld. De oorsprong van Rotary kan deze dubbelsporigheid van moralisme en zakelijkheid illustreren.Ga naar eind3. De oprichter Paul Harris, die rond de eeuwwisseling als jurist in Chicago werkzaam was, vond de ‘business world’ een verstikkende jungle, waarin corruptie en het recht van de sterkste ongebreideld heersten. Vooral ook bemerkte hij, hoe hij als jongeman die in deze zakenwereld carrière moest maken, alleen stond. Het toen nog ongebreidelde kapitalisme met het concurrentieprincipe als hoeksteen leidde tot een hoogst egoïstisch individualisme en bevorderde de corruptie Harris was er niet op uit dit kapitalisme grondig te veranderen. Het individualisme, het concurrentieprincipe, het doeleinde carrière te maken moesten volgens hem en velen van zijn tijdgenoten veeleer gelouterd wor- | |
[pagina 130]
| |
den. Zij waren er van overtuigd dat niet alleen de samenleving als geheel, maar ook het zakenleven en de beroepswereld er baat bij zouden hebben, indien de jungle moreel gebreideld zou worden. Met enkele vrienden richtte Harrie in 1995 de ‘Booster Club’ op.Ga naar eind4. Aanvankelijk kwamen zij op hotelkamers bij elkaar. Toen het duidelijk werd dat de club een langer leven beschoren zou zijn, vergaderden zij roterend in de huizen van de leden. Na één jaar reeds werd de club omgedoopt tot ‘Rotary’. Aanvankelijk had het veel weg van een ‘fraternity’, een soor gezelligheidsvereniging: er werd verteld over het werk in de zaken- en beroepswereld, terwijl ook wel adviezen en wederzijdse immateriële steun uitgewisseld werden. Allengs groeide echter het besef, dat er in de jungle van de samenleving in Chicago behoefte was aan moreel hoogstaande ‘businessmen’ en ‘professionals’. Rotary zou een voedingsbodem moeten worden voor mensen met moreel hoogstaande principes, werkzaam in diverse beroepen en in diverse takken van de zakenwereld. In Rotary heet het ‘vocational service’ en de standaarden van deze professionele ethiekGa naar eind5. leidde tot het tegenwoordig vooral in Europa veel gewraakte ballotagesysteem (lidmaatschap op voordracht) en classificatiesysteem (niet meer dan één vertegenwoordiger van een beroep of tak van business in dezelfde club). In overeenstemming met het sociaal-filosofische klimaat van Amerika in die dagen - sterk beïnvloed door het sociaal darwinisme, met name door Herbert Spencer - bleef deze ‘vocational service’ sterk individualistisch en moralistisch. Het zijn kenmerken, die we ook nu nog bij alle service clubs tegenkomen. Iedere rotarian zou in zijn werkomgeving getuige moeten zijn van ethische principes, welke duidelijk zouden moeten verschillen van het egoïsme en de corruptie in de jungle. Deze principes kunnen wellicht het beste samengevat worden met het Britse ideaal van de ‘gentleman’, die er nooit op uit is een ander een beentje te lichten ten behoeve van eigen voordeel - dat wil zeggen, een echte traditionale liberaal. Dit liberalisme is sterk individualistisch, omdat er het idee aan ten grondslag ligt dat de zakenwereld en daardoor de samenleving als geheel er beter op zullen worden, indien ieder voor zich zijn impulsen zou beheersen en zich als gentleman zou gedragen. Door de individuele leden zou vanuit de Rotary clubs een louterende werking op de beroeps- en zakenwereld uit moeten gaan. Dit is één van de redenen, maar uiteraard niet de enige en wellicht ook niet de belangrijkste, waarom uitbreiding in getal - het magische ‘extension’ - voor deze organisaties zo belangrijk is. Dit liberalisme is ook moralistisch, omdat aan deze ethiek van de gentleman geen duidelijke, al dan niet religieus of politiek verankerde leer of doctri- | |
[pagina 131]
| |
ne ten grondslag ligt. Het lijkt op een vaag humanisme, soms gelardeerd met wat deïstische noties, en richt zich in algemene termen op ‘goed doen’ en ‘menselijk zijn’. Hoe sterk ook gehamerd wordt op de inzet van de leden (‘commitment’), ideologisch zijn de service clubs zeer vrijblijvend.Ga naar eind6. We stoten hier inmiddels op een andere dubbelsporigheid, die ook kenmerkend is voor andere service clubs. Als politiek en sociaal-economisch systeem wordt het kapitalisme geenszins verworpen. Het tegendeel is veeleer het geval. Maar er wordt wel gezocht naar een morele loutering van dit systeem. Of anders gezegd, men poogt de uitwassen van het systeem - egoïsme en corruptie in de eerste plaats - moreel te breidelen. Als er al kritiek op het kapitalisme is, is die van morele, niet van politieke aard. Zij is individualistisch, niet structureel. Begon Rotary dus als een ‘fraternity’ met hooggestemde morele idealen voor ‘businessmen’ en ‘professionals’, allengs groeide de club uit tot een respectabele organisatie met wijdere doeleinden. De snelle uitwaaiering van Harris' club was opmerkelijk. Het is sociologisch gezien merkwaardig om waar te nemen, hoe vijf jaren nadat één man in 1905 een club met tamelijk vage doeleinden had opgericht, zestien clubs hun eerste gezamenlijk conferentie hielden in Chicago. Dit is uitgegroeid tot de massale conventies, die de meeste service clubs jaarlijks organiseren. In 1915 waren er in de USA en Canada honderdvijftig Rotary clubs. Op dit moment bestaat Rotary International met een riant hoofdkwartier in Evanston, illinois uit ongeveer 17 000 clubs in 370 districten met meer dan 800 000 leden. De formule van een service club was kennelijk aangeslagen. Wat is die formule en waarom slaat zij aan? Al tamelijk vroeg heerste in Rotary het idee, dat deze afzonderlijke clubs iets zouden moeten betekenen voor de ‘community’ waarin zij voorkomen. ‘Service to the community’ werd een belangrijk doeleinde. Door het classificatiesysteem was een pluriform professioneel profiel van de ‘community’ aanwezig, waardoor een veelvoud van maatschappelijke en economische vaardigheden en invloedskanalen beschikbaar was. Bovendien zou het ballotagesysteem kunnen garanderen, dat de morele elite van de omringende gemeenschap lid zou worden, waardoor de invloed van de club nog groter kon zijn. De leden dienden zich in de omringende samenleving voor de zwakkeren in te zetten - de invaliden, de langdurig zieken, de ouden van dagen, de wezen, etc. terwijl er in bijna alle service clubs grote aandacht heeft bestaan voor de jeugd en voor diverse vormen van jeugdwerk. Hier gaat het om categorieën van mensen, die in de jungle en bij de afwezigheid van iedere vorm van verzorgingsstaat hopeloos in de knel kwamen. Maar ook | |
[pagina 132]
| |
hier weer een typisch Amerikaans kenmerk: in deze ‘service to the community’ gaat het niet om wat we tegenwoordig onder maatschappijhervorming verstaan, waarbij al dan niet radicaal aan de bestaande sociaal-economische structuren gesleuteld wordt, doch veel bescheidener (veel individualistischer) en veel naïever (veel moralistischer) om maatschappelijke hulp in de vorm van liefdadigheid (‘charity’). Deze liefdadigheid richt zich niet op ‘de maatschappij’ doch op de ‘community’, de direete sociale omgeving, en zij wordt niet gerealiseerd door professionele hulpverleners doch door amateurs die zich als vrijwilligers inzetten. De hulpverlening, met andere woorden, is en blijft bewust kleinschalig. Dit soort maatschappelijk dienstbetoon is uiteraard niet ontdaan van wereldvreemdheid. Het eerste project uit de geschiedenis van Rotary is daarvan wellicht een sprekend bewijs. Het werd reeds in 1907 door Harris en zijn clubgenoten uitgedacht. Tot het hulp bieden aan de nooddruftigen van Chicago rekenden zij het oprichten van publieke toiletten voor dames en heren buiten het stadhuis van Chicago. Op deze wijze zouden de burgers niet langer gedwongen worden de toiletten in de bars en de warenhuizen te gebruiken met de morele plicht daar iets aan de bar te drinken of in het warenhuis te kopen. De clubgenoten richtten tezamen met vertegenwoordigers van enkele andere organisaties een commissie op - in het algemeen een hartstocht onder de leden van diverse service organisaties. De commissie droeg de fraaie naam ‘United Societies Committee for Public Comfort Stations’. De leden van deze commissie vergaderden twee jaren lang, twee maal per maand. De door hen uitgeoefende druk leidde inderdaad tot de oprichting van twee ‘comfort stations’, waarop weer de baren winkeleigenaars van Chicago's zakendistrict ‘the Loop’ verontwaardigd reageerden. Volgens hen was het niet waar dat mensen die hun toiletten gebruikten ook moreel verplicht waren geld te spenderen. Daarom vonden zij deze twee publieke faciliteiten een totaal overbodige maatregel en een onverantwoord gebruik van belastinggelden door de overheid. Deze kleinschaligheid is opvallend gebleven. Wij hebben eens een vergadering bijgewoond van een kleine, plaatselijke service club in New England, waarin bankiers en zakenlieden die in hun werk met enorme financiële bedragen te maken hadden, serieus en langdurig vergaderden ovër de verdeling van een paar beurzen aan scholieren. Gevraagd naar de grootte van deze beurzen, waarvan er niet meer dan twee per jaar werden uitgereikt, hoorden wij tot onze verbazing dat zij de vijftig dollar niet overschreden. Het is gemakkelijk dit te ridiculiseren, maar daarmee ontneemt men zich de mogelijkheid inzicht te krijgen in het Amerikaanse ideaal van ‘stewardship’, dat religieuze (puriteinse) oorsprongen heeft: men is ver- | |
[pagina 133]
| |
antwoordelijk gesteld over geld en hoe weinig het ook moge zijn, men is moreel verplicht het goed te beheren en te verdelen. Nergens geldt sterker dan hier, dat men ervan overtuigd is het grote niet waard te zijn, indien men het kleine niet eert. Overigens moet hieraan ogenblikkelijk worden toegevoegd dat de service organisaties als internationale grootheden veelal beschikken over een hulpfonds, dat op tamelijk grote schaal steun verleent. Zo heeft Lions International een gerespecteerd fonds, dat zich vooral richt op de bestrijding van oogziekten, niet alleen in Amerika maar bijvoorbeeld ook in Afrika. Niet zelden werken deze organisaties op dit niveau dan ook samen met de Verenigde Naties. Ook hier dus weer die dubbelsporigheid: op locaal niveau wordt de kleinschaligheid gerespecteerd, zoniet gekoesterd, maar op internationaal niveau (het niveau van de hoofdkwartieren) heerst de grootschaligheid, zowel wat betreft de projecten als wat betreft de organisatie. In de hoofdkwartieren regeren ware managers, die in een strikt bureaucratische geleding hun scepters zwaaien over hun afdelingen. Het is een dubbelsporigheid die men in de USA vaak tegenkomt. Niet alleen Rotary breidde zich verrassend snel uit. Andere gelijksoortige organisaties volgden in haar voetsporen. De formule bleek aan te slaan, aanvankelijk alleen in Noord-Amerika, allengs ook ver daarbuiten. In 1921 ontstond in Oakland, California de Soroptimistclub, ook wel eens de vrouwelijke Rotary genoemd - thans een internationale organisatie met over de 60 000 leden. Minder naar Rotary gemodelleerd en meer specifiek gericht op vrouwen die een verantwoordelijke positie in de samenleving innemen, is Zonta International, opgericht in 1919 Buffalo, New York. Met 700 clubs verdeeld over 48 landen telde deze organisatie in 1977 ongeveer 25 000 leden. Uiteraard staat in deze twee vrouwelijke service clubs de emancipatie van vrouwen in de moderne samenleving als doelstelling voorop. In 1911 werd door Melvin Jones een aantal ‘fraternities’, waarin het accent nog uitsluitend lag op onderlinge hulp, gebundeld tot ‘the Royal Onder of Lions Clubs’, hetgeen later uitgroeide tot Lions International. Het is op dit moment veruit de grootste internationale service organisatie met over de 1 200 000 leden.Ga naar eind7. De eerste Kiwanis club werd in 1915 in Detroit, Michigan opgericht. Op dit moment telt Kiwanis International over de 285 000 leden. De enige grote internationale service club, die in Europa werd opgericht, is de Britse Round Table, door Louis Marchesi in 1927 in Engeland gesticht. Een aparte plaats neemt de in 1915 in St. Louis opgerichte Junior Chamber of Commerce in. Naar aanleiding van de afkorting worden de | |
[pagina 134]
| |
leden doorgaans aangeduid met Jaycees. Evenals bij Round Table het geval is, blijft het ledenbestand beperkt tot ‘businessmen’ en ‘professionals’ onder de 40 jaar. In de Junior Chamber staat niet de ‘service to the community’ als doelstelling voorop, doch veeleer de training in ‘management’, in ‘leadership’ van de individuele leden. Service projecten in de direete omgeving worden opgezet en uitgevoerd als middel tot dit doel. Zij geven de individuele leden de mogelijkheid hun organisatievermogen en leiderscapaciteiten te ontwikkelen. Ik kom op dit punt later terug.Ga naar eind8. | |
2. De service-club formuleNa deze eerste kennismaking moeten de kenmerken van de service-club formule nu nader besproken worden, om deze vervolgens te relateren aan het fenomeen verzorgingsstaat. Er zijn diverse duidelijke verschillen tussen de genoemde service clubs - verschillen in organisatie, verschillen in cultuur (in stijl, mentaliteit en ideologie), verschillen ook in maatschappelijke samenstelling van het ledenbestand. Deze onderlinge verschillen zijn bovendien in Noord-Amerika weer anders dan in West-Europa, terwijl bijvoorbeeld ook weer een Rotary of Lions club in Kansas City in vele opzichten zal verschillen van een Rotary of Lions club in Amsterdam of Stockholm. Er is geen beginnen aan deze verschillen op te sommen en uit te leggen. Ik wil in deze paragraaf veeleer trachten de service-club formule, die we in de inleiding in grote lijnen al tegenkwamen, wat scherper in de focus te krijgen, om vervolgens de vraag te stellen, hoe het komt dat dit typisch Amerikaanse fenomeen buiten Amerika heeft kunnen aanslaan. De service-club formule is het geheel van kenmerken, dat we - zij het met variaties - bij alle service organisaties zullen tegenkomen. Zoals in de inleiding werd gezegd, is het typisch Amerikaanse individualisme een hoeksteen van de service club. Er ligt aan ten grondslag de gedachte, dat het individu, indien het zich serieus inzet (vgl. ‘Protestant Ethic’) en zich verantwoordelijk weet voor de gemeenschap, waarin het leeft en werkt, in staat is om a. iets in het leven te bereiken (‘succes’, ‘carrière’, etc.) en b. dit leven voor zichzelf en anderen beter leefbaar te maken. Met andere woorden, het individu legt gewicht op de maatschappelijke schaal. In dit individualisme is niet alleen weinig begrip voor de noodzaak en de (politieke) mogelijkheden tot structurele maatschappijverbetering, er is bovendien een sterke afkeer van al teveel staatsinmenging - niet alleen om kapitalistische (politiek-economische) redenen, doch voor- | |
[pagina 135]
| |
al ook om morele redenen. Met andere woorden, het ‘laissez-faire’ principe, gekoppeld aan de overtuiging dat ieder goedwillend en hardwerkend individu een succesvolle carrière kan maken (‘from rags to riches’, ‘from log cabin to White House’, Horatio Alger, etc.) heerst nog oppermachtig. Begrijpelijkerwijs moeten bepaalde sociale categorieën in de Amerikaanse samenleving, die geconfronteerd worden met structurele barrières in hun levenskansen - de negers, de Indianen, de arme blanken in het zuiden (de zogeheten ‘white trash’) en andere minderheden - buiten het blikveld van dit moralistisch individualisme vallen. Bezien vanuit het perspectief van de inderdaad verbazingwekkende carrières van grootindustriëlen als Rockefeller, Carnegie en Frick - door de nietsontziende muckrakers als ‘robber barons’ bestempeldGa naar eind9. - was de Amerikaanse samenleving rond de eeuwwisseling (de tijd, waarin de service-club beweging aanving) inderdaad een bruisende maatschappij vol kansen en mogelijkheden. Maar bezien vanuit het perspectief van diverse sociale categorieën was het een jungle van uitbuiting, corruptie en structurele machteloosheid. Daar was een rechtvaardigende theorie voor: het sociaal darwinisme predikte immers dat ook de maatschappij wordt gekenmerkt door het evolutieprincipe van de ‘survival of the fittest’.Ga naar eind10. En als de sociaal-darwinisten in termen van collectiviteiten gingen denken (bijvoorbeeld over het ‘negro problem’), dan vervielen ze maar al te gauw tot een triest racisme: negers vormden dan een ras dat nu eenmaal biologisch minder ‘fit for survival’ was dan de blanken. Nu is het interessant waar te nemen hoe de service clubs geheel in de traditie van dit individualisme passen, doch de uitwassen ervan, met name het racisme, in het geheel niet wensen te volgen. Zelden of nooit hebben zij gezien dat de positie van minderheden structurele kenmerken droeg, die een structurele aanpak vereisten. Maar hun moralisme - de andere hoeksteen van de service-club formule - weerhield hen van racistische stellingnamen. Ten opzichte van het zogenaamde ‘negerprobleem’Ga naar eind11. evenals ten opzichte van andere maatschappelijke problemen, bleven zij steeds traditioneel liberaal. Als zij maatschappelijk kritisch waren, waren zij het steeds in termen van dit traditionele liberalisme. Tot nu toe besprak ik de meer sociaal-economische dimensies van het individualisme. Het wordt echter evenzeer gekenmerkt door een psychologische dimensie, die eveneens typisch Amerikaans is. Het is zelfs niet overdreven hier van psychologisme te spreken. In onze gesprekken met bestuurders en leden van Amerikaanse service clubs hoorden wij steeds weer, hoe ‘personally gratifying’ het was om lid te zijn van een service club en deel te nemen aan haar activiteiten. Wie zich werkelijk inzet voor | |
[pagina 136]
| |
zijn club, zo was de algemene opinie, ontvangt als individu iets in retour - het heet ‘personal growth’. Het lidmaatschap zou de persoonlijkheid verrijken en middels deze verrijking van de persoonlijkheid zou men weer meer succes in zijn beroep boeken. Dat wil zeggen, deze psychologistische dimensie is niet onzakelijk romantisch, zoals bijvoorbeeld in de ‘counter culture’ van de zestiger jaren veelal het geval was, doch zakelijk, pragmatisch en in die zin rationeel: deze dimensie garandeert succes in de maatschappij. In geen organisatie staat dit zo centraal als bij de Jaycees. Niet alleen de steeds goed opgezette en goed georganiseerde projecten van maatschappelijk dienstbetoon, waaraan de leden actief dienen deel te nemen, doch ook de organisatie zelf geeft een mogelijkheid om de persoonlijkheid te ontwikkelen, om leiderscapaciteiten te ontplooien die in werk en leven van pas zullen komen. Om in dat opzicht zoveel mogelijk leden de gelegenheid te bieden ervaringen op te doen, worden jaarlijks alle leidinggevende posities in de JC-organisatie - van wereldpresident tot voorzitter van een commissie in een plaatselijke club - gewisseld. Organisationeel gezien is dit een gigantische jaarlijkse verschuiving, die tot organisationele instabiliteit aanleiding zou moeten geven. (Dat werd inderdaad als gevaar vermeld en gevreesd, maar in werkelijkheid valt het met de instabiliteit van JC erg mee.) In het licht van de doelstelling van deze club, is deze jaarlijkse bestuursverschuiving evenwel een logische aangelegenheid. Dit is organisatiesociologisch gezien een interessant fenomeen: de organisatie is tegelijkertijd doel en middel - het doel is individuele leden te trainen in leiderscapaciteiten, het middel is (naast andere middelen zoals formele trainingsprogramma's en service projecten) de organisatie zelve waarin men diverse leidersfuncties kan bekleden. Dit komt men, hoewel veel minder sterk, ook in andere service organisaties tegen: voor sommige leden is het aantrekkelijk om in de organisatie van de basis uit (de locale club) naar de top toe (bijvoorbeeld het hoofdkwartier in Chicago) carrière te maken. Het is dan ook in dit licht, dat men het ceremonialisme van de service clubs moet bezien. De wereldpresident van een service organisatie - een functie die steeds voor één jaar wordt vervuld en waarvoor men door de leden op de conventie gekozen wordt - is voor de duur van zijn termijn een uitermate belangrijke persoonlijkheid, een echte Amerikaanse VIP, Hem, of in het geval van vrouwelijke organisaties: haar, vallen eerbewijzen ten deel, die in het politieke leven doorgaans alleen staatshoofden ontvangen. De algemeen secretaris van de organisatie - een full-time functie op het hoofdkwartier gestationeerd - heeft doorgaans niet alleen gezag | |
[pagina 137]
| |
en prestige, maar vooral ook veel macht, alleen al door het bekende bureaucratische feit dat een dergelijke functionaris door de jaren heen aan de top van de organisatie heeft gezeten en meer dan wie ook weet, wat er gebeurt of zou moeten gebeuren. Met andere woorden, het ceremonialisme is nauw verweven met een ver doorgevoerde bureaucratisering. Voor de observerende buitenstaander lijkt het er vaak op, alsof de leden van een service organisatie met elkaar een groot organisatiespel spelen, waarin bepaalde posities en personen als ‘gezaghebbend’ en ‘machtig’ worden gedefinieerd en als zodanig ook vol eerbied worden behandeld. Iedereen weet intussen wel dat dit gezag en deze macht niet verder strekken dat de tamelijk enge grenzen van de eigen organisatie. in de grote maatschappij betekenen deze functies weinig en ook in ‘de wereld’ van de service clubs zijn zij tamelijk irrelevant, omdat men doorgaans niets van de andere service organisaties afweet. Het gezag, het prestige en de macht zijn beperkt tot eigen organisatie en daarbinnen zijn zij ingebed in een uitgebreid ceremonialisme. We moeten tenslotte nog kort terugkomen op de andere hoeksteen van de service-club formule: het moralisme. Daarbij trekken vooral twee dimensies onze aandacht: het functioneert al dan niet manifest als loutering en legitimering van het kapitalisme, terwijl het tevens moet garanderen dat uitsluitend moreel hoogstaande individuen uit de omringende samenleving tot het ledenbestand zullen toetreden (namelijk middels ballotage). De eerste dimensie werd reeds afdoende in de inleiding besproken. Er werd gewezen op het feit, dat de service-club beweging weliswaar past binnen het kapitalistisch bestel, er evenwel niet kritiekloos tegenover staat. De kritiek is echter uitsluitend van morele aard, waarbij het individualistisch liberalisme bepalend is gebleven. Hoewel ook dit zelden openlijk wordt uitgesproken, krijgt de observerende buitenstaander vaak ook het gevoel dat de service-activiteiten in de ‘community’ bedreven worden om te laten zien, dat men moreel hoogstaand is en dat het verdedigde kapitalisme niet noodzakelijkerwijs behoeft te vervallen tot onethisch gedrag. Concurrentie om maar een voorbeeld te noemen, is voor de leden van Amerikaanse service club een onbetwijfeld groot goed, omdat het individuen tot betere prestaties kan aansporen. Maar het mag niet verworden tot een ‘throat cutting competition’. Indien moreel gelouterd en gebreideld, is het een grote waarde, maar losgemaakt van iedere moraliteit verwordt het tot een moordend mechanisme, Tegen dat laatste wil de service club zich in de maatschappij teweerstellen. In dit zelfde licht moet ook de vermelde kleinschaligheid gezien worden. De sociale projecten van een afzonderlijke club op locaal niveau zijn | |
[pagina 138]
| |
doorgaans minimaal in omvang en werking - zeker gezien de enorme afmetingen van de Amerikaanse sociale problemen. Er wordt slechts in de uiterste marge wat gesleuteld en dit sleutelen wordt principieel gedaan voor vrijwilligers en dus door amateurs. Maar het is de morele inzet die moet bewijzen dat het hier om goedwillende burgers gaat, die het kleine weten te eren en dus ook in het grote betrouwbaar en zowel moreel als financieel kredietwaardig zijn. Ook de elitaire dimensie vraagt om een andere interpretatie. Men wil in de Amerikaanse service clubs bewust een elite zijn, maar dan een morele, niet een sociale of politieke elite! Door hun ijver en inzet in de club tonen de leden aan dat zij van goede wil zijn, dat zij de ‘community’ een warm hart toedragen, dat zij altruïstisch zijn. In de grote steden van Amerika kan (met name in het geval van Rotary) dit elite-idee zeker snobistische trekken aannemen, zoals dat ook in Europa duidelijk het geval is. Maar ook dan blijft toch nog veel sterker dan in Europa gebeurt, de morele dimensie aanwezig. Indien het lidmaatschap van een service club in Amerika prestige verschaft, is dat steeds primair moreel en eerst secundair sociaal prestige. | |
3. Service clubs en de verzorgingsstaatNu is het sociologisch interessant de kenmerken van deze service-club formule te relateren aan de verzorgingsstaat, zoals die zich met name in Noordwest Europa heeft ontwikkeld. Service clubs hebben in Europa goed wortel geschoten. Ons eigen land is daarvan een voorbeeld. In 1923 werd in Amsterdam de eerste Nederlandse Rotary club opgericht. In 1977 had deze organisatie in ons land 250 clubs. Lions richtte eveneens in Amsterdam in 1951 zijn eerste club op. In 1977 waren er in ons land reeds 150 clubs met ruim 4 000 leden. In 1957 werd de eerste Junior Kamer opgericht en in 1977 waren er in ons land ongeveer 1 600 Nederlandse Jaycees (en uiteraard veel meer oud-Jaycees boven de 40) verdeeld over 50 clubs. De eerste Nederlandse Kiwanis club werd in 1965 gesticht. In 1977 had deze organisatie in ons land 10 clubs met meer dan 200 leden. Het aantal clubs neemt in de diverse organisaties nog steeds toe. Dit is een opmerkelijk feit, want het gaat hier om een typisch Amerikaans fenomen in een sociaal-culturele en economiche context, die allesbehalve Amerikaans is. Het voor ons onderwerp meest relevant verschil tussen ons land en de USA is gelegen in de kwalitatieve en kwantitatieve uitbouw van de verzorgingsstaat. Het is alleszins begrijpe- | |
[pagina 139]
| |
lijk, dat de service-club formule het goed doet in de Amerikaanse samenleving, waar ook nu nog de verzorgingsstaat niet de omvang en de invloed heeft, die zij bij ons bezit. Hoe is het te verklaren, dat desalniettemin deze formule ook aan deze kant van de Atlantische Oceaan aanslaat? Wij beschikken ten aanzien van deze vraag nog niet over voldoende empirisch materiaal. Toch laten zich enkele hypothesen opstellen. Ten eerste is het mogelijk dat de aantrekkingskracht van de service-club formule juist gelegen is in haar van de verzorgingsstaat afwijkende karakter. Participatie in service clubs zou dan gebaseerd zijn op een negatieve waardering van de verzorgingsstaat, van de inherente nivellering, het consumentisme, het immoralisme (vgl. hfdst. 4). Volgens deze hypothese zouden de meeste leden van service clubs in ons land dissidenten binnen de verzorgingsstaat en de verzorgingsmaatschappij moeten zijn. Het is voorts mogelijk, dat vooral de expressieve dimensie van de service clubs - het ‘fraternity’ - en ‘sorority’-aspect - aantrekkelijk is, met name voor die individuen die in de verzorgingsmaatschappij een geïsoleerde positie innemen: de kleine zelfstandige, de zakenman, de ‘professional’ (artsen, tandartsen, ingenieurs, etc.) - zij die niet behoren tot de in de verzorgingsstaat verankerde ambtenarij, noch tot de door vakbonden gesteunde en sociaal-politiek verzorgde arbeidersstand. De service club biedt een trefpunt voor gelijkgezinden, die in de verzorgingsmaatschappij niet in het centrum staan. Zolang de verzorgingsstaat en de door haar gereguleerde maatschappij in volle bloei zijn, zullen deze clubs maatschappelijk geïsoleerd blijven staan en zal juist hun aantrekkingskracht voor de sociaal geïsoleerden primair in dit isolement liggen. Dit is een situatie die totaal anders is dan de positie van service organisaties in Noord-Amerika. Laten we dit isolement van service clubs in een verzorgingsstaat en verzorgingsmaatschappij eens nader bezien. De belangrijkste kenmerken van de verzorgingsstaat zijn bekend. Zij behoeven hier slechts kort opgesomd te worden: a. een aantal door de overheid gegarandeerde maatschappelijke rechten, met name minimum standaarden voor inkomen, voeding, gezondheid, behuizing en scholing; b. een relatieve nivellering van traditionele verschillen in inkomen, macht, status en gezag; c. een toename van consumentisme, als een houding van de burgers, waarin gratis of goedkoop aangeboden diensten en goederen als vanzelfsprekend en rechtmatig worden geaccepteerd; d. een enorme groei van het bureaucratisch apparaat, dat de verzorging moet reguleren; e. een enorme toename van het aantal organisaties en beroepen, die de verzorging professioneel verwerkelijken. Deze kenmerken staan één voor | |
[pagina 140]
| |
één haaks op de kenmerken van de service-club formule. Om te beginnen is de dienstverlening van de verzorgingsstaat niet individualistisch doch juist collectivistisch en categoriaal. Dat wil zeggen, niet zozeer als individu, doch als representant van een sociale categorie kan men aanspraak maken op de voorzieningen van de verzorgingsstaat. Dit komt al tot uitdrukking in het simpele feit, dat men steeds onder een nummer geregistreerd staat. Schuyt merkte eens op: ‘De moderne samenleving begint steeds meer te lijken op een weeshuis; er wordt voor je gezorgd, maar je krijgt geen aandacht’ (Van Doorn en Schuyt, 1978, blz. 94). Toch zou een meer op personen gerichte, individualistische hulp, zoals die in service clubs veelal wordt gepraktiseerd, geen soulaas bieden. De verzorgingsstaat heeft het consumentisme gecreëerd: het ontvangen van hulp wordt niet langer als een in moralistische liefdadigheid gewortelde gunst, doch als een recht, een grondrecht, ervaren, waarvoor men niemand hoeft te bedanken (ibid, blz. 382). Omgekeerd, hulp waarvoor men dankbaar moet zijn - liefdadigheid die de hulpverlener een goed gevoel geeft (‘personal gratification’) doch de hulpontvanger onmondig maakt - wordt in toenemende mate verafschuwd door de consumentist. Zij roept ressentiment op en wellicht zelfs verholen haat ten opzichte van de goedbedoelende hulpverlener. Waar dus het service-ideaal van de Amerikaanse service-organisaties individualistisch en moralistisch is, is de service door de moderne verzorgingsstaat aangeboden collectivistisch en consumentistisch. Bovendien is deze service, anders dan in de service clubs die werken vanuit het vrijwilligers- en amateursprincipe, volledig geprofessionaliseerd. Van Doorn heeft er terecht op gewezen, dat de Nederlandse verzorgingsstaat, die eerst echt goed na de tweede wereldoorlog op gang gekomen is, een veelvoud van organisaties en instituties aantrof, die op verzuilde wijze burgers verzorgden: onderwijs, gezondheidszorg, en het hele veld van maatschappelijk en cultureel welzijn werden door zuilenorganisaties onder de banier van het particulier initiatief verzorgd (ibid, blz. 302). De invloed van de verzorgingsstaat hierop was meer dan van financieel-economische aard, hield meer in dan subsidiëring. Die invloed bestond ook en vooral uit formalisering: de verzorging werd van nu af aan strikt gebureaucratiseerd en geprofessionaliseerd. Het heeft aanleiding gegeven tot een groot en massief middenveld tussen burgers en overheid, dat Van Doorn aanduidt met ‘verzorgingsmaatschappij’. Ook dit aspect staat natuurlijk lijnrecht tegenover het amateuristische en informele karakter van de service clubs. In het establishement van deze ‘verzorgingsmaatschappij’ is voor dit soort amateuristische vrijwilligersorganisaties geen plaats. | |
[pagina 141]
| |
Hier behoeft nauwelijks nog aan worden toegevoegd, dat natuurlijk ook de mentaliteit van de professionele hulpverleners in die ‘verzorgingsmaatschappij’ tegenovergesteld is aan de mentaliteit van de leden van de service clubs. De eersten zijn steeds geneigd collectivistisch te denken en te streven naar structurele veranderingen, terwijl de laatsten individualistisch en traditioneel liberaal denken, spreken en handelen. De eersten vormen het establishment van de ‘verzorgingsmaatschappij’, de laatsten zijn in deze maatschappij noodzakelijkerwijs slechts buitenbeentjes. De conclusie kan slechts zijn, dat onder het vigerende regime van de verzorgingsstaat de oorspronkelijke, typisch Amerikaanse servicegedachte, gebaseerd op individualisme, moralisme en kleinschalig amateurisme, geen relevante plaats in de maatschappij kan innemen. In deze maatschappij is en blijft de hulp- en dienstverlening collectivistisch, consumentistisch en zowel gebureaucratiseerd als geprofessionaliseerd. Service clubs zullen maatschappelijk geïsoleerd blijven staan en slechts aantrekkingskracht uitoefenen op die maatschappelijke categorieën, die in de verzorgingsmaatschappij zelf reeds sociaal geïsoleerd staan. Bovendien zal er binnen deze organisaties plaatsvinden, wat in de organisatiesociologie doelverlegging wordt genoemd: het expressieve moment zal het instrumentele moment overheersen en service clubs zullen weer primair ‘fraternities’ worden, waarin men gelijkgezinden uit diverse beroepen kan ontmoeten en van waaruit men wellicht ook enig maatschappelijk prestige kan putten. Hoe staat het echter met de verhouding tussen service clubs en verzorgingsstaat, indien de laatste om wat voor reden dan ook gaat stagneren? Hebben service clubs dan meer maatschappelijke levensvatbaarheid? | |
4. Service clubs en de stagnerende verzorgingsstaatHet is duidelijk dat eventuele grenzen van de economische groei tevens de grenzen van de verzorgingsstaat zullen uitmaken. Of anders gezegd, het is duidelijk dat economische stagnatie het stagneren van de verzorgingsstaat met zich mee zal brengen. Er zijn op dit moment alle tekenen dat een dergelijke stagnatie inderdaad de rijke landen danig parten speelt. De verzorgingsstaat heeft altijd al door toedoen van zowel politiek ‘links’ als politiek ‘rechts’ op de tocht gestaan, maar dat bleek in de tijden van economische expansie slechts een politiek debat te zijn. Nu is het inkrimpen van de verzorgingsstaat een bittere noodzaak geworden en het zal tot veel politie- | |
[pagina 142]
| |
ke spanningen en conflicten aanleiding geven. De debatten en acties rond ‘Bestek '81’ zijn daarvan een (waarschijnlijk nog maar matte) voorbode. Steeds duidelijker is het geworden, dat het gehele voorzieningenpakket, waaraan wij op echt consumentistische wijze gewend zijn geraakt en dat wij als een pakket (grond)rechten zijn gaan zien, onbetaalbaar is geworden. Bovendien is het gehele maatschappelijke middenveld met zijn professies en organisaties in toenemende mate onbeheersbaar geworden (ibid, blz. 34 v.). Van Doorn argumenteert ten aanzien van het laatste dat in dit middenveld talloze organisaties opereren (een ietwat chaotische erfenis van de verzuiling van weleer), die ieder een grote mate van autonomie genieten (ze hebben hun eigen ‘beleidslogica’) en gecontroleerd worden door deskundigen en bureaucraten, die niet alleen oneconomisch denken, doch vooral ook erop uit zijn eigen terrein angstvallig te bewaken. ‘Het lijkt aannemelijk’, aldus Van Doorn, ‘dat de beheersbaarheid van instellingen afneemt naarmate het aandeel van de professionele deskundigheid, kwantitatief en kwalitatief, toeneemt’ (ibid, blz. 33). Tegen de achtergrond van deze toenemende onbetaalbaarheid en onbeheersbaarheid voert Van Doorn een pleidooi voor het terugdringen van de professies en organisaties in wat hij noemt de ‘verzorgingsmaatschappij’. hij signaleert dat er steeds sterker wordt geroepen om ‘het eerherstel van de vrijwilliger’ en vermeldt in één adem ‘de strijd tegen al te gemakkelijke hospitalisering in de gezondheidszorg, de ontstane twijfel aan het op grote schaal isoleren van bejaarden in tehuizen’. Het zou hier gaan om ‘een beleid dat minder geloof hecht aan de bestaande deskundigheidsformule’ (ibid, blz. 36). Hij spreekt zelfs van ‘de opkomst van wat wel het “nieuwe particulier initiatief” is genoemd: alternatieve, informele, spontane, door de direete omgeving ontwikkelde hulpvormen’. Het zou gepaard moeten gaan met ‘de afbouw of tenminste (.....) het afremmen van veel opgeblazen expertocratie’ (ibid, blz. 37). Anderen gaan nog verder dan Van Doorn. Zij beschrijven met F.A. von Hayek de verzorgingsstaat als een ‘road to serfdom’ en roepen met M. Friedman om een herleving van de aloude sociaal-darwinistische positie van het economisch individualisme, gefundeerd op het concurrentieprincipe. Friedman is van mening dat de verzorgingsstaat een welvaartspeil teweeg heeft gebracht dat een steeds groter deel van de bevolking in staat stelt zelf voor de voorzieningen op gebied van onderwijs, gezondheid en welzijn te betalen - een vrije markt, waarop het individu als in een soort van profijtbeginsel zelfstandig moet opereren.Ga naar eind12. Voorwaarde voor dat alles is intussen wel dat de economie niet mag stagneren en daar wringt de sociaal-economische en politieke schoen. Hoe aantrekkelijk de- | |
[pagina 143]
| |
ze en soortgelijke theorieën voor velen ook mogen zijn, zij lijken toch niet meer te zijn dan conservatieve wensdromen, want als de economie en dus de verzorgingsstaat stagneert, dan zullen allerlei politieke conflicten oplaaien, die uiterst moeilijk beheersbaar zullen zijn. Allerlei groeperingen in de samenleving - niet in de laatste plaats de professionele verzorgers en de bureaucraten - zullen hun verworven rechten verdedigen tegen iedere vorm van afkalving. Het is dan ook tegen deze achtergrond dat de stelling geponeerd moet worden, dat vrijwilligersorganisaties, zoals de service clubs en andere vrijwillige associaties, ook in een stagnerende verzorgingsstaat niet mogen rekenen op een grotere maatschappelijke functionaliteit. In Engeland hield een officiële regeringscommissie onder leiding van Lord Wolfenden in 1975 een enquête onder verschillende vrijwilligersorganisaties. Rotary antwoordde dat zij altijd er op uit was geweest een pioniersrol in de maatschappij te spelen door gaten in het netwerk van staatsverzorging op te sporen en zo mogelijk ook te dichten: ‘the Rotary Clubs will continue to indicate to the communities in which they exist those gaps in the “welfare” net which need to be filled, and to give a lead in suggesting methods of filling them’ (Levy, 1978, blz. 256). Maar kijkt men naar de projecten die door deze en andere service clubs in Engeland of hier in Nederland worden geëntameerd, dan steekt de kleinschaligheid schril af bij dit voor de Wolfenden commissie geformuleerde programma. Een Engelse ‘Director of Social Service’ - een door de Britse verzorgingsstaat aangestelde ‘professional’ met een warm hart voor de amateuristische vrijwilliger op zijn gebied - merkte eens laconiek op: ‘There is no doubt that Rotarians have much to give, but if it is to be relevant it will have to be on terms which society itself dictates ..... This country is going to be a very different place for the next generation of Rotarians. Whether you like it or not, you can do little about the process itself. But coming to terms with it is quite another matter’ (ibid, blz. 252). Kortom, het is vooralsnog moeilijk in te zien, hoe deze en soortgelijke vrijwilligersorganisaties in een volgroeide verzorgingsstaat en verzorgingsmaatschappij als Nederland (of als Zweden, of als de Bondsrepubliek), danwel in een sociaal-economische en politieke situatie die wellicht als ‘post-welfare state’ gekarakteriseerd moet worden, maatschappelijk relevant kunnen zijn. In beide contexten zijn zij gedoemd terug te keren tot de oorsprong van Rotary: ze zullen wezenlijke ‘booster clubs’ zijn, waarin de banden van vriendschap en eventueel het sociaal prestige belangrijker zijn, dan het hooggestemde ideaal van ‘service to the community’. |
|